Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Thomas Mann
| |
[pagina 54]
| |
En Tonio Kröger schrijft naar Lisaveta Ivanovna, zijn vriendin: ‘Ik zal betere dingen maken, Lisaveta, - dit is een belofte. Terwijl ik schrijf, klimt het bruisen van de zee naar mij omhoog, en ik doe mijn oogen toe. Ik blik een ongeboren en schematische wereld binnen, die geordend en uitgebeeld wil worden, ik zie een gewriemel van menschelijke schaduwgedaanten, die mij wenken, opdat ik hen verlossen en bevrijden zou: tragische en dwaze, en andere nog, die belachelijk en tragisch zijn terzelfdertijd, - en die laatsten ben ik zeer genegen. Maar mijn diepste, geheimste liefde gaat uit naar de blonden en blauwoogigen, de lichte levenden, de gelukkigen, beminnelijken en alledaagschen. Spreek geen kwaad van deze liefde, Lisaveta; ze is goed en vruchtbaar. Verlangen is er in en sombere jaloezie en een klein beetje verachting, en een volmaakte, kuische zaligheid’. Zooals Tonio Kröger hier op den drempel staat van het tweede land, zoo moet Thomas Mann eens voor het wreede en schoone kunstenaarsleven hebben gestaan; gelokt door eigen innerlijken aandrang; afgestooten door het verlangen naar het geluk van de blonden en blauwoogigen, die hun trouwhartigen, rechten en sterken gang gaan, zonder te vragen hoe of waarom. Totdat hij tenslotte de tweedracht in eigen ziel beheerschte, en nu de zwakken en sterken in eigen schepping omvatten kon, in één zelfde mild begrijpen. Zijn vader was een eerzaam koopman uit Lübeck, senator zooals de twee Buddenbrooks. ‘Een lang, keurig gekleed heer met peinzende blauwe oogen, die altijd een veldbloem in zijn knoopsgat droeg’. Zoo luidt de beschrijving van vader Kröger en voor Thomas Mann zijn vader zal daar wel niet veel bij te voegen zijn. Zijn moeder kwam ‘van heelemaal beneden aan de landkaart’, en haar Portugeesch, half kreoolsch uitzicht, haar onbezorgden, al te vrijen, artistieken aard zullen ongetwijfeld wrevel en wantrouwen gewekt hebben bij de deftige burgerfamilies van Lübeck. In ‘Buddenbrooks’, tusschen veel tragische bladzijden, komt één bijzonder aangrijpende bladzij voor: Het zoontje van konsul Kröger, teer, vroegrijp kind, is getuige van de smartelijke verslagenheid, waarmee zijn vader eens te meer bestatigt, hoe ver zijn wonderlijke, schoone vrouw van hem af staat. In dat oogenblik zien die twee, door strengheid en angst van mekaar gescheiden, den grond van elkanders hart. Ik heb den indruk dat die gebeurtenis zelfbeleefd is, zij het ook | |
[pagina 55]
| |
onder anderen vorm. In ‘Buddenbrooks’ vinden we ten andere een groot stuk geromanceerd jeugdleven van den schrijver terug. Zoo die school, waar de laatste mannelijke Buddenbrook het hard te verduren heeft. Thomas Mann zal ook wel met slechte rapporten naar huis gekomen zijn, en zijn vader zal hem dan duchtig den mantel uitgeveegd hebben, terwijl zijn vroolijke en artistieke moeder er om lachte. Maar hij moet dan juist als Tonio Kröger met ergernis de kussen van zijn moeder en met innerlijke goedkeuring het standje van zijn vader in ontvangst hebben genomen: ‘Het is niet meer dan billijk. Wij zijn toch geen zigeuners uit een woonwagen. Waarom kan ik niet zijn als andere jongens?’ Waarom? Hij was nu eenmaal Thomas Mann. En voordat hij het heelemaal geworden was, zou hij geen rust noch duur kennen, en ook als hij volgroeid was niet, want zijn kunst is harde strijd.
***
‘Buddenbrooks’ moet nu al wel 'n 25 jaar oud zijn. In onze schoolboeken wordt het bijna klassiek genoemd. Toevallig heb ik 't voor 't eerst gelezen juist voordat het laatste deel van de Forsyte Saga, ‘Swan Song’, uitkwam. Het trof me zeer hoeveel diep-innerlijke verwantschap, naast diepgaand verschil, deze beide familieromans vertoonen. Galsworthy en Thomas Mann zijn groote schrijvers. Geen van beide echter bezit die onpeilbare, steeds vanzelf opborrelende levenskracht, die de allergrootsten kenmerkt. Naast Sigrid Undsets werk bij voorbeeld, lijkt het hunne gedempt van toon, voorzichtig van gevoel, - zou ik het wagen? - burgerlijk. Zij staan innerlijk zwakker tegenover hun romanhelden dan deze vrouw, die nochtans in al haar werk de lotgevallen van haar eigen hart uitbeeldt. Zij ook drijven hun menschen met onverbiddelijke konsekwentie naar hun noodlot toe, maar ze doen het met weemoed en beven, terwijl Sigrid Undset kordaat het onmeedoogende leven zijn gang laat gaan. Galsworthy's boeken zijn in mindere mate dan de vroege werken van Mann ‘belijdenissen’. Een aangeboren en door aristokratische traditie versterkte schroom verbiedt hem eigen zielservaringen als onderwerp te nemen. Waar hij het schijnbaar toch doet, zooals in ‘The Dark Flower’, daar stelt hij tenslotte niet den hoofdpersoon op den voorgrond. De dichter in zijn boeken, de weifelende, meedoogende | |
[pagina 56]
| |
mensch, neemt de taak waar van het ‘koor’, dat bij elk voorval het inzicht van de goden tracht te peilen, dat meejubelt en meeschreit, doch zelden ingrijpt in de handeling. De schrijver uit ‘The Freelands’ is Galsworthy zelf, en Michael Mont, die niet geniaal is, maar gevoelig en bereid tot universeele sympathie, neemt min of meer zijn rol over in de laatste Forsyte boeken. Mann en Galsworthy zijn allebei aristokraten, en hier ligt hun nauwste verbondenheid, ook hun wezenlijkst verschil. Ze stammen alle twee uit oude, aanzienlijke burgerfamilies. Steeds hebben ze de wereld bekeken met ruime belangstelling. Maar toch zijn slechts de ‘hoogere burgers’ menschen voor hen in den vollen zin van 't woord. Niet uit minachting, vooroordeel, politiek verzet tegen andere standen of zoo, maar omdat die manier van zien en aanvoelen met hen vergroeid is. In de korte novelle van Mann ‘Ein Glück’Ga naar voetnoot(1), waar het over ‘het hart van Barones Anna’ gaat, komt dit zoo klaar uit, dat het bijna tegen 't hoofd springt. De ‘jonge landloopster’, in eigenlijken zin de heldin van 't kleine drama, dient slechts als achtergrond, het hart van Barones Anna is de hoofdzaak. Sterker nog spreekt die trek in 't eerste deel van ‘Buddenbrooks’, waar de verhouding tot de ondergeschikten, de werklieden, de kleinburgerlijken, zoo scherp en levend wordt afgeschilderd. De potsierlijke historie van de revolutie van '48 in Lübeck is karakteristiek in dit opzicht. In de oude hanzastad met haar tradities van pracht, waardigheid en verfijning, hoorde hij thuis in den kring van rijke, royale kooplui, solied in hun handel, joviaal in hun wandel, maar steeds kalm van hun superioriteit boven andere stervelingen overtuigd. Thomas Mann heeft gedurende zijn lange schrijvers loopbaan sterk geëvolueerd. Maar nooit heeft hij zijn jeugd achter zich gelaten In ‘Der Zauberberg’ verrijst ze, met de schets van Hans Castorps kinderjaren omstraald door den glorieschijn van een liefdevol-gesmede, bijna volmaakte vormgeving. Steeds heeft hij in dezelfde richting gestreefd: naar rijker, meer genuanceerden inhoud, waardiger vorm. En al hoort hij nu tot den hoogen Europeeschen geestesadel, steeds is er in hem iets over gebleven van den aristocratischen burger, die zijn vader was, den fijnverzorgden, waardigen koopman, met de veldbloem in het knoopsgat van | |
[pagina 57]
| |
zijn keurige jas. En zijn ongeëvenaarde vorm, soepel, zwierig, rhythmisch meesterlijk, sprankelend van geest en eigenaard en toch bijna gelouterd tot natuur, is alleen maar om één kenmerk niet volmaakt te noemen: het al te nadrukkelijk aristokratische. (Ik bedoel hier met: niet volmaakt: niet heelemaal natuurlijk, vanzelfsprekend en noodzakelijk in alle onderdeelen, zooals bvb. Goethe's stijl is). Galsworthy bezit het bijna onmerkbaar meesterschap over den vorm van een beschaafd, klassiek opgevoed Engelschman, die met de gevoeligheid van een virtuoos den juisten toon weet te treffen. Wanneer een uitdrukking bij hem verrast door haar oorspronkelijkheid, dan heeft hij heel waarschijnlijk om het juiste woord, en niet om het mooie woord, zijn koelen, schijnbaar-gewonen schrijftrant geslachtofferd. Hij is zelfzekerder dan Mann, en moet dit door traditie en opvoeding geworden zijn, want de grond van zijn wezen ook is weifeling, Sehnsucht. Hij ook begrijpt al te bereidwillig, doorziet al te gemakkelijk, om van natuur uit een krachtmensch te zijn. Maar de drang om door wilskracht aan de zelfontkenning te weerstaan, is bij hem spontaner, dan bij Mann. Die aristokratische waardigheid van den geest, die hij met Mann gemeen heeft, wordt bij hem meer natuur dan bij den Duitscher, minder beklemtoond bijgevolg, omdat hij van huis uit klassieker, kloeker is dan deze, in wien twee rassen mekaar bevechten, terwijl terzelfdertijd de dekadentie van het al te hoog gestegen koopmansgeslacht in hem werkt. Galsworthy ook kan weemoedig, sentimenteel en romantisch zijn bij tijden; sommige van zijn schoone bladzijden hebben we daaraan te danken. Maar Mann is het hartstochtelijker, ongebondener - hoewel toch steeds binnen de perken van zijn niet buitensporig temperament. We voelen wel, dat Mann kind geweest is aan den oever van de zee, terwijl Galsworthy's heimwee uitgaat naar den bekoorlijken, voornaam-rustigen buiten van oud Engeland. Galsworthy hoort tot degenen, die bezadigd, schoon soms met angst in 't hart, de draden van het lot naspeuren in 't leven van de menschen, niet goed wetend of ze ooit een patroon in 't weefsel zullen ontdekken. Mann 's zoeken is ontstuimiger en veel nadrukkelijker alweer. Stroomt tenslotte het bloed van zijn Zuidelijke moeder sterker door zijn aderen dan hij 't zelf wil toegeven?
*** | |
[pagina 58]
| |
Eerst wou ik boven dit opstel het psalmwoord schrijven: ‘Gij zult hen geleiden van kracht tot kracht’. Maar het leek wel erg zwaar voor zoo'n stukje geschrift vol hapering en leemten. Het zou me nochtans geholpen hebben om in korte woorden te zeggen, wat mij de wezenskern van dezen dichter schijnt te zijn. De dichterroeping, die den zwakke omhoogstuwt, niet in één groote golving, maar gestadig weer omhoog, telkens zij hem als werktuig noodig heeft, van kracht tot kracht: een moeilijk maar eervol bestaan. Een kunstenaarschap uit krachtigen innerlijken aandrang, maar zonder de vlotte opborreling van verbeelding en gevoel, mét de gave van het plooibare, zwierige woord, maar zonder de spontane vertolking van het allerdiepste, dat is Thomas Mann's lot geweest. En wie het betwijfelen mocht, die vindt het bewijs in elk van zijn boeken. Het probleem van den uitteraard zwakken, metterdaad sterken mensch is zijn eeuwigdurende bekommernis. (Is hier invloed van Nietzsche aan 't werk? ‘Wille zur Macht’? ‘Ueber euch hinaus sollt ihr bauen’? Degenen, die Nietzsche gelezen hebben moeten dit maar uitmaken...) Merkwaardig is in dit verband de kleine novelle ‘Die schwere Stunde’, waarin Schiller ten tooneele wordt gevoerd, met zijn machtigen geest de onwillige inspiratie veroverend voor ‘Wallenstein’, kampend met de zwakheid van zijn armzalig lichaam, en zegevierend. Bij poozen bijt de giftige naijver in Schillers hart. Ginds in Weimar woont de bevoorrechte, die in ongedwongen levensvreugd zijn onsterfelijke liederen zingt ‘wie der Vogel singt
Der in den Zweigen wohnet!’
Maar tenslotte vindt hij het woord, dat hem van naijver bevrijdt: Geen god ben ik, maar held! Alleen wie die houding tegenover leven en kunst tot eigen houding heeft gemaakt, kan dezen gemoedstoestand zoo aanvoelen. De kunst die harmonieus als vanzelf ontbloeit, is niet de kunst van Schiller, en Thomas Mann, en zooveel anderen. Zij moeten moeizamen schatgraversarbeid in eigen binnenste verrichten, smeden en louteren, eer hun werk den geest waardig is, die hen drijft. ‘Der Tod in Venedig’ is een stukje angstwekkende symboliek. - Het zou de moeite waard zijn voor geleerde menschen, aan de hand van deze novelle en van het drama ‘Fiorenze’ den invloed van Plato | |
[pagina 59]
| |
op Thomas Mann na te gaan, niet alleen op zijn ontstellende opvatting van de schoonheid, maar ook op het rhythme van zijn proza en op zijn ‘harmonischen gedachtenval’. - Symboliek van den dood en de schoonheid, die tot één ontzettende kracht samensmelten, waarin een kunstenaar vreemd ondergaat. Merkwaardig echter vinden wij hier weer den arbeid getypeerd van den mensch, die alleen door uiterste wilspanning groot is. Het woord van Gustav Aschenbach, voordat de ontreddering en de dood hem besluipt, is ‘Durchhalten!’ en zijn triomf is, dat kunstkenners en kritiekers zijn groote werken ‘für das Erzeugnis gedrungener Kraft und eines langen Atems hielten, während sie vielmehr in kleinen Tagewerken aus aberhundert Einzelinspirationen zur Grösse emporgeschichtet und nur darum so durchaus und an jedem Punkte vortrefflich waren, weil ihr Schöpfer mit Willensdauer und Zähigkeit... jahrelang unter der Spannung eines und desselben Werkes ausgehalten und an die eigentliche Herstellung ausschliesslich seine stärksten und würdigsten Stunden gewandt hatte’. En een beetje verder trekt de auteur het in twijfel ‘of er wel een ander heroïsme zou bestaan dan dat der zwakken. Past dit heldendom in alle geval niet best bij onzen tijd?’ Duidelijker nog wordt het in het drama ‘Fiorenze’, waar Fiore, de inkarnatie van de eeuwig-schoone, geheimzinnige, boeleerende stad, voor den eerzuchtigen Piero de Medici komt te staan. Fiore: Du bist kein Held; du bist nur stark. Und du langweilst mich. Konsul Thomas Buddenbrook is het type van een burgerlijk heldendom, dat in Mann's opvatting wel heelemaal gelijkwaardig moet zijn met dat van den kunstenaar. Maar Buddenbrook wordt verslagen. Vreemd heb ik opgekeken, toen ik ergens las, dat ook de onmachtige dichter Detlev Spinell uit TristanGa naar voetnoot(1) een kant van 's schrijvers persoonlijkheid moest inkarneeren. Wat een schromelijke vergissing. Als Mann niet zoo'n energiek breed kinnebakken had, en zoo'n | |
[pagina 60]
| |
langen, goedgebogen neus en als de grond van zijn romantisch karakter niet ijzeren hardnekkigheid was, dan zou er wellicht één kans geweest zijn, dat hij tot de gevoelszwakken ging behooren, die het warme, dikwijls zoo ruwe leven haten en verachten, omdat zij er niet bij kunnen. Nu echter heeft hij het leven lief. Niet alleen het gewone, blonde en blauwe leven van de sterke menschen, maar ook het ingewikkeld raadselachtig leven. Met een klassieke liefde die trots ellende en dood het leven eert. Luidt het slotwoord van zijn ‘Zauberberg’ niet, wanneer Hans Castorp, de zevenslaper, door de kanonnen van den oorlog gewekt wordt en door nacht, slijk en vuur zijn nieuw lot tegemoet gaat: ‘Zal ook uit dit wereldfeest des doods, ook uit den boozen koortsenbrand die rondom den druiligen avondhemel in gloed zet, eens de liefde rijzen?’ Die vraag stellen is den standaard van hoop rechten.
***
Lisa Tetzner, die heel Duitschland rondtrok om aan klein en groot haar sprookjes te vertellen, ontmoette op een van haar zwerftochten een vereerder van Thomas Mann. Een opvallend intelligent, buitengewoon ontwikkeld man. Hij toonde haar al de uitgaven van zijn geliefden schrijver, zorgvuldig als schatten bewaard in een verfijnde bibliotheek. En daar was in die keurig ingerichte kamer een atmosfeer van knusse beslotenheid, liefkozende vereering van de schoonheid om haarzelfs wil, dekadentie. Die mensch staat buiten het leven, het stormachtig bruisende leven van na den oorlog, waaraan Lisa Tetzner, dat voelt ze zelf wel, volop deel heeft, want de kerngezonde sprookjes, die ze brengt, de wrange schoonheid van Gottfried Kellers verhalen, die houden innig verband met het leven, zij zijn wel kunst, maar geen litteratuur. Lisa Tetzner heeft voor dien hyperbeschaafden estheet die vage minachting over die de ‘blonden en blauwoogigen’ in Tonio Kröger voelen voor den artiest. We kunnen niet loochenen, dat Thomas Mann tot de litteratuur behoort. In den tijd van de wilde, geïmproviseerde volkskunst zou hij zeker geen Nobelprijs gekregen hebben. Hij zou stil in een hoekje zitten nadenken hebben over de geheimen van het bestaan, terwijl de fantastische leugenaar ginds bij het vuur den luiden bijval van den stam wegdroeg. | |
[pagina 61]
| |
Maar voor ons heeft zijn kunst, ook in deze harde dagen, reden van bestaan. Zij het alleen maar om de moeizaam veroverde kracht, die achter haar lenige sierlijkheid, haar spitsvondigheid en haar fijne psychologische symboliek schuilgaat.
***
‘Buddenbrooks’ is wellicht het menschelijk sympatiekste boek van Mann. Daarin leeft dan ook zijn uiterlijk zoo burgerlijke, toch zoo diepbewogen jeugd in de kleine havenstad. Het trotsche, kinderlijk-ontvankelijke hart van Tony Buddenbrook spiegelt den ondergang van de oude koopmansfamilie, en naarmate zij uit de volheid van haar gemoed, ontstuimig, soms ietwat onnoozel, de groote gebeurtenissen meeleeft, worden die levend voor ons, krijgen ze een diepe, weemoedige beteekenis, ruimer dan het burgerlijk kader, waarin ze zich afspelen. Als Thomas Mann ooit een levenswarm boek heeft geschreven, dan is het wel dit. En de herinnering wellicht aan een stijven, keurig gekleeden heer met een veldbloem in het knoopsgat, weert uit dit boek alle perversie, waartoe de geest van Mann licht is geneigd. Mann was nog heel jong, toen hij reeds een reeks abnormale gevallen in beheerscht-romantische novellen had behandeld. ‘Der kleine Herr Friedemann’Ga naar voetnoot(1) en de andere van de reeks doen een beetje aan Moore denken, maar Moore is veel nuchterder en resoluut modern. Dat een novelle, een boek, een rhythmisch geheel moet zijn, had Mann ten andere vóór Moore ontdekt, en velen hadden het vóór hem in praktijk gesteld. Duidelijk hoorbaar laat Thomas Mann zijn leidmotieven klinken. ‘Wij moeten ons leven lang op de steenen zitten’ zegt klaaglijk Antonine Buddenbrook, en dat is tenslotte de melancholieke kern van het verhaal uit weelderig koopmansmidden. ‘Tonio Kröger’ wordt beheerscht door het insluimeren en ontwaken van de milde gevoelens uit zijn jeugd, en droomerig klinkt het van tijd tot tijd: ‘Toen leefde zijn hart...’. In ‘Zauberberg’, dat technisch ongetwijfeld een hoogtepunt beteekent, wordt het rhythme op zeer behendige wijze aangegeven: het geheimzinnig verband tusschen den knaap Pribislav en de vreemde vrouw Clavdia, de woordenvloed van Settembrini en Naphta als begeleiding en terzelfdertijd inhoud van het boek, de kleine | |
[pagina 62]
| |
daden en gewoonten van Hans Castorp, waardoor de maat aangegeven wordt bij zijn insluimeren op den heilloozen berg... Wie in de boeken van Mann verslonden geraakt, merkt niet meer, hoe sterk de kunst is die dezen overvloed van gedachten draagt; hij vaart mee met den stroom, ondergaat haast onbemerkt zijn deining. Maar toch oefent, in ‘Zauberberg’ vooral, de ongeëvenaarde vorm de eerste fascinatie uit. Zoo begint het boek: ‘Die Geschichte Hans Castorps, die wir erzählen wollen, - nicht um seinetwillen (denn der Leser wird einen einfachen, wenn auch ansprechenden jungen Menschen in ihm kennen lernen), sondern um der Geschichte willen, die uns in hohem Grade erzählenswert scheint (wobei zu Hans Castorps Gunsten denn doch erinnert werden sollte, dass es seine Geschichte ist und das nicht jedem jede Geschichte passiert): diese Geschichte ist sehr lange her, sie ist sozusagen schon ganz mit historischem Edelrost überzogen und unbedingt in der Zeitform der tiefsten Vergangenheit vorzutragen.’ Ze is namelijk van juist voor den oorlog, en wél heeft Thomas Mann gelijk: ze staat verder van ons af dan vele sagen uit oude tijden. ‘Ein einfacher junger Mensch reiste im Hochsommer von Hamburg, seiner Vaterstadt, nach Davos-Platz im Graubündischen. Er fuhr auf Besuch für drei Wochen. Von Hamburg bis dort hinauf, das ist aber eine weite Reise; zu weit eigentlich im Verhältnis zu einem so kurzen Aufenthalt. Es geht durch mehrerer Herren Länder, bergauf und bergab, von der Süddeutschen Hochebene hinunter zum Gestade des Schwäbischen Meeres und zu Schiff über seine springenden Wellen hin...’ Dat lijkt argeloos genoeg. Maar na de korte inleiding voelen we de noodlotsdreiging in dien simpelen aanvang. En we weten nu al, dat we van Hans Castorp alles mogen verwachten. Zelfs, dat hij voor ons het middenpunt wordt van een physiek en zedelijk zieke wereld, een wereld zonder kracht om te leven, met ideeënkletsers en geestelijke afwijkingen, maar zonder heilzaam menschelijk gevoel: inderdaad de toonaangevende wereld van voor den oorlog in 't klein? Wij jongeren weten het niet meer, het is zoo lang geleden! Maar toch dragen wij alle, behalve misschien de allerjongsten, de sporen in ons van den tijd, die rijp was voor den ondergang. Daarom staan wij dichter bij Thomas Mann dan bij hen, die vrij zijn van het oude. Een wonderlijk bestaan daarboven op den tooverberg! Dat | |
[pagina 63]
| |
leven waar het zwak menschelijke, in Hans Castorp belichaamd, aan alle bekoringen, ontmoetingen, aanvallen en begoochelingen blootstaat, waar alle theorieën van de wonderbare wereld op hem aanbotsen, al haar slaapmiddelen hem gevangen houden, tot de donderslag het gewelf van zijn gevangenis splijt. Zeven jaren heeft het Hans Castorp gekost om dit te beleven. Niet in zeven dagen zullen wij dit verhaal uitlezen; het zal ons misschien, zooals de schrijver voorspelt, zeven maanden vragen. En in zeven woorden kunnen wij het niet samenvatten. Laten we liever luisteren naar Thomas Mann's afscheid van zijn held. ‘Lebewohl Hans Castorp, des Lebens treuherziges Sorgenkind! Deine Geschichte ist aus. Zu Ende haben wir sie erzählt, sie war weder kurzweilig noch langweilig, es war eine hermetische Geschichte. Wir haben sie erzählt um ihretwillen, nicht deinethalben, denn du warst simpel. Aber zuletzt war es deine Geschichte; da sie dir zustiess, musstest du's irgend wohl hinter den Ohren haben...’ Onder die wijze, beheerschte woorden jaagt nog de bitterzoete, gevaarlijke atmosfeer van het boek, maar een smalle plank zonder leuning leidt naar den overkant. Een geweldige geestkracht alleen kan op de kentering der tijden een boek voortbrengen, dat de dingen van den nauwelijks verlaten oever zoo sterk synthetisch uitbeeldt. Door zijn geestkracht is hij onbetwistbaar een van de groote figuren geworden in de wereldliteratuur van thans, terwijl hij toch Duitsch gebleven is, geen ontwortelde zooals zijn broeder Heinrich. Maar wat ons meer boeit dan al het andere is zijn oerecht romantisme. In ‘Buddenbrooks’ en ‘Tonio Kröger’ was het nog onbevangen en overheerschend. In de novellen ontaardde het soms in sensatiezucht en perversie, in ‘Der Tod in Venedig’ nam het een zwoelen, onheimelijken vorm aan. Het drama ‘Fiorenze’ diep tragisch konflikt, zoo gerhythmeerd, dat het wellicht onspeelbaar wordt, is door en door romantischGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 64]
| |
Hans Castorp tenslotte gaat naar zijn dood, struikelend door bloederig slijk, met het lied op de lippen, dat de essentie beteekent, voor Thomas Mann en voor hoeveel anderen nog, van alle romantisch heimwee: naar rust, liefde, thuis, dood, naar God wellicht?... Am Brunnen vor dem Tore
Da steht ein Lindenbaum...
Het is schreeuwend gewaagd, zoo iets te durven schrijven. Maar Thomas Mann is voor zichzelf en voor ons allen gerechtvaardigd. Dat lied, die armzalige zielekreet uit den oorlogsnood, is de smalle brug naar den overkant van den afgrond, waar het verheerlijkt leven, de liefde wacht. ***
‘Die Niederlage des Gefühls vor dem Leben, das ist die Unzulänglichkeit für die es keine Gnade, kein Mitleid und keine Würde gibt, sondern die erbarmungslos und hohnlachend verworfen ist.’ Thomas Mann heeft overwonnen in dien kamp, waarin de wereld van den Zauberberg onbezorgd de nederlaag leed. Veel eer en roem is hem te beurt gevallen en als beste loon ook een deel van het blonde en blauwe geluk waarnaar hij als kind zijn hart uitverlangde. Maar zou hij dáárom den strijd hebben gestreden? Zou Thomas Mann, aristokraat des geestes, stoere werker, Nobelprijswinnaar, held, het leven wel zoo hartstochtelijk verdedigd hebben tegen vijanden van buiten en van binnen, indien ‘Leven’ niet méér beteekende voor hem dan hij ooit heeft uitgesproken? |
|