Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Die zalige zinkende zonne.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 40]
| |
kookt den ketel en de weirse, zorgt voor het eten, bakt het brood, keernt de melk, slaat de waschte en doet, intusschen, nog al het futterwerk binnen en buiten op het stuk land voor de deur, dat ze bedrichten van in Wannes zijnen tijd. Wat ze daar niet gedaan 'n krijgt, zelve, op 't veld, dat komt vader doen, Warden, Babbige's kleinzoon, die een koeiplekske bewoont, een hanegekraai of drie van daar, nu en dan, in een verloren schoftijd en een schommelschote, met zijn muil. Anders 'n ziet Babbige geen mensch, ooit, en geen levende ziele! Ze woont ook zoo ten uitkante, minstens drie kwart van plaatse, ievers al den Beukenhoek weg, maar diepe landwaards in, ongenaakbaar te wintertijde, met al dien deefel en dien dretsel en met al dat oor en goor, waar strate en binnenweg in verzinken en vergaan, zes maanden aan een stuk. Haren Paschen wordt ze, daarom, thuis gebracht in de Sinksen-weke. Niet doenlijk vroeger. Zelfs als het zomer is en het slijk opgedroogd en de wegen begaanbaar, geraakt de Paster, die haar nochtans al zoovele jaren Ons Heere brengt, nog telken jare schier verdoold, met dien krinkelenden, winkelenden binnenwegel, die aan elken gracht dien hij vinden kan of gemoeten, haperen gaat en drinken, nu noesch in een meersch verloren loopt, dan krom en slom over den kouter rijdt, waar ze hem ommegeploegd hebben in den zaaitijd en, des, niet meer te vinden 'n is tot ze hem weêr plat hebben getrappeld, om dan al med'eens bout stille te staan voor een beke, waarvan 't voetbrugske verdwenen is, negen keeren op tien, en God weet waar ligt, of ingevallen is, om, eindelijk, in een sperrebosch verdwaald, vervaagd te worden onder de assels van den sperrevloer tusschen de stammen en de heesters, waarachter, aan den buitenrand, Babbige Kindt's woonste ligt, lijk verborgen en weggestoken. Ja, zoekt daarachter en vindt dàt, bij klaren dage zelfs, als ge er maar een keer 's jaars, of gewillig, naar toe 'n moet! Babbige's plekske 'n is daarbij maar een schamel doeningske, van gewillig een koe, mitsgaders een gemet of twee labeurland en een magere, versletene weide. 't Woonhuis zelve: een steenen heerd in den zijdsgevel gemetst en vier wanden in plak en stak met een aanklad, er aan geplakt langs achter, waar Betje in huist, de geite, en de konijnen. Dat alles overwelfd door een zaalrugde strooien dak, waar boven op de donderbare woekert en waait in den wind, en dat diepe strekt naar onder toe en uitloopt, voor en achter, in een zware euzie, waar 't alaam onder staat en de kordewagen, en die heel 't doeningske bedekt en wegstopt bijna, en er op staat geplant albij gelijk een keersesnuiter op een | |
[pagina 41]
| |
olielampe. Al den voorkant gaapt er een vuil gat, amper een schorte groot, met vier groenachtige golvende ruitjes, - het eenig beneden venster van heel de hutte, - en, verders, twee rechthoekige openingen in den wand gesneden, die elk een deur verbeelden: een voor Babbige en een voor Blare, de koe, die binnen beide, onder een en zelfde vermolmde en wormsteekte zoldering, elk hun sliet hebben, gescheiden amper door een versleten berdelen weeg en een deur in schettewerk. Zoodat beiden binnen de scherpe lucht deelen en de woninge warmte en den sterken geur van zuur en van zilt, broederlijk en gemeenzaam. Landemenschen, immers, 'n verschieten daar niet in; integendeel, ze vinden dat heel natuurlijk. ‘Dat 'n is maar van een koe, enee?’ zullen ze U vergoelijkend zeggen, net of zeiden ze: ‘'t is van nare familie’! Zoo 'n kot van plak en stak, waar dier en mensch onder een zelfde dak huizenieren, 'k zei bijna gestald zijn, staat in het teeken van de groote verbroedering in de natuur tusschen alle schepselen Gods! En, 't en is maar de beschaving, zoo gezeid, die ze scheidt en dus verwijdert van malkaar! Overlaatst, 't was op een zonnigen herfstdag, dat wij aldaar aan 't wandelen waren, ben ik met de deur in huis gevallen, gelijk om mijn pijpe te stoppen en 'ne keer te aansteken. Babbige zat in den hoek van den heerd te druilen en te meumelen. En, 't duurde 'nen heelen tijd eer ze mij geware werd en wakker. Bij dat ik naderhand van Sefatje vernam doet Babbige dat altijd alzoo, meumelen al slapen, en ruttelt en pruttelt ze met de lippen, den dag door en den nacht schier, onsamenhangende dingen, waar kop noch steert aan te krijgen is, zelfs al begrijpt ge de woorden. Eigenlijk 'n leeft ze niet meer, of gewillig, Babbige: ze druilt haren tijd dood en haar dagen! 's Nachts in bedde slaapt ze al meumelen; bij dage, in den hoek van den heerd, meumelt ze al slapen, hetgeen al ver het zelfde is en moet zijn. Wat daar tusschen valt, nu en dan, is een bete eten, is een slok koffie drinken, is een trekske smooren, is een schietgebedeke zeggen, is een paternoster bidden. Maar, ze geraakt zelden aan 't tweede tientje, of ze is weêral aan 't slapen, voor een poozeke, en aan 't meumelen, tot ze later weêr heel en half bij den heuren geraakt en bij haar verstand en wakker, en 't tientje voortzegt waar ze blijven stroppen was als ze wegdoezelde. Als ik er toegaande kwam zat ze heelemaal dubbel en toe geplooid, op een lutterspeekten stoel, waarvan 't haar weinig hinderen kan dat de leuning al lang gebroken is en gebrand voorzeker in den heerd, vermits zij er toch ten onnutte zou gestaan hebben aan dien stoel. Immers, | |
[pagina 42]
| |
Babbige 'n kan haar niet achteruit noch achterover meer leunen. Zoodat de zetel, waarmeê ze haar besteken willen ter jarent, met zijn leuning te late zal komen, eigenlijk. Met bei haar handen lag ze gesteund op een lange loete, die haar dienst doet steeds als steun- en als gaanstok in huis en tezelvertijd als blaaspijpe om 't vuur in den heerd aan te blazen. Al wat ik zag, als ze eindelijk, heelemaal wakker geworden, haar hoofd ophief uit haar handen, was een heele streng pezen, die spanden en uiteenliepen in haar nekke, gelijk de koorden van een tente, met het zeildoek daar tusschen, het vel te weten, dat van de eene peze naar de andere daar sluts te slobberen hing, en, boven 't vergaar van die pezen, een aschgrauw mager gezichte vol diepe rimpels en plooien gekorven en gebakken, gelijk de mooze aan den walkant na drie weken zonnebrand, en die zwart uitslaan vol schaduwe, net of zaten ze vol stof en vol vuiligheid. Tanden 'n heeft ze niet meer, Babbige, al lang, en lang reeds loopt en rijdt ze op haar kavels als ze kauwen wil en bijten zoodat haar ingevallen mond - t'onzent heet dat een hagebek - maar gewillig een splete en een klove te meer 'n is bij al de andere, maar een splete die pruttelt en suttert somtemets, gelijk de koeketel in den heerd als hij begint leelijk te doen en nijdig, met korte snakskes, aan 't kaatsen gaat met het deksel, en dat zijn zeever, nu en dan, over boord sturt en langs zijn wanden gletst al glimmen rechte den vuurpoel in. Diep in 't vergaar van al die rimpels, in haar pijpmutse gezet, liggen haar oogskes, grauw en dof, gelijk bedoomd vensterglas. Maar, wat mag ze wel gedaan hebben en aangevangen met haar wimpers en haar oogvleggers? Geen meer te vinden! Doch, des te meer ziet ge haar puntigen neuze, krom gelijk een pekhaak en, daar onder, haar scherpen kin, naar boven gekruld gelijk een zikkel, zoodat ge telkens meent, als ze meumelt of klapt, - en wat moet het dan zijn als ze haar eten knabbelt met haar vereelte kavels? - dat neuze en kinne malkaar zoeken te gemoeten over de lomme van haar mondsplete, gelijk de nijpers van een kreefte! Maar, 't is er gelijk om gedaan: wat ze ook pogen en beproeven, nooit 'n geraken ze zoo verre dat ze malkaar kunnen daken. 't Gebeurt, toch, dat een van beide nijpers, de bovenste te weten, somtemets verder reikt als naar gewoonte. En dat gebeurt telkens als Babbige een snuiftje gepakt heeft, of een tijdeke daarna; zoo dat ge zeggen zoudt: kijk, nu is 't gelukt! Doch, zoo med'een, trekt de neuze dien vinger weêr in, of die vinke, en, 't is weêr een begoocheling geweest.! En, zeg ik alzoo aan Babbige, als ze heelemaal wakker scheen om | |
[pagina 43]
| |
ze aan den klap te krijgen, want ze houdt duivelsch veel van een pijpke, dat, nevens haren paternoster en naast een snuifke nu en dan, heel haar troost is en heel haar geluk: - ‘Zou-je niet een keer stoppen, Babbige, uit mijn blaze? 't Is van Gunsten's besten, van dien gadhemschen goên toebak?’ Daar gaat gelijk een flikker achter haar oogen, mij dunkt, gelijk een lichtje dat een stonde voorbij schuift achter bedoomde ruiten en verdwijnt. Ze frommelt wat en ravelt achter haar bovendoek, net of zocht ze haar schat dien ze op haar herte zoudt hangen hebben, en, eindelijk, in de grepe van haar magere kromme vingers komt haar pijpke te voorschijn, een kort, gestuikt borijntje, dwars doorrookt en zwart gelijk de kave. En, terwijl ze haar hand uitsteekt om mijn tabaksblaze, schuddekopt ze van ‘neen’, maar haar lippen zeggen, ter zelver tijde, gelijk ze 't meent eigenlijk: - ‘Ja 'k, 'k wille wel.’ En, in geen tijd is haar pijpke gestopt, heeft ze een kooltje twee, drie uit den aschhoop geschept, - ge zoudt zeggen dat ze 't nog gedaan heeft en dikwijls, - en in de weerdij van een hanegekraai, zit ze weêr voorover gebogen en gebukt te paffen dat bei haar slutse kaken telkens naar binnen slaan in haar mond en te schuddekoppen. Schuddekoppen, immers, doet ze altijd als ze wakker is. En, bovenaldien dat schuddekoppen is het eenige teeken, en het zekere, dat ze werkelijk wakker is, wat men wel mag heeten wakker zijn. Ik had geern Babbige aan den klap gekregen. Maar, nu ze daar voorover gebukt en gebogen in den aschhoop te smooren zat en pafte, gelijk de kave van den tram t'onzent als hij aanzet, scheen ze niet meer te weten dat ik daar of omtrent stond. En ik had al een keer, en ik herging het nog eens, gevraagd hoe het al ging met haar in haren ouden dag en of ze niet of nooit ziek of zuchtig 'n was? Al boter aan de galge! Ze pafte en ze schuddekopte maar voort. En 't was Sefatje, die me toen zei dat Metje gelijk niet lijze meer 'n hoorde. En zoo med'een zette ze daar een keel open, Sefatje, en begon ze me daar te roepen dat ge 't gemakkelijk drie stukken lands verre had kunnen hooren: - ‘Metje’, tierde ze, ‘Menheere vraagt hoe dat het me'je gaat, enne, of je nooit ziek 'n zijt?’ En Metje, die 't nu gehoord had, zoo 't scheen, hief haar gezichte op en schuddekopte van neen. En, een tijd daarna zeggen haar lippen ook van ‘neen’. Zoo dat dezen keer 't schuddekoppen en 't zeggen eens waren en t'akkoord! | |
[pagina 44]
| |
Geen wonder ook, dat ze stak van ‘neen’. Want voor Babbige, ge zijt maar ziek als ge dood zijt; en ge zijt maar dood als ge begraven zijt! Maar, 'k wist nu den weg, en 'k zette mij ook te tieren, eerder dan te spreken. En 't lukte, waarlijk, en 'k kreeg ze aan den klap van 't geen menschen van haar slach en van haar elde altijd geerne klappen, te weten: van den ouden tijd, van ten tijde dat ze jong waren, en dat ze trouwden en dat ze jongens kweekten. Met wat er nu gebeurt, nu, zijn ze weinig of niet meê bezig of bekend; 't nieuws van nu 'n heeft geen belang, hoegenaamd, 'n weten ze zelfs niet, en zijn er gerust in! Maar, den ouden tijd, hé? Ze leven niet meer met den dag van heden, menschen 'lijk Babbige; maar ze herleven en ze hergaan, allen dage en met een hernieuwd genoegen telkens, het leven van vroeger! Dat Babbige geen a uit een b 'n kent, dat 'n moet U niet verwonderen. Immers, in haar jonge jaren, - dat is nu bijna een eeuwe geleden, - waren de scholen nog schaars in Vlaanderen. En, 't en was ook 't gebruik nog niet de kinderen naar schole te zenden, als ge een beetje ten uitkante woondet vooral en dat 't slecht weêre was in den winter of verlaân tijd in 't werk in den zomer. En, ze 'n vonden er ook geen reden toe, eigenlijk, noch de wenschelijkheid noch de noodwendigheid uw tijd te gaan verslijten om al die hanepooten, gelijk dat heette, te leeren krabbelen, noch te leeren spellen, maanden, jaren aan een stuk uit ‘Den Nieuwen Spiegel der Jongheid ofte Gulden A.B.C.’, genoeg om suf van te worden en er zuiveruit uw verstand bij te verliezen. Waarom zouden ze ook wel? Boeken 'n bestonden er niet, of waren kwâ krijgs en schaars. Zoodat, na al die moeite en na al dien verloren tijd, negen keeren op tien, eer ze drie maal zeven waren, de menschen van dien tijd, het al lang vergeten hadden wat ze op schole ooit geleerd hadden, en geen a uit b meer 'n kenden opnieuw, bij gebrek aan onderhoud of aan gelegenheid om te lezen. En die, per ongeluk, een keer zijn handteeken moest gaan zetten op het boek van den burgerstand, als hij trouwde, of dat zijn vrouw een kind gekocht had, of als Metje-grootmoeder den Heere voldaan had, oftewel zijn name moest teekenen onder een stuk op zegel, bij den deelman, gelijk ze t'onzent den notaris heeten, als hij een gemet lands of twee gekocht had oftewel een ponke geërfd van nichte Duimeloots of van peter Potters, kwam er even goed van af met een kruiske als met een krabbel met hanepooten, die een handteeken moest verbeelden! En, ten anderen, om het al in eens te zeggen, deze die lezen konnen | |
[pagina 45]
| |
en schrijven 'n boerden daarom niet beter op de parochie, noch 'n klauwierden niet neerstiger doorgaans, dan deze die geen a uit een b 'n kenden, de grootte van den kerketoren. En, bovenaldien ze 'n waren geen haar beter gesteld noch gezien, t'onzent, noch 'n gedroegen zich daarom niet beter dan de andere noch deftiger! 't Was zelfs dikwijls het tegenovergestelde. Welnu dan? Daarbij, rekent en telt. Babbige was de oudste geweest van elf kinders; en vader 'n was maar een kortwooner of weinig meer. En ge kunt, dus, denken hoe er moest gewrocht worden en geslaafd, gespaard worden en gespijkerd, om die bende groot te krijgen en den mond te vullen, die nooit 'n stond van vragen achter eten, en den buik die nooit genoeg 'n had en nooit gevuld 'n gerocht! En de dagen liggen dichte bijeen, moet ge weten, en de maanden ook! Een tijdeke, als ze tot ‘de jaren van discretie en verstand’ was gekomen, gelijk dat heette t'onzent als een kind zeven jaren oud werd, is ze met de andere kinderen van den Beukenhoek en den Luikhoek, naar Mille Pruts gegaan, die een krutschole hield. Doch, dat 'n duurde maar enkele weken; de wegen wierden ontoegankelijk, na den Bâmisregens. En ook dat schoolgaan kostte wekelijks een fasceel hout. En Mille hield er aan, aan dien fasceel. En, ze'n hadden t'huis geen hout te vele, waarentig, noch geld. En daarbij nog, dat was al verloren werk en nutteloos tijdverlet, dat schole loopen; te meer daar ze doodnoodig thuis was, Babbige, om moeder te helpen en de kleintjes en heel de bende. Zoo dat eigenlijk, Babbige, later, maar twee zomers naar schole geweest 'n is, naar plaatse, om den catechismus te leeren voor haar eerste communie, en naar de leering van Mijnheer den Paster. Dat ze, in die voorwaarden, al 'n was zij misschien niet meer misdeeld dan een ander, heelemaal haar catechismus ooit zou gekunnen hebben, 'n zou ik niet durven beweren. 'k Vrees eerder van neen! Immers, dat is lang, die catechismus, lang om leeren en onthouden. Dus, daar is gelegenheid genoeg, en te vele, om er in te verdoolen en hamersteert te pakken voor klinkeband. En, 't is daarbij mottig en moeilijk om dat alzoo van buiten te leeren, op het gehoor alleene, gelijk een blinden die moet leeren voelen en herkennen op den tast! Alevel, toch, ze zal wel de grofste brokken uit de kleinste hebben geraapt, Babbige, en bijgehouden oftewel als gebed, oftewel als voorbeeld, oftewel als levensnoer en levensregel, haar levensdagen lang, wier geest gansch haar bestaan heeft doordeesemd en bezield, bijna een eeuwe lang reeds! Te weten: dat er is een God alleen; dat er zijn drie | |
[pagina 46]
| |
Goddelijke personen: God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest; dat God de looner is van het goed en de straffer van het kwaad. Dan, nog, de Onze Vader en de Wees gegroet, de tien geboden Gods en de vijf geboden der Heilige Kerke, de vier akten en de vier uitersten. En daarbij nog, ook, Onze Vrouwtje, Sint Tjoosef, 't Stalleke van Bethleem, met den osse en den ezel, de engeltjes in den hemel en de zieltjes in 't vagevuur. Eindelijk, dat hierboven de hemel is, waar Sinte Pieter zit met zijn witten baard en zijn sleuters: en dat is hooge, die hemel, hooger dan ge kijken kunt, verre boven de wolken! En dat, hieronder, recht omleege, het vagevuur is, waar de zieltjes gezuiverd worden van alle smetten, en, er onder nog de helle dan, met Pietje Pek en al de duivels, die schoeperen en branden in alle eeuwen der eeuwen en kwispelen met hunnen steert van nijd en van razernij; en dat is diepe, die helle, dieper dan men peizen kan! En zie nu hoe alles toch in 't leven maar betrekkelijk is. Als Babbige spreekt van plaatse, zij zegt: ‘'t is verre, dàt’, gelijk de steêlingen, van nu, spreken van Congo. En, let er op en onthoudt het van mij gezeid: als de wereld alzoo voort draait, onthier en geen tijd ligt Congo bij ons aan de achterdeur! Dat er nog andere parochiën bestaan in 't gebuurte, dat weet Babbige zoo goed als gelijk wie; en ze zou er seffens een stuk zes of acht noemen van die vreemde parochiën, voor den vuist, zoo med'een. Maar, ze 'n is er nooit geweest, op geen een; want ze'n heeft nooit, en ze is honderd jaar oud te wege, een voet gezet buiten het grondgebied, eigenlijk, van onze parochie! En, daarachter, achter die andere dorpen, ligt dan Poperinghe, ligt dan Yper entwaar; groote parochiën, bij dat ze zeggen, met veel straten en huizen op zijn avenante, bij dat het schijnt, en ze heeten dat steden. Van eigen dat Babbige ze nooit gezien 'n heeft, zelfs niet in haar droomen. Want ze droomt van zulke dingen niet; als ze droomt, wel, 't is van haar vent die verongelukte, bijna, 'ne keer; van haar jongsten, dien ze in haren droom zag versmooren onder haar oogen, en ze was 'lijk aan den grond genageld, ze kon geen voet verzetten noch een been stijven, dat was aardig, zi', en ze had gelijk willen roepen om hulpe, dan, maar haar lippen gingen wel open en toe, ze voelde dat wel, maar de woorden bleven in haar kele steken, 'lijk versmacht. En, 'ne keer zelfs, dat gebeurde als ze in haar maand was van haar derde kind, en 't had slecht gegaan, en ze was in dooling, dan, drie dagen aan een stuk, en ter binst zag ze haar eigen doening branden, terwijl ze daar in | |
[pagina 47]
| |
bedde lag, en daar liepen daar een heele bende gelijk duivels en gelijk hellebranders op 't hof en die dansten rond haar hutte die in laaiende vlamme stond, en ze schreeuwden en ze schruwelden vervaardlijk; en van tijd tot tijd er was zelfs hier end' daar een van die duivels, die op de veurst van haar dak sprong terwijl de vlammen rond hem krulden, zonder dat ze hem deerden, en hij danste op dien veurst en hij derschte op dat brandende dak met zijn kwispelsteert, tend het nog rapper zou begeven, tot dat op een einde heel de doening met muren en al ineen zakte en neêr plofte in dien poel van vuur, met Babbige daar onder begraven in haar bedde. En, achterna, geheel 't geluchte stoorde gelijk, en stonk, dagen aan een stuk, naar brandend pek en naar gloeiende solfer! Maar, van steden die bestaan en dorpen, waarvan ze had hooren over kouten, had ze nooit gedroomd, neen, en nooit meê bezig geweest, ook, noch gedacht noch gading gehad om daar eens naartoe te gaan. En, dat is te begrijpen, ook, en te verstaan! Wel, als ge daar geen zaken hebt, niemand 'n kent ook, en om daar gelijk verloren te loopen... Daarbij, dat is al verlet van tijd, dàt, dat rond dretsen van 't eene naar t'andere ten ondomme, en dat kost al geld, schoon geld en dat kwâ krijgs is, altijd geweest, hoe nipte en hoe naarnemende dat ge 't ook uitcijfert, ten naasten bij. Eindelijk, verder nog, daar is dan nog 't Fransche; en dat is ‘Duimkerke!’ Ze weet van een, die er geweest is, Babbige. Dat er op plaatse een Wet is met een burgemeester en schepenen en een secretaris en Levien, de garde: dat 'n is maar gelijk het zijn moet, al zijn leven zoo geweest ook, gelijk of er een paster is en een kapelaan in de kerke, met een koster en missedieners en Harrietje Pijlijzerde kerkbaljuw, en Rooslie, zijn zuster, 't stoelwijf, die rond gaat om centen in de kerke, en Dortje, de pijkevent, - de hondekloppeerder, zegt Babbige, omdat Dortje met zijn pijke de honden uit de kerke jaagt als er soms in verdoold geraken, - en die 's zondags, binst de diensten, zulk een vieze veste draagt, met goud beslegen, en zulk een raren hoed, met een stekvooie van voor en van achter. Dat is alzoo, allemale, zi', omdat dat alzoo is, en alzoo moet zijn ook! Van den Deken van Poperinghe weet Babbige ook te spreken. Ze heeft er zelfs t'onzent 'ne keer een gezien in de kerke, zulk een Deken. Dat was 't jaar - dat is lang geleden dàt, bij de vijf en zeventig jaar, - 't jaar dat Sander, haar oudsten, geboren werd, - God gedenke zijn | |
[pagina 48]
| |
ziele, dood van den kroep als hij pas gelot had, - hij de inhaling van Paster Boussemare, zaliger memorie. Al dat zij er van onthouden heeft, 't is dat die Deken van Poperinghe maar een paster 'n was, eh ja!, gelijk al de andere, zei ze, buiten dat hij gelijk een beetje beter te passe stond dan een gewone paster, en vaste in zijn vleesch, met een driedubbele kinne en een buik gelijk een burgemeester: een heele posture van een vent, zei ze alzoo. Dat er een Bisschop van Brugge bestaat en die den vastenbrief maakt, dat weet zij van op den predikstoel; en dat hij komt de kinders vormen nu en dan, dat heeft ze nog onthouden van ten tijde dat zij zelve gevormd werd, en later haar eigen kinderen. Ze 'n heeft daar niet veel meer van onthouden: 't ging ook al zoo rap voorbij, die ceremonie. Dat de Paus van Rome 't zienlijk hoofd der Heilige Kerk is, ze 'n heeft nooit anders gehoord. Maar waar dat het wel mag liggen ievers op de wereld, dat Brugge en dat Rome, de Heer is het wijs; zij, Babbige 'n zou het op geen duizend uren na kunnen zeggen, aleventwel. Dat er ook een Koning bestaat, 'n weet zij niet; en ze is er ook gerust in. Dat er spoorwegen achter 't land loopen, heeft ze nooit gehoord; en dat er t'onzent zelve nu een tram rijdt, op schenen, door plaatse, sedert de dood van 't Maaltje, zij weet dat misschien wel, van hooren zeggen, van Sefatje, maar ze 'n heeft ze nooit gezien, dien tram, noch die schenen, vermits zij niet meer op plaatse 'n kwam, van voordien. Maar, kijk nu eens wat een mensch al kan hooren en vernemen, als ge oud wordt en tijd hebt van leven. Peist dat eens dat Mon van den Meulen, die aanlegde om paster te worden te wege, het al med'eens, zei Babbige, ‘het opgesteken heeft naar Congo entwaar’, als zendeling bij de zwartjes en dat hij nu een baard draagt, een paster met een baard! Peist dat eens dat Wiesten Van de Voorde, Jan Van de Voorde's jongen, hem heeft laten opmaken en gezeggen, en nu al tien jaar, of gewillig, gaan boeren is naar Amerika. Maar, waar dat dàt is, Congo en Amerika? ‘Ginder verre, stijf verre van hier, ievers’, zegt Babbige, en met heel haar arm en haar hand maakt ze een breeden zwaai door de ruimte, als wilde ze beduiden: ginder ievers, over den einder, tenden de wereld, voor dat ge aan de zonne komt, de mane en de sterren en den hemel! Gelijk alle menschen die oud van dagen zijn, heeft ze vele gezien, Babbige, en weet ze dus vele! En dat ligt haar opperst, en komt ze steeds en nog daarop weêr. En, zij 'n geraakt nooit uitverteld, 'ne keer | |
[pagina *7]
| |
Het geboortehuis van Guido Gezelle, zooals het vroeger was. Het is een oud boerenhuis uit de XVe eeuw.
| |
[pagina 49]
| |
dat ge ze los gekregen hebt en aan den klap: van ten tijde dat moeder stierf, van 't jaar van de aardappelplage, dat de zwijns den mood staken, dat de honden achter strate dood vielen, dat de menschen vele zwarte sneeuw gezien hebben, dan, en dat de kinders stierven van den honger en de plage, 'lijk de vliegen achter den zomer. Ze 'n geraakt nooit uitverteld van 't jaar dat 't Kasteel brandde, in drie en veertig, al op 'nen nacht, met de jonge grave en de jonge gravinne levende geschoeperd in hun bedde. En van dien keer dat Wannes, haar man, een peerd hielp aanhouden, dat op de vlucht sloeg op Koekezondag na de hoogmisse, op plaatse, verschrikt door 't gepoef aan 't schietekot, en hoe dat Wannes bijkans toen aan den hals kwam, met dat peerd, en gesleept werd achter strate 'k weet niet hoe verre dat heel zijn broek gescheurd was aan de kniën en Wannes een gabbe in zijn hoofd geslegen was dat het bloed er uit gudste, 'lijk uit een gotegat, tot dat ze 't hebben kunnen stoppen, te Beuntje's bachten op plaatse, met kobbenetten en kespegoed. Ook nog van dien keer dat Warden, Sefatje's vader, als hij nog kleine was, een keer op 't gewad van 't Leihof door een lomme in 't ijs viel, op Kerstdag avond, ze 'n zal 't nooit vergeten, en tot drie keeren onder is geweest. Babbige beeft er nu nog van, als ze 't vertelt: 't waren ook eendelijke dingen, dàt, zoo dichte den dood gezien hebben, en in dat ijskoud water, en in 't putteke van den winter! En toen van den oogst, in dat jaar, - 't jaar 'n weet ze niet juiste niet meer te zeggen, - dat hij zoo meêviel, de oogst, dat ze 't koorn aan de zwijns gaven, en van dat jaar dat de oogst te wege, in Meie, in flensters geslegen werd, heelemaal, en 'lijk in snot, door een hagelvlage die twee nachten en een dag duurde, zoo dat er armoede was in 't land, en vele, zwarte armoê in den winter en dat heel de streke vergeven was van de schooiers en van de dieven, want honger 'n kent geen wetten, neenhij. En van Paster Boussemaere zaliger, die toch zulk een goê paster was en zulk een brave vent, en meêwarig, en meégaande met iedereen, en milde voor de arme menschen, dat hij zijn hemde zou weggeven hebben als 't nood deed, alla, een heilige man van op de wereld al. Ze 'n weet van geen uitscheiden, Babbige, eens dat ze bezig is, ze zou het aan de boomen vertellen en aan de blinde muren, als ze haar herte ophaalt met al haar gedenkenissen en al dat ze beleefd en gezien en gehoord heeft, van den dezen, en van dat, en van dien keer... En van dien keer dat de donder viel op 't Leihof, twee koeien dood sloeg op stal en dan in huis kwam gewandeld, en daar droei rond den tafel, gelijk een top, en 't beeld van Onze Vrouwtje, op 't kaveberd, verbrand- | |
[pagina 50]
| |
de van vooren, dat ze daar precies stond gelijk met een zwarte schorte aan, Onze Vrouwtje, en met heel haar aangezichte zwart en haar handen, men zou gezeid hebben, 'lijk in den aschhoop gevallen, platsderme op haren buik! En van toen... neen, ze 'n geraakt niet uit verteld, waarentig, eens dat ze aan den ouden tijd begint en dat ze bezig is met al dat ze gezien en geweten heeft, dat machtig vele is, en schromelijk! Ze verdoolt wel, al te mets, 't is waar, in de maanden en de jaren, ze verwart wel soms 't Leihof met 't Koolhof of met een ander nog, en 't gebeurt dat ze hamersteert pakt voor klinkeband, vandaag alzoo en morgen anders: 't is geeft er, echter, allemale niets toe! Eens dat ze aan den gang geraakt en aan 't vertellen van over ouds, Babbige herleeft werkelijk den ouden tijd en ze ziet het nog allemale gebeuren voor haar oogen, in den roes van haar jonge jaren, 'lijk overgoten met de zonneweelde van haar jeugd en haar jonkheid, zoo dat de schaduwkanten nog doorzinderen van het heerlijke licht en dat het wee zelve van vroeger nog een wonnige smaak heeft, nu ze 't hergaat, dat alles, na zoo lange jaren! Zwijgt ze anders bijna gelijk een graf, Babbige, of pruttelt ze den dag door en den nacht onsamenhangende dingen, eens dat ze los gelaten is en bezig over den ouden tijd, daar 'n is geen houden meer aan, en ze klapt en ze babbelt gelijk een van drie maal zeven, dat ze er zelve soms meê moet lachen dat ze kraait en in haar handen kletsen van deugd en van ding, als er iets geestigs boven komt of iets kluchtigs: Ah, gij, sernikatsou! waar is toch de tijd?... Of ze ook peist, al te mets, op wat er haar nog te wachten staat weldra en op den dood, die niet verre meer 'n kan zijn? Bewust misschien wel niet, onbewust zeker; doch ze 'n spreekt er niet van, nooit! Menschen van haar slach, immers, 'n zijn niet bang van den dood; zijn nooit bang geweest, eigenlijk! Gereed zijn ze altijd ‘om voor den Heere te voldoen’, 'lijk ze t'onzent zeggen; en heel hun leven lang staat in den schemer van de eeuwigheid, omdat ze heel hun leven lang gebid en gewrocht en geklauwierd hebben met het oordeel Gods voor hun oogen; omdat ze 't geluk van hier op aarde, of wat bij velen 't geluk hier genoemd wordt, steeds geofferd hebben, blijmoedig, aan 't geluk van hiernamaals en al hun troost gevonden hebben in hetgeen de woelige wereld noch 'n kan, noch 'n wil begrijpen: in een gerust geweten! Ook, als vandaag of morgen Babbige Kindts gaat ophouden voor goed met schuddekoppen, en als ze haar pijpke, haar kort, gestuikt borijntje, zal laten liggen voor eeuwig, wees er zeker van, dat ze rechte naar den Hemel vliegt! Dat zeg ik U! |
|