Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Guido Gezelle
| |
[pagina 29]
| |
stuk medezeggingschap in de gedaante der Dietsche taal. In het bloeitijdperk van Gent en Brugge, aan den uitgang der middeleeuwen, was het Vlaanderen van Maerlandt en Ruusbroec, Breughel en van Eyck, nog de kristalkern van de Dietsche samenleving, die leek voorbestemd om uit te komen op een eenheid van staat en taal. Als toen het natuurlijk groeiproces niet was gedwarsboomd, zou in den mengkroes der gewesttalen, die om den voorrang vochten, eerder het Vlaamsch dan het Hollandsch de algemeene voertaal hebben beheerscht. De barenspijn kwam te vroeg, en de eene moederschoot wierp een tweeling. De troebelen van den opstand tegen Spanje spleten voor eeuwen het gemeenschappelijk lot van Noord en Zuid. De Noordelijke gewesten vormden een kordon van kameraadschap in de Unie van Utrecht en gaven in hun zelfgenoegzame lijfbehoud het Zuiden aan de verstrooiing prijs. Spanje hield voet in de Zuidelijke Nederlanden, en de Hervorming verdiepte nog de staatkundige kloof. De nationale omwenteling nam in het Noorden steeds beslister mede het karakter van godsdienstoorlog aan. Het Zuiden bleef trouw aan het Katholieke geloof. Zoo scheidden zich scherp de kampen, nog bevorderd doordat van het Zuiden de opstandige hervormingsgezinde elementen zich lieten overhevelen naar het Noorden, dat weldra volslagen een vesting van Calvijn was geworden. Het vrijgevochten Holland, door den eensgezinden strijd snel in zijn nationaal bewustzijn bevestigd, zag weldra uit de hoogte neer op het nabuurland, dat aan een eeuwenlangen vazaldienst was overgeleverd. Het bleef in zijn eigenwaan doof voor de stem van het bloed, die over de Zuidgrens een aanklacht verhief. De pientere kooplui van het Noorden vischten in troebel water en gaven hun mededinger Antwerpen den nekslag. Zoo was de ruit gebroken, en de ster schoot stralen in allerlei richtingen: staatkundig, godsdienstig, economisch. Als twee vreemden leefden de buren naast elkaar: in het deftige heerenhuis op den hoek en het eerste krot van de volksbuurt daarnaast. In het Noorden werd de eenwording der Zeven Provinciën, ook op taalgebied, door de gebeurtenissen verhaast. Holland, dat de plak van den schoolmeester had, wist zijn abc-boek op te dringen. In Zuid-Nederland werd de eenwording gewelddadig gestremd en de toestand op het oogenblik van de breuk, om zoo te zeggen, gesteriliseerd. De Vlaamsche gewesten vormden geen gesloten slag- | |
[pagina 30]
| |
orde van verweer tegen de voortwoekerende Waalsche overheersching. Geen eenheidsfront van de Vlaamsche natie maar een los-verbonden korps van vrijschutters. Fouilleer de geschiedenis op het lijf en ge vindt onfeilbaar het ontwerp voor het heden. Wanneer men straks Gezelle zal ontmoeten als den vurigen apostel van één provincie, West-Vlaanderen, dan kan men die hartstochtelijke eenzijdigheid niet met bekrompen kortzichtigheid gelijk stellen. In die beperking zit een stuk historie verschanst. De groei van de natie was in den kiem blijven steken, en de zelfstandige provinciën hielden hun grenzen nog haast middeleeuwsch geblokkeerd. Dan gaan, na den val van Napoleon, de mogendheden den Europeeschen boedel beredderen, en krammen Nederland en België aaneen. Het gemengde huwelijk, en dan nog gekokstoofd door de berekening van huwelijksmakelaars, zat ook de Vlaamsche geestelijkheid dwars. Het Calvinistische gezinshoofd had zich in het verleden waarlijk niet uitgesloofd om met aanminnigheid de Katholieke bruid te winnen. De wijze waarop de katholieke generaliteitslanden als een onmondig wingewest waren behandeld, spelde Vlaanderen weinig goeds. En het bewind van Willem I was er niet op gericht, dit diepgewortelde wantrouwen weg te nemen. Zijn vervolging van de geestelijkheid, die het waagde het ontwerp van Grondwet aan te vechten, zijn gehate maatregel, om de opleiding der geestelijkheid tot een tak van staatsonderwijs te verklaren, rechtvaardigden integendeel het wantrouwen ten volle. In deze geladen atmosfeer moest de opgedrongen voertaal, het officiëele Nederlandsch, wel met weerzin worden ontvangen als een wapen van overweldigers. Het was een ànder beulswerktuig, een stugge uitgestreken vadermoorder, een kruising tusschen Statenbijbel en Fransche acten-taal. Wonder is het niet, dat veel Vlamingen den neus dichtknepen en als bij het graf van Lazarus zeiden: ‘zie, het riekt al’. En dat ze zich dubbel wel bevonden bij de vleeschpotten van het gulle, vettige, volksche Vlaamsch. Als dan in Gezelle's tijd het streven naar taalverbroedering op den grondslag van het Nederlandsch weer opduikt en veld wint, stuit het in West-Vlaanderen op staketsels. Daar had zich vastgebeten een nest van verzet, een taai en koppig ras: Gezelle met een aangroeiend vendel volgelingen om zich heen, dat weerstand bood aan de beweging naar eenwording. | |
[pagina 31]
| |
Voor ‘particularisten’ werden deze opstandelingen van den moedergrond uitgemaakt door den overkant. Dat is: voor blinde pleitbezorgers van het eigen kleine belang, voor liefhebbers in antiek en bekrompen provincialen. Gezelle wàs inderdaad met onwrikbare éénkennigheid de man van één gewest, de verstokte West-Vlaming, maar niet uit starren, provincialen eigendunk. Het is gemakkelijk, de geschiedenis te vonnissen met de oogen van het heden, maar als men werkelijk recht wil spreken, moet men het doen uit den gezichtshoek der historie. In leidende Vlaamsche kringen heeft thans het standpunt van Gezelle zich vrijwel overleefd. De zuiging van Noord en Zuid was sterker dan de terugwaartsche krachten, die Gezelle ontketende. En het is goed zoo voor het levensrecht van den Dietschen stam. Maar niet goed is het, bij een verlaten legerplaats den aanvoerder meewarig te veroordeelen, en den Gezelle van toen het ongelijk van nú op den hals te schuiven. Dat Gezelle bij zijn optreden als verstrooide scherven vond de verschillende gewesten en streektalen; dat hij niet de heerschersnatuur bezat om in allerijl een Vlaamsche eenheidstaal aaneen te hechten als een lappendeken; en dat hij ten overvloede genoeg gezond verstand had om aan de bron geen spreekles te geven, volgens zijn stelregel: ‘Een taal maakt men niet, ze wórdt’ - dat alles moet ook zijn verketters toegeeflijk en begrijpelijk stemmen.
Maar Gezelle verdient meer dan een historische verklaring: een rechtvaardiging. West-Vlaanderen was niet maar een lukrake provincie doch het stamland van de vroegste Dietsche beschaving. Het beste, wat het oude Vlaanderen aan kunst en karakter had afgeworpen, richtte zich herinnerend en wraakroepend in Gezelle op. Hij vond, toen hij de ongeboekte en veronachtzaamde volkstaal ging verzamelen, Maerlant onsterfelijk in den volksmond voortleven. Als eenmaal Hamlet van Banquo's geest, ontving hij van Maerlant een boodschap: dat volk moet gewroken worden. Na eeuwen van doffen slaap stond Gezelle daar als het volksbewustzijn ontwaakt in den ochtend van een nieuwen dag. Hij stond er als het geweten, klaarwakker, en de flarden der sluimering vielen als lompen van hem af. Het Noorden had in de Unie van Utrecht Vlaan- | |
[pagina 32]
| |
deren uitgesloten. God verhoede, dat een nieuwe Unie datzelfde Vlaanderen zou inslikken. En Gezelle deed iets, wat vermetel en onuitvoerbaar was - ja, de langstlevende heeft alles en het gelijk toe -: hij bracht een klok, die eeuwen had stilgestaan, op gang om een klok, die eeuwen had geloopen, in te halen. Hij bukte niet voor de gestelde macht van het Hollandsch. Hij erkende geen koning onder dien keizer: de wording van een taal in den smeltkroes van den tijd. Hij worstelde met al zijn spankracht tegen ‘de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect’, en dong voor het Vlaamsch om een gelijke plaats in het groeiproces der dialecten. Hij was de late, te late, aanklager tegen het noordelijk verraad aan den eenen Dietschen stam, en smeet het erfstuk van de Unie van Utrecht: het volgroeide Hollandsch, als bloedgeld van zich af. Gezelle, die een onrecht brandmerkte, vocht tegen het onherroepelijke, maar dat verkleint zijn recht niet. Noem het nobelen waanzin, een avontuur vol branie als ge wilt, maar het was geen bekrompenheid: het was klank van Vlaamsche klokkespijs. Hij wilde op zijn manier meewerken ‘aan de wording eener toekomende algemeene nederlandsche of nederduitsche tale’, maar niet door het Vlaamsch met huid en haar te laten verslinden. Deze vastgepoote provinciaal was in wezen een welbewuste met vèrstrekkende bedoelingen. De wereld was te laat geworden voor dezen droom, vol heerschzucht, maar Gezelle's houding was onzeggelijk fierder en op den duur winstgevender voor den heelen Dietschen stam dan die der hals-overkop-Nederlanders van zijn tijd. Al was het West-Vlaamsche bendehoofd van aard geen veldheer, en al streefde hij niet naar een samentrekking der verspreide vrijscharen, hij volgde wel degelijk een krijgsplan. Hij pootte, waar hij kon, splijtzwammen in de dwingelandij van de Hollandsche voertaal. Zijn eigen middelpunt was onwrikbaar, maar hij moedigde andere aan, hun eigen middelpunt te kiezen, om daardoor het centraal gezag van het Hollandsch te ondermijnen. Zoo bezielde hij de dialect-beoefening in de andere Vlaamsche gewesten, en bakerde vooral met een ongelooflijke toewijding het verwante taalstreven in Limburg. Doodbenauwd voor de Geuzen uit het Noorden, slaat hij zijn Roomschen priestermantel vertrouwelijk om | |
[pagina *5]
| |
Guido Gezelle's borstbeeld door Jul. Lagae.
| |
[pagina 33]
| |
den niet-Katholieken uitersten Noorderling Johan Winkler, den ijveraar voor de Friesche taal. Hij zou hetzelfde voor een Noorman hebben gedaan, als die te vuur en te zwaard het Nederlansch had willen uitroeien! Trouwens overal in de wereld, waar een gewesttaal om lijfsbehoud aan 't vechten is, stuurt Gezelle het vlaggeschip van een bevriende mogendheid. Aan het sterfbed van Fransch Vlaanderen heeft hij hardnekkig voor den levensadem van het Dietsch staan kampen tegen den engel des doods. Zijn ontzaglijk taalinstinct was een wereldreiziger, maar geen werelddeelen zocht deze Columbus, doch Vlaanderens in andere luchten. De gebroken oorspronkelijke kleuren van de regenboog waren hem lief. Spelenderwijs verschalkte hij de dialecten, plukte vriendschappen en spiegelde zijn eenzaamheid weg in al die andere Gezelle's: in Mistral, die klank gaf aan den landelijken adem van de Provence; tot Spanje toe in Rubio'y Ors, den Catalaanschen dichter, in Klaus Groth, den plat-Duitscher. En kwam Gezelle van zijn tochten thuis, dan zat zijn zak vol vondsten en herinneringen uit vreemde letteren, die hij in den Vlaamschen familiekring uitdeelde. Gezelle was een station van verstandhoudingen met alle deelen der wereld, maar naar het zoo nabije Noorden was de lijn versperd. Voor den Statenbijbel stond hij als voor een onoverkomelijke barricade. Zijn eenige betrekkingen waren een paar dwarsdrijvers in wat hij zag als de dwingelandij der Geuzen, enkele samenzweerders voor dezelfde heilige zaak. Behalve aan den Fries Winkler reikte hij al vroeg de vriendenhand aan Alberdingk Thijm, aan wien hij een van zijn eerste bundels opdroeg. Thijm, een Gothieke als Gezelle zelf, en vooral: de emancipator der Katholieken. Zij zwoeren, zonder woorden, trouw op hetzelfde wapen. Gezelle zag het Nederlandsch, juist als het Engelsch en het Hoogduitsch, als een taal van uitgesproken Protestantsch karakter en wilde wat paapsch zout, wat specerij van Zuiderlanden er in mengen. Zijn afkeer van het Holland dier dagen wortelde diep. Deze priester droeg de onuitwischbare litteekens mee van de kwetsuren, die de geestelijkheid had opgeloopen onder het bewind van Willem I. Hij was bang voor de bezems in den mast, en onthulde zijn geheime drijfveer in een vertrouwelijken brief: ‘Ik ben geheel zeker dat de tijd allengskens gekomen is, dat wij lieden, al te maal Katholieke Nederlanders, behooren op malkaar te steunen, liever als voortdurend naar | |
[pagina 34]
| |
het half joodsch, half heidensch Hoog-Holland te gaan om steun en goedkeuring! Af moeten wij daarvan en verder af naar mijnen dunk, als van den franschen vijand’. In de kiem ligt hier het conflict, waarmee hij later tot zijn naaste vrienden zal verontrusten: wanneer hij als wetenschappelijke voertaal liever het Fransch ziet gebruikt dan wat hij schamper noemde: het nederduitsch officieël schier-hollandsch. Met die gewaagde toepassing van zijn stelregel stond hij vrijwel alleen, maar hij zocht de eenzaamheid. Zijn heele levensgang was een weg naar binnen, een pelgrimstocht naar het Middelpunt. Zijn kracht was de inkeer, de samentrekking in zichzelf. Is hij voorbijgestreefd, dan toch alleen door den tijd, die zèlf niet stilstond. Zijn historisch gelijk is ongelijk geworden door een natuurlijke ontwikkeling, die de Hollandsche taal verjongde en de Katholieken boven den Moerdijk ontvoogdde. Vlaanderen heeft een half eeuw lang geteerd op de weldadige koppigheid van Gezelle, en de heele Dietsche stam is er wel bij gevaren. Deze conservatief heeft mede het karakter van Vlaanderen gered van een ontijdige uitlevering en roekelooze vernieling. En als nù de bonte vlaggen van Vlaanderen over Groot Nederland waaien, dan mogen we Gezelle dank weten, dat ze tóen niet zijn opgeborgen in het vooronder der kale modderschuit der Zeven Provinciën! Niet, dat Gezelle een man was voor vlagvertoon! Albrecht Rodenbach, het kleinkind van zijn geest, kon als veldheer van de Vlaamsche jeugd het alarm van een vlag niet missen. ‘Wat ik gezegd heb, vat ik in één woord samen - zoo besluit hij eenmaal een redevoering -: Kies een vlag! Wilt ge een dapper leger dapperder maken: geef het een vlag. Ja, neem een vlag, en laat het de gele vlag met den zwarten Leeuw zijn!’ De nota's van Rodenbach staan vol van die klinkende dagorders en soldatentaal. Vóór het front der troepen werd ook aan den Vader van Vlaanderen's Herleving de maarschalkstaf uitgereikt en werd Gezelle in het vierkant der Kerels van Vlaanderen als de opperste Kerel uitgeroepen door Rodenbach: ‘Hij was een Kerel van aangezicht en gestalte, een Kerel vooral van herte. Een Kerel was hij, een Kerel met lijf en ziele!... En hij sprak en hij zong en krachtig vloeide uit zijnen mond de zingende tale der Kerels; en donderende zong zijne stemme... En zie, daar kwamen jonkheden rond hem toegeloopen, en | |
[pagina 35]
| |
horkten en horkten, en spraken en zongen den grooten man na...’ Gezelle voelde zich misplaatst tusschen die romantische vervoeringen en ontliep het slagveld der klauwende Leeuwen. Tromgeroffel, al kwam het van den jagenden polsklop der jeugd, en de helle fanfares van haar wild en strijdlustig bloed konden de trommelvliezen van dezen kluizenaar niet meer verdragen. Iedere beweging was hem, den binnen-bloeier, verdacht, en dubbel de Jeugdbeweging. Jongeren willen een ‘Almanak voor de leerende Jeugd van Vlaanderen’ stichten, en ze komen Gezelle raadplegen. Zijn raad aan de voormannen is de gansche Gezelle dier dagen: ‘Doet het niet, de geestelijke Overheid zal u vinden’. De Almanak kwam er toch en was de opstap naar een nieuw tijdschrift ‘De Vlaamsche Vlagge’, met een gilde als lijfwacht om het vaandel heen. Sinte Luitgaarde was de patrones der wapenen, en de merkwaardige devotie tot deze heilige was Godbetert al een gepantserde vuist. Haar uitverkiezing toch dankte zij, behalve aan haar heiligheid, aan haar weigering, om één woord Fransch te leeren in haar leven! Gezelle verschijnt een oogenblik als vredesgezant met de witte vlag in het gezelschap van deze Vlaamsche Jeanne d'Arc. Of eerder nog als brancardier met het roode kruis. In de annalen der voorgeschiedenis van ‘De Vlaamsche Vlagge’ loopt een spoor van Gezelle. Van hem afkomstig was het artikel der Gildewet, dat den bondgenooten als wapenmerk op al hun geschriften een kruis voorschreef: ‘dat kruis alhier, aldaar bezet
met puntekens, dat bewijst die
vijf zoete wonden Christi’
Het bloedspoor van den vredesapostel met zijn leuze: ‘Wie lijdt, verwint’ liep verloren. Albrecht Rodenbach maakte zich als vaandrig van de Vlaamsche Vlagge meester. En als dit vaandel van ouderdom verschiet, ontrolt Rodenbach andere vlaggen, gloednieuw en vlammend. ‘Het Pennoen’, ‘Het nieuw Pennoen’ - vaandel en nog eens vaandel - doopt hij zijn opeenvolgende tijdschriften. De vlag roept ruimten op vol golvende vergezichten van bewegende scharen. Rodenbach móest ademen in een lucht van kruitdamp. | |
[pagina 36]
| |
Rodenbach was in weidschheid, wat Gezelle in innigheid was. Hij werd de uitbouwer van dit program der diepte. Op taalgebied - getuige b.v. zijn voorrede tot ‘Gudrun’ - aanvaardde Rodenbach Gezelle's levenwekkend beginsel, maar riep de krachten der gewestelijke afzondering tot verzamelen op: uit de cellen van het provincialisme wilde hij de eene Vlaamsche voertaal vormen. ‘Het bloed des volks roept Vlaamsch’, verkondigde Gezelle, maar die belijdenis moest binnenskamers blijven. Rodenbach en de zijnen vroegen een openbare eed op het vaandel, een luid credo van de daken. Wat Gezelle ingetogen als een bloem onthulde, hertaalden de jongeren tot eischen en krijgsplannen en slagwoorden. Eenmaal rees Gezelle uit zijn verzonkenheid op om hartstochtelijk te getuigen tegen deze gewelddadigheid, die zijn wezen en zijn rust aanrandde. Hij ging uit om bloemen te strooien over de nagedachtenis van zijn even vreedzamen medestander in de taalstudie, Deken de Bo, en stond met al zijn zachtmoedigheid plotseling te vechten als Hamlet in het graf van Ophelia. Rodenbach was toen gevallen, maar de jeugd had zijn wapen geërfd. En al die onverlaten verzamelde Gezelle in een litanie van alle zondaren. De ‘zoetgevooisde vinder’ luchtte zijn ergernis in een stortvloed van uitgelezen scheldwoorden over al de belletjes-trekkende bandrekels en straatschuimers, die met de kattepult ruiten mepten. Zijn toorn uitgevierd keerde Gezelle terug naar zijn eigen domeinen, de bezigheden op zijn landelijk erf en in den besloten familiekring: ‘Rond den Heerd’ en ‘Biekorf’. De titels van deze door Gezelle gestichte tijdschriften zijn als de bewaarengelen van den huisvrede, en heel de samenvatting van zijn program als Vlaming. Met de nederigheid en de bedrijvigheid van een werkbij droeg hij onvermoeid de vrucht van zijn tochten naar De Bo's Woordenboek en zijn eigen taalblad ‘Loquela’, en even geduldig gaf hij zijn onmondig volk elken dag een lepel Vlaamschheid en godsvrucht in met zijn ‘Duikalmanak’, zijn jaarlijkschen scheurkalender. Telkens vielen grenzen achter hem dicht, maar het heimwee dreef Gezelle altijd dieper naar het middelpunt. De lichtkring kromp toe, maar de gloeikern werd witter en feller. De laatste stappen werden stil, en in die uiterste stoorloosheid, achter de binnenste afschutting, ontmoette Gezelle God. Het was de drang naar versmelting, die Van Eeden in het Lied van Schijn en Wezen uitsprak: | |
[pagina 37]
| |
‘De weg des innerlijken levens loopt
in aldoor dieper perspectief naar binnen,
tot 't Eén, dat àl veelvoudigheid verknoopt,
naar wij dat zelf te naderen beginnen,
wordt onze liefde' en die niet onderkend
waarmee God-zelf Zichzelf steeds moet beminnen’.
In Rodenbach woonde, als een arend boven afgronden, het ruimtelijke gevoel. De onrust van de Renaissance voer hem aan. De Mensch richtte zich op in zijn hoogen trots en donkere angsten, en zocht zijn weg door de ruimten en raadselen van het Heelal. Gezelle had, ook in het Oneindige, behoefte aan een vertrouwelijke toevlucht. Met de kinderlijkheid van een Middeleeuwer vond hij, tusschen de afgronden der geheimen, ontelbare huisgenooten. In een huiskamer van het Heelal vergat hij elke ruimtevrees. Mysteriën verontrustten hem niet, want met een onmetelijk vertrouwen en een gevoel van veiligheid sloot hij de oogen en verschool zich in den schoot van God. Hij verankerde zich in de vereenzelving met God, als in zijn ‘Ego Flos’: ‘Dan zal ik vóór...
o neen, niet vóór uw oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien gaan.
Het laatste en diepste bleef nog ongezegd. Toen St. Philip Neri in Rome was, verwekte de daad van een kardinaal opspraak. De heilige zette zich achterste voren op een ezel, en doorkruiste Rome, dat een onbedaarlijke vreugde aan dien potsenmaker beleefde. De Paus riep Philip Neri tot verantwoording, en de heilige harlekijn sprak dit grootsche verweer: ‘Och H. Vader, ze praten nu niet meer over den Kardinaal’. Gezelle, ook hij, heeft heldhaftig zijn harlekijnspak gedragen. Caesar Gezelle onthult het in zijn boek ‘Uit 't Land en Leven van Guido Gezelle’: ‘Gezelle zelf heeft me bekend: dat hij een priester kende die niet leefde, zooals hij moest, en de schande van zijn gedrag was op het punt om uit te breken. Guido die van de zake wist bad God opdat hij de schande zou mogen dragen in de plaats van dien ongelukkige. | |
[pagina 38]
| |
‘“En”, voegde Gezelle erbij, “die schande, 'k heb ze gedragen”.’ Met een altaarbel, de zilveren zingeling waar engelen voor buigen, liep Gezelle door Vlaanderen's straten, en men lachte hem uit met de bellen van zijn narrepak. ‘Aanhoort een nieuwe dwaasheid, die me in het hoofd is gekomen’, zong Jacopone da Todi, de Franciscaansche potsenmaker. Maar diezelfde Jacopone werd de dichter van het hooglied der Smart: ‘Stabat Mater Dolorosa’, |
|