Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 976]
| |
Thijm en DavidGa naar voetnoot(*)‘Als ik het hier te hard krijg, trek ik naar Braband’Ga naar voetnoot(1). Deze spontane uiting van de drieëntwintig jarige Thijm tegenover z'n vriend Ferdinand Borret tiepeert wel scherp hoe de jonge roomse kunstenaar zich getrokken voelt naar Vlaanderen. En dat al in 'n tijd - we zijn in 1843 - dat er nog weinig of geen voorbeelden van verstandhouding tussen Noord en Zuid vallen waar te nemen. Wel is sinds 30 'n eerste opleven van de Vlaamse Beweging te bespeuren, maar deze wendt zich in de eerste tijd niet tot Nederland om steun - wel tot Duitschland. Voor het ontkiemen van de grootnederlandse gedachte is de bodem nog niet vruchtbaar. De verbittering tussen de onderdrukker en de onderdrukte, of tussen de rechtgeaarde vaderlander en de rebel - ik laat de keus uit deze benamingen aan U - die verbittering, in de jaren 15 tot 39 gewekt, is nog te fel. Elke poging van 'n Vlaming naar enig kontakt met het Noorden wordt voor Orangisme, voor landverraad, uitgekreten. En bij ons is de stemming minstens even vijandig. ‘Ons Nederland - aldus Nuyens - heeft na den Belgischen Opstand vele schrijvers gehad, die hun afkeer tegen alles wat Rooms of Belgisch was in zoogenaamde historische romans hebben willen luchtgeven’Ga naar voetnoot(2). Aldus wordt rooms en vlaams sienoniem en gelijkelik verworpen. ‘Omstreeks het jaar 1840 - aldus Brom - was de lucht geladen van papehaat, een begeleidingsverschijnsel van de teleurstelling over de staatkundige nederlaag in 't Zuiden. De Hollandse geloofsgenoten van de Belgen waren aangewezen zondebokken, omdat ze juist in deze tijd het hoofd opstaken. Aan Wap werd de vraag toegebeten: ‘Waarom hebt gij niet te Mechelen of te Leuven het eerste levenslicht aanschouwd?’Ga naar voetnoot(1) 'n Dergelike antipaapse stemming verklaart voldoende hoe bij 'n jong rooms autodiedakt als Thijm de gedachte op kan komen dat geuzenland de rug toe te keren. En dit te eer, daar hij over de Zuider- | |
[pagina 977]
| |
grens evenveel vriendschap als in eigen land vijandschap ontmoet. ‘Ik ben aan de Leuvensche hoogeschool zoo goed als thuis - schrijft hij in diezelfde brief aan Borret - die goede Heeren overladen mij met bewijzen van welwillendheid.’ Onder die ‘goede Heeren’ is de priester-hoogleraar David voor Thijm de voornaamste. Zo vindt Thijm als katoliek z'n Vlaamse broeder in het geloof lang voordat Nederlanders en Vlamingen als stam- en taalbroeders elkaar de hand weer reiken. Eerst tegen het jaar 50 neemt in bepaalde kringen van hier en ginds het verlangen naar onderlinge verstandhouding toe. Het Taal- en Letterkundig Kongres, in 49 te Gent gehouden, is de eerste uiting in 't groot van de gewijzigde stemming. Wie menen mocht dat deze vriendschappelike toenadering voor het gehele volk geldt, komt bedrogen uit. Slechts de, doorgaans lieberale, Unversieteitskringen, met hun aanhang uit de wereld van wetenschap en kunst, vinden elkaar. Maar de overtuigd-Protestantse groepen uit het Noorden blijven even afkerig van het paapse Zuiden als de overtuigd-katolieke Vlamingen van het land der Geuzen. Aldus gaat de grootnederlandse beweging jaren lang aan de katholieken voorbij. Want die van het Noorden zijn nog te weinig geëmansiepeerd om als zelfstandige groep aan 'n dergelike beweging mee te doen. En die van het Zuiden staan doelbewust afkerig van het protestantse boven-Moerdijkse. Zij voelen wel vlaams, maar niet grootnederlands. Voor hen geldt de stelregel: wij Vlamingen hebben twee vijanden: de Nederlanders en de Fransen. Maar de eersten zijn de gevaarlikste. Want, bedreigen de Fransen onze taal, de Nederlanders tasten ons geloof aan. Deze gedachtegang vormt de kern van het z.g. partiekularisme. Dat partiekularisme - zowel dat uit de 40er jaren als het latere Westvlaamse van Gezelle en z'n kring - is niet op de eerste plaats 'n strijd om de vlaamse taalvorm in plaats van de algemeen beschaafd Nederlandse; maar het is allereerst de strijd om het behoud van de zuiver-roomse vlaamse kultuur, en slechts op de tweede plaats de strijd om het behoud van de eigen Vlaamse taal als drager van die kultuur. Aldus blijven de vlaamse en hollandse katolieken als groep voorlopig buiten de grootnederlandse beweging. Er zijn wel enkele uitzonderingen; en onder hen: Thijm in 't Noorden, David in 't Zuiden. * * * Jozef Alberdingk Thijm voelt zich al vroeg naar Vlaanderen gedreven. Twee en twintig jaar oud publieseert hij een zijner eerste | |
[pagina 978]
| |
stukken in 'n Vlaams tijdschrift en tot aan het eind van zijn leven blijft hij in zijn Dietsche Warande en op de Taal- en Letterkundige Kongressen de vlaamse en grootnederlandse zaak verdedigen. Zijn belangstelling voor Vlaanderen is zo groot dat Persijn later dankbaar kan getuigen: ‘Geen enkel onzer Noorderbroeders toonde zich zoo echt een broeder als Jozef Alberdingk. Geen enkel ook liet zich zoozeer aan de Vlaamsche beweging gelegen en heeft zooveel bladzijden over ons en onze belangen nagelaten. Weet u wel dat die bladzijden saam gegaard een fraaie bundel zouden vormen? Want deze polygraaf, die bijna zooveel als Bilderdijk en meer dan Vondel schreef, en wel in nog sterkere mate dan zijn beide groote meesters om te “getuigen” steeds, heeft binnen zijn belijderschap ook Vlaanderen betrokken, in een tijd toen bijna heel Noord-Nederland ons negeerde of minachtte’Ga naar voetnoot(1). Uiteenzetten wat Thijm naar dat Vlaanderland drijft, zou ver buiten dit bestek voeren. Daarom moge 'n aanduiding van de twee voornaamste drijfveren volstaan: de romantiek en het geloof. Dit kind van 'n dichter en 'n schilderes voelt zichzelf al vroeg artiest en hevig in romantiese geest. Deze romantiese kunstenaarsaard drijft hem naar Vlaanderen. In de jong-opluikende Vlaamse Beweging vindt hij verwantschap. Immers, ook deze beweging is uit de Romantiek geboren. De strijd om eigen taal, eigen kultuur, eigen volksbestaan is Romantiek van hoge ernst. Door die strijd, die beweging, voelt deze beweeglike geest zich al vanzelf aangetrokken. De verdediger in hem van al wat verdrukt wordt, de strijder in hem voor al wat schoon en edel is, de kunstenaar in hem, die wil doen herleven de volkskunst der Middeleeuwen, zij drijven hem naar Vlaanderland. Daar vindt hij in het stedenschoon, in de schatten van kerken en paleizen, in de ommegangen en volksfeesten, ja in de ‘Maatschappijen’ van stad en platteland, 'n afglans van die door hem zo geïedealiezeerde Middeleeuwen. Wat kan Holland daar tegenover stellen? Vlaanderen is hem het gezegende land bij uitstek. Want de vernielende macht van het Protestantisme heeft dat schone land zo goed als onberoerd gelaten. Zo drijft hem allermeest naar Vlaanderen: zijn geloof. Hier vindt hij geloofsgemeenschap, die uitgaat boven kunstgemeenschap. Want de leider van zijn roomse volk, die bovenal belijden wil, betrekt het Zuiden evenzeer als het Noorden in zijn apostolaat. Juist Thijm's rooms-zijn - zo meent | |
[pagina 979]
| |
Persijn -Ga naar voetnoot(1) doet hem de Vlaamse Beweging zoo goed begrijpen. Hij hoort, als de Vlaming, tot de onderliggende partij; maar ook tot de partij die in opgang is, die zich bewust wordt van eigen recht en eigen kracht. 'n Groots program staat hem voor de geest: door eendrachtige samenwerking moeten beide delen van de vroegere Nederlanden elkaar opbeuren tot 'n hoog nasieonaal beschavingspeil; door 'n krachtig opleven van het roomse Vlaanderland moeten de zwakke geloofsgenoten van het Noorden worden gesterkt. Ziehier zijn grootnederlands iedeaal. Hoe jammer dat de heroïeke strijder in zijn pozietief-rooms-ingesteld grootnederlanderschap zo goed als alleen staat: z'n nederlandse geloofsgenoten niet rijp voor 'n groote beweging, z'n vlaamse bijna allen afkerig. Maar David niet. Jan Baptist David, uit het schone stedeke Lier, wordt drie en dertig jaar oud, bij de heroprichting van de Leuvense Unieversieteit door de Belgiese bisschoppen, belast met het professoraat in geschiedenis en litteratuur. Tot aan z'n dood stelt deze taaie werker zich in dienst van de Vlaamse zaak. Als leider van het studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ werkt hij machtig mee aan de zuiver-vlaamse ontwikkeling van de toekomstige intellektuëlen. Als hoofdredakteur van zijn tijdschrift ‘De Middelaer’ vecht hij voor de Vlaamse rechten op gebied van wetenschap en kunst. Als fieloloog leert hij het volk z'n schatten kennen door z'n uitgave van Ruusbroec, Maerlant's Rijmbijbel en enkele werken van Bilderdijk. Als historiekus is hij een baanbreker door in z'n tiendelige ‘Vaderlandsche Historie’ België 'n standaardwerk te schenken in 't Nederlands. Geen wonder dat hij door het nageslacht waardig wordt gekeurd z'n naam te mogen geven aan de grootse rooms-vlaamse organiezasie: het Davidsfonds. ‘Een symbool van verdraagzaamheid en toewijding - aldus Boon, de tegenwoordige voorzitter van het fonds - van sterkte en volharding, van nijveren arbeid en onverdroten volharden’Ga naar voetnoot(2) David neemt in de grootnederlandse beweging 'n geheel eigen plaats in, in zoverre hij een der weinige is onder de leiding gevende roomsen - en onder de priesters zeker de enige - die zich openlik uitspreekt vóór kulturele eenheid van Noord en Zuid. Als later, omstreeks 60, juist in de tijd van David's dood, er tijdelik enige kentering komt in de afkeer der vlaamse katolieken | |
[pagina 980]
| |
van het in hun ogen uitsluitend protestantse Nederland, dan gedenkt Thijm in z'n Warande het pieonierswerk van z'n vriend met grote ingenomenheid. ‘Thands - aldus Thijm - rechtvaardigen meerdere uitnemende katholieke persoonlijkheden, stilzwijgend maar handelend, de waardige houding van den Hoogleeraar David, die geen oogenblik de zelfbewuste samenwerking en verstandige aansluiting, op het gebied van taal, kunst en nationaliteit, tusschen de Vlaamsche Belgen en Noord-Nederlanders heeft losgelaten. Men moet het maar zeggen zooals het is: die degelijke en ijverige geleerde, die man van vaste beginselen en den meest-gullen omgang, heeft nooit in de vrees gedeeld (zich reeds uitsprekend op het eerste kongres te Gent) dat de Hollanders, langs den weg der “Vlaamsche beweging”, Vlaanderen en Z. Brabant protestantizeeren zouden. Als of het belgisch liberalismus, aan welks invloed men door zich van de Hollandsche richting af te trekken, de jonge Vlamingen ten prooi gaf, niet duizendmaal gevaarlijker ware, dan ons Noordelijk protestantismus............ Het Hollandsch protestantismus is eene voor den gullen, lustigen Vlaming volkomen onverduwbare spijs’.Ga naar voetnoot(1) Men hoort hoe Thijm en David volkomen elkaars mening delen in deze netelige kwestie van roomse taktiek. En het nageslacht geeft de beide leiders volmondig gelijk: de rooms-vlaamse groepen zijn heden sterk grootnederlands. Men hoort ook hoe Thijm al in 60 de toekomst zuiver ziet: in het Noorden het katoliesisme versterkt, ondanks - neen beter: dank zij de samenleving en bijgevolg edele wedloop met andersdenkenden; in het Zuiden dat katoliesisme verzwakt, aangetast door de lieberale onverschilligheid.
* * *
Uit de ruim dertig bewaarde brieven van David aan Thijm en de enkele van Thijm aan David, kunnen we de verhouding van beide mannen nader leren kennen. Die brieven liggen tussen 42 en 60. David, de twintig jaar oudere, reeds met de professorale toga bekleed, treedt in het begin op als leermeester en vaderlike vriend; Thijm, de zoveel jongere, de nog ongeschoolde, als dankbaar leerling en gevleid beschermeling. Het biezondere is gelegen in de priemeur van David's patronage, zoals uit Thijm's eigen woorden blijkt. Z'n vers op Bilderdijk, met dat krachtig begin: ‘U min ik, oude, met uw stroefgeplooide trekken’ - waarin de jonge dichter zowel z'n vereerde Meester als z'n oudere | |
[pagina 981]
| |
vriend de uit Mechelen gekomen beeldhouwer Louis Royer verheerlikt - wordt het eerst afgedrukt in David's MiddelaerGa naar voetnoot(1). Als Thijm dit vers later in z'n bundel ‘Drie Gedichten’ herdrukt, schrijft hij in z'n eigen exemplaar over David dankbaar deze noot in margine: ‘Deze waardige letterkundige wilde, mij ten gevalle, de strengheid van zijn kunstsmaak wel wat matigen en was de eerste mij onbekende geleerde, van wien ik aanmoediging ondervond’Ga naar voetnoot(2) En als na enkele jaren Thijm verschillende vooraanstaande Vlamingen z'n vrienden mag noemen, blijft de verhouding tussen hem en David altijd nog iets biezonders vertonen. Dat biezondere uit zich vooral op twee manieren: door het vriendschappelike, het vertrouwelike, en door het godsdienstige. Dat de vrienden elkaar geregeld overdrukjes sturen, dat ze elkaar trouw helpen met inlichtingen en raadgevingen, dat Thijm meewerkt aan David's Middelaer evenals later David aan Thijm's Warande en Almanak, dat alles is de vermelding waard, maar valt eveneens en evenzeer op te merken voor Thijm en Snellaert of Stallaert of van Even of menig ander Vlaming. Maar het vertrouwelik - vriendschappelike en het godsdienstige, dat vindt men in de verhouding tussen Thijm en David het allermeest. Van beide wens ik U enige illustrasies uit de brieven te geven. In 45 maakt Thijm, met z'n kunstzinnige vriend Lurasco, 'n grote buitenlandse reis. Dat Vlaanderen in het program opgenomen wordt, kan niet verwonderen. Op deze reis leert hij verschillende vlaamse voormannen persoonlik kennen. Hij komt natuurlik ook bij David. Een van de helaas maar enkele brieven, die we van Thijm aan z'n Leuvense vriend en beschermer over hebben, is de dankbrief na deze ontmoeting. ‘Hooggeleerde Heer, veel geachte Vriend! Daar zou veel minder noodig zijn dan het allerliefst onthaal, dat Uw H. Gel. den reizigers uit het Noorden bereid hebt - om in mij eenen dankbaren mensch te zien. Uwe veel gewenschte kennismaking, Professor! staat in den eersten rang mijner reisindrukken: ik zal trachten mij harer meer en meer waard te maken. Uw H. Gel. heeft mij zóo veel vriendschap bewezen, dat ik mij verstout U nevensgaand onuitgegeven bundeltjen, met titel en al, aan te bieden. Op aesthetische waarde maken de stukjens, daarin vervat, geen aanspraak | |
[pagina 982]
| |
- echter zal het mij aangenaam zijn daarover, zoowel als over de bijgevoegde legende, bij gelegenheid uwe bij mij hoog aangeschreven kritiek te mogen ontvangen. Ik bevele mij ten zeerste in uwe goedgunstige gedachtenis, Professor! en het is mij een groot genoegen daarbij te durven voegen in uwe gebeden, eerwaardige vriend: ik behoef die der goede menschen meer dan ooit - want ga mijn geluk, maar ook mijne vermeerderde plichten eens na: ik heb mij, voor tien dagen geleden, geëngageerd met het meisjen van mijn keuze, de dochter van prof. Kerst uit Utrecht, directeur van het Hospitaal aldaar; een een-en-twintig jarig Willemientje, die haar opvoeding (en eene uitstekende!) aan Mevrouw Royer, hare tante en de voortreffelijke gade van onzen eersten en schier eenigen beeldhouwer (een Mechelaar), te danken heeft. Ik vraag u vergeving voor dit uitvoerig bericht - maar waar 't hart vol van is, enz. In het zoete vooruitzicht eens eenige tijding van U te ontvangen, noem ik mij, met hoogachting en vriendschap: Uw Z. Eerw. dienstw. dienaar J.A. Alberdingk Thijm’. (4 Oktr 45). 'n Zeer eerbiedige, tevens open en spontane jongensbrief; kenmerkend ook om de vroege ernst die voor deze vroegrijpe autodiedakt zo karakteristiek is. De jonge kerel moet op de Leuvense professor dierekt 'n uitstekende indruk gemaakt hebben, wat uit David's brieven duidelik valt op te maken. Want David zelf schrijft even openhartig, even recht van binnen uit, zoals de volgende konfiedensie markant demonstreert: ‘Ik beminde u reeds voor dat ik u ooit gezien had; thans, na een enkel, kortstondig bezoek, ben ik zoodanig met u ingenomen, dat ik u zou willen koning maken’. (15 Mei 46). V. Deyssel vertelt in z'n mooie bieografie van z'n vader hoe diens verschijning op eenieder indruk maakte en vriend en vijand voor zich innam. Uit getuigenissen als van David mogen we veilig opmaken dat dit al evenzeer voor de jongen als voor de man geldt. David's priesterhart voelt zich sterk tot die roomse Amsterdamse jongen aangetrokken. Hoor die hartelike passage in z'n eerste brief - 'n antwoord op Thijm's dankbrief van daareven - met deze weidse tietel: ‘Weledele, achtbare en zeer lieve heer en vriend. ....................................Niet minder genoegen heb ik geschept uit al de betuigingen van vriendschap die uwe brief inhoudt, des te meer daer ik niet vermoeden kon dat het eenvoudig onthael | |
[pagina 983]
| |
hetwelk UEd. bij mij gevonden hebt u zoo bijzonder aengenaem geweest is. De blijken daervan waren dus voor mij eene soort van verrassing en ontleenden uit deze omstandigheid eene nieuwe waerde. Dewijl wij dan, achtbare Heer, persoonlijke kennis gemaekt en elkanders hart goed hebben gevonden, vertrouw ik dat het daer niet bij zal blijven, maer dat ik nog gelegenheid vinden zal om UEd. te zien het zij tot uwent het zij tot mijnent, bij voorbeeld op uwe bruiloftsreis die ik u rade over België en Leuven te rigten, met aenbod van goed logement voor UEd. en uwe aenstaende echtgenoot, en verder van alles wat uw hart lusten mag, want waer vriendschap voorzit, daer is overvloed. De bijzonderheden die gij mij mededeelt over uw 21 jarig Willemijntje doen mij vertrouwen dat gij waerlijk zult gelukkig wezen. Wel nu, dewijl gij van mij gebeden vraegt, beloof ik UEd. dat ik u eene sedes fixa in mijn dagelijkschen Memento zal inruimen, en indien de gever aller gaven mij verhoort, maek dan maer groote, egyptische schuren gereed om den zegen in te zamelen welke u van boven zal toekomen.’ (3 Apr. 46). Van 'n huweliksreis naar Leuven is niets gekomen. Maar wel vinden we enige tijd later David te gast in Amsterdam. En uit de brieven lezen we hoe Thijm z'n vriend in de Amsterdamse katolieke kringen introduseert. ‘Vriendelijke groeten, bid ik, aen den braven Lurasco en aen den verdienstelijken Cramer. Uw jongen is toch een lieve jongen. Ik heb zijn beeld zoo rond als een appel nog voor mijn oogen: druk er een malschen zoen op in mijnen naem en betuig mijnen eerbied aen de brave familie Royer’ (17 Mei 48). David blijft de huisvriend, die - zij het ook van verre - trouw deeldt in het lief en leed. Als Catharina geboren is, klinkt het weer hartelik als altijd: ‘Uw schrijven van 11 Dec. was mij bijzonder aengenaem om de tijding mij daerin meegedeeld dat 's Hemels zegen andermael op uw gezin is neergedaeld onder de gedaente van een dochtertje, waardoor u beider wensch thans voldaen moet wezen. Men zou waerlijk zeggen dat gij in verstandhouding zijt met de groote uitdeeler der gunsten, en zoo maer te vragen hebt wat u liefst is. Nu, zulks is voor mij slechts een blijk te meer dat u beider vroom en christelijk hart den hemelschen vader hoogst aengenaem is, en hoe ruimer Hij zijn zegen over u uitstorten zal, zoo veel te meer zal ik toejuichen en deel nemen aen uw huisselijk geluk......................... Ik heb reeds een plaetsje in mijnen Memento aen uwe jonge Katharina ingeruimd. Dat maekt nu al een mooi gezinnetje van vieren; doch | |
[pagina 984]
| |
wees niet verlegen: ik kan en ik zal de plaets uitbreiden naer mate de hoop grooter wordt, en zorg dragen dat gij er toch altijd in kunt met allen die u dierbaer zijn’ (21 dec. 48). Dergelike passages vinden we verschillende. Juist die huiselike en godsdienstige onderwerpen nemen in de brieven 'n betrekkelik grote plaats in en dit doet ons de verhouding van de beide vrienden als mens beter kennen. De belangstelling in en de bezorgdheid vóór alles wat Thijm's dageliks leven en 'n huishouden betreft, dat gewoon menselik kontakt tussen deze priesterhoogleraar en de jonge huisvader doet aangenaam aan. De verhouding groeit aldus boven de gezamenlike litteraire of wetenschappelike belangstelling uit. Deze omgang als vrienden maakt de grootnederlandse idee vruchtbaar' Naast het kontakt op offiesieële kongressen, naast litteraire betrekkingen in boeken en tijdschriften, moeten de stam - en taalverwanten allereerst als vrienden elkaar vinden. Daartoe werken ook de onderlinge bezoeken veel mee. Zoals Thijm op z'n vlaamse reizen allerlei voormannen daar in 't Zuiden persoonlik leert kennen, zo komt David in Amsterdam met Thijm's vrienden in kontakt. 'n Kring van geestverwanten ontstaat aldus, die in vertrouwelike omgang en briefwisseling de hechte kern gaat vormen voor de kulturele eenheid der Nederlanden. En waar dan - als bij David - naast de algemene geestverwantschap, steunend op gemeenschappelik grootnederlands iedeaal, nog 'n meer diepe en innige saamhorigheid bestaat, steunend op 'n fier beleven en belijden van dezelfde godsdienst, daar moet de verhouding wel uitgroeien tot 'n vertrouwelikheid en 'n hartelikheid die zich tenslotte uit in 'n vurig gebed voor elkaar. Men mag overigens niet denken dat alle meningsverschil ontbreekt. Het grote verschil in leeftijd waarborgt eigenlik al het tegendeel en brengt dus meteen wat leven in de verhouding, die anders mogelik wel erg vriendelik maar toch ook 'n beetje saai geworden zou zijn. Zo staan beiden al heel anders tegenover de litteraire vragen van den dag. Slechts in één letterkundig punt komen beiden overeen: in een óversterke bewondering en verering van Bilderdijk. Daarvan staan de brieven vol, en de vraag mag gesteld of David niet 'n groot deel heeft gehad aan de bekende verheerliking door Thijm van de Meester. Maar waar de jongere zich weet te hoeden voor eenzijdigheid en in z'n hartstochtelike romantiek nieuwe banen zoekt, daar blijft de oudere verstard. De professor in litteratuur geeft zichzelf dit brevet | |
[pagina 985]
| |
van litteraire kortzichtigheid: ‘Gij zijt niet indachtig dat ik naer de vijftig jaer opwandel, weshalve het romantismus van mijnen tijd niet is, te minder nog, daer ik sedert 20 jaer bijna niets anders gelezen heb dan Bilderdijk, en op den dag van heden niets anders meer lezen kan. Van Helmers krijg ik stuipen; Feith verveelt mij; anderen geven mij looze braken’ (3 Apr. 46). Al willen we de laatste woorden misschien beamen, we vinden het toch uitgesloten dat zo'n totaal ver-Bilderdijk-te de litteraire gids van de jonge dichter kan zijn. Ze voelen dat blijkbaar allebei en het toen toch brandende onderwerp van de Romantiek wordt weinig meer aangeroerd. Beider standpunt is zo hecht en ligt zover uit elkaar, dat er niet over te praten valt. Ook over het vraagstuk van de spelling - in die jaren al even aktueel als nu - oordelen de vrienden heel verschillend. David is een der verdienstelikste spellingijveraars in 't Zuiden. En voor 'n groot deel is het aan hem te danken dat de spellingoorlog in de eerste jaren na 30 beslist wordt ten gunste van de bijna Nederlandse - dus Siegenbeekse - spelling. Ook Thijm is spellingijveraar en met 'n ortografiese verhandeling, in David's Middelaer opgenomen, neemt ie aan de strijd deel. Maar - alweer treedt de jongere in verzet tegen de oudere - Thijm is antie-Siegenbekiaan. Hij houdt er zelfs 'n eigen siesteem op na; voor die tijd radiekaal genoeg, maar in menig opzicht rasieoneel en al verwant aan onze Vereenvoudigde. Weer een van de punten waarin de leider z'n tijd vooruit is. Met 'n sprong over De Vries en Te Winkel heen komt de hervormer dierekt bij Kollewijn terecht. Een en ander levert natuurlik wel 'ns moeilikheden op. Zo ondervindt Thijm, die de naam van z'n beschermer graag op een zijner spellingwerkjes zou zien, bij David aanvankelik tegenstand. Maar tiepies voor de verhouding is nu weer hoe de professor zich toch al in dezelfde brief gewonnen geeft: tegen die sjarmante jonge kerel is ie eenvoudig niet opgewassen. ‘Uwe tael en spelling - aldus David 15 mei 46 - kan ik mede niet in alles bijstemmen. Misschien is 't onwetendheid van mijnen kant; doch in alle geval zou ik met U.Ed. in geschil komen, en dat wil ik om de wereld niet. Dit weinige moet u reeds doen vermoeden dat ik tevens verlegen ben om de opdragt van uwe verhandeling te aanveerden, hoe vereerend het anders voor mij ware, en hoe gaern ik mijn naem op een uwer werken zage. Ik ben ook al Siegenbekiaan, lieve, goede, hartelijke jongen: is het geen aerdigheid? Ik beminde u reeds voor dat ik u ooit gezien had; thans, na een enkel, kortstondig bezoek, ben ik | |
[pagina 986]
| |
zoodanig met u ingenomen, dat ik u zou willen koning maken, en zie nogtans, ik kan 't met u nergens eens over wezen. Ja dat vind ik zelf al zeer zonderling. Intusschen, oordeel er zelf van: stijfhoofdig ben ik nimmer geweest (althans het is mij nooit verweten); indien gij dan zeker zijt mij te overtuigen wegens de punten waeromtrent gij Siegenbeek aenrandt, zet er mijn naem dan maer op.’ De verhouding van de beide mannen als katoliek tot katoliek, kunnen we het best leren kennen aan hun optreden in de grootnederlandse beweging. Hierin bekleden ze immers - zoals reeds is uiteengezet - 'n geheel biezondere plaats, daar zij zo goed als de enige mannen van naam zijn onder de overtuigd-katolieken van Noord en Zuid die openlik en warm de kulturele eenheid van de beide Nederlanden verdedigen. Dit in den brede te demonstreren, zou ver buiten mijn bestek vallen. Ik beperk me dus tot 'n enkele greep: hun meewerken aan de kongressen. Deze Taal- en Letterkundige Kongressen, vanaf 49 gemiddeld om de twee jaar gehouden, beurtelings in Noord en Zuid, nemen in de grootnederlandse beweging 'n zeer voorname plaats in. David en Thijm horen tot de trouwe bezoekers. Vooral Thijm heeft in allerlei funksies veel voor deze kongressen gewerkt. Hij beschouwt ze als uitstekend hulpmiddel om Vlamingen en Nederlanders te verbroederen, en tevens om door de katolieke deelnemers van Noord en Zuid op deze neutrale kongressen de godsdienstige, ja katolieke, ideeën te doen verdedigen waar dit nodig mag zijn of pas zal geven. Want Thijm's taktiek is: geen afzondering van, maar kontakt mét andersdenkenden. Wij katolieken - aldus luidt z'n stelregel - moeten ons in 't openbaar vertonen, op alle gebied trachten onze plaatsen in te nemen; uitgenodigd worden we niet; als we dus onszelf niet presenteren, dan blijven we in de hoek. Dit woord, dat hij in Nederland steeds verkondigt, laat hij ook klinken over Vlaanderland. Hij rekent vurig op de roomse kracht van Vlaanderen, maar deze laat hem alleen staan. Zij blijft de kongressen schuwen als ketterse bijeenkomsten. Maar David staat naast hem. De priester treedt naast de leek onder de dwalende broeders op. ‘Wat mij betreft - zo schrijft hij aan Thijm vóor het Amsterdams kongres van 50 - al hadde ik slechts één been, zoo zaegt gij mij nog............................ Mijn lieve vriend, ik beloof mij veel genoegen uit ons Amsterdamsch Congres, en tevens min of meer nut; want al kwame er enkel uit voort dat de Protestanten ons Katholyken voor geene uilen meer aenzien en de | |
[pagina 987]
| |
priesters voor beeren, dan ware het al der moeite weerd’ (9 Mei 50). Men hoort het: in deze netelige kwestie van roomse taktiek zijn de beide mannen volkomen geestverwanten. Hoe jammer dat geleerden als Broere, als Borret, als de Leuvense professor Beelen, en zoveel anderen zich in hun stille werkkamers achter dikke folieanten blijven verschansen. Meen niet dat Thijm en David op de kongressen maar bijlopers zijn. Al op het eerste kongres te Gent wordt de dan negenentwintig jarige Thijm tot sekretaris gekozen. Dit tweede kongres te Amsterdam zet hij als sekretaris der regelingskommissie bijna alleen op poten. En 't mooiste is dat juist David tot voorzitter gekozen wordt. In deze priester-hoogleraar hebben de Protestanten dan toch geen beer gezien. Het optreden der beide vrienden trekt natuurlik de aandacht. Zelfs schotschriften en spotprenten ontbreken niet. Hoor hoe de priester, die in het geuzenland zo'n geuzenvergadering heeft geleid, er zelf over lacht’. Ei! wat heeft het Amsterdamsch Congres hier te lande opgang gemaakt. Daer gaet nog geen dag om of er wordt mij van gesproken. Men denkt hier dat geheel Holland gaet bekeeren, omdat ik voorgezeten heb bij onze werkzaemheden te midden van al onze dwalende broeders. Voorts zijn mij een paer vlugschriften met een plaet van het Congres besteld geworden; doch zij hebben weinig om 't lijf en behooren tot dat slag van brochuren gelijk het hier dagelijks regent, nubila sine aqua, quae a ventis circumferuntur, arbores autumnales, infructuosae’ (4 jan. 51). Thijm moet het eigenlik haast z'n leven lang om z'n meedoen aan de kongressen ontgelden. Bepaald mooi wordt het als de belgiese lieberale bladen hem uit gaan spelen tegen de katolieke, die nog steeds afzijdig blijven. Men weet - aldus drukt ‘L'Echo du Parlement’ van Dinsdag 6 Sept. 76 zich uit - dat de katolieke bladen, zonder uitzondering, 'n zeer vijandige houding hebben aangenomen tegen 't Nederlands kongres dat op 't ogenblik te Brussel bijeen is. Des te meer waren wij verwonderd onder de kongresleden op te merken ‘M. Alberdynck-Thijm, rédacteur en chef du Tijd, journal ultramontain des Pays-Bas.’ Dat Thijm hier tot hoofdredakteur van de Tijd wordt gepromoveerd, komt natuurlik voor rekening van 't slecht ingelichte blad. Le Précurseur van Maandag 28 Aug. schrijft in dezelfde geest en betietelt Thijm als ‘chef du parti clérical en Hollande’. En onderwijl heeft Thijm zelf 'n polemiek met het katolieke Journal de Bruxelles, dat zich zeer scherp, en volgens Thijm zeer | |
[pagina 988]
| |
onjuist, over het kongres heeft uitgelaten. Hoezeer Thijm nog in 76 alleen staat met zijn zienswijze, blijkt duidelik uit dit getuigenis van hetzelfde Journal de Bruxelles: het merendeel der katolieke bladen van Holland en de voornaamste vlaamse bladen van ons land hebben eenstemmig aan de katolieken de raad gegeven aan de beraadslagingen van het kongres geen deel te nemen, ‘et cet avis, n'en déplaise à M. Alberdynck-Thijm, a été suivi ponctuellement’. De toon der roomse pers is zo kleinerend dat 't soms bepaald kleinzieligheid wordt. Zo schrijft ‘Rond den Heerd’ in 78, p. 296,: ‘Het schijnt dat dit Congres niet en kan gaan zonder dat men eens danse. In het programma der feesten staat er inderdaad een bal. Dat zal natuurlijk de Nederlandsche letterkunde doen vooruitgaan’. 'n Uiting als de volgende van de Gelderlander is niet anders te noemen als 'n scheldpartijtje: ‘En A. Th. onze lierzanger, waar zat hij? Huilt tranen, o Muzen! hij zat op een “kermiskongres” tusschen de Geyter “van 't ongediert der papen” en Vuylsteke......... als martelaar, mag men aannemen, van Belgisch-Hollandsche taalliefde’. Thijm blijft zich tot het einde toe hardnekkig verdedigen, waarbij hij vaak nog met voorliefde 'n beroep doet op z'n sinds jaren gestorven vriend David. ‘De geestige ‘Aanstipper’ in den Gelderlander, - aldus Thijm in De Wetenschappelijke Nederlander, I, 6 - die mij onder de neus wrijft, dat ik niet op het Bredasche ‘kermis-kongres’ tusschen De Geyter en Vuylsteke had moeten plaats nemen, maar beter had gedaan mij te Bonn onder het gehoor van Windthorst te schikken, en daar een ode ter eere van den Rhijn aan te heffen, ziehier uit: dat ik nog niet ‘van vaad'ren aart verbasterd’ ben; dat mijne deelneming aan 't kongres misschien heeft meegewerkt, om er den aalouden geest levend te houden, die van geen schendliederen tegen het Christendom wil weten, die, hoogst genomen, bij uitingen gelijk er op dit kongres niet zijn voorgekomen, met Prof. David zaliger zegt: ‘ze klappen wel wat liberaol, maor 't zijn nochtans goede jongens.’ De roomse groepen van Noord en Zuid menen hun gegronde redenen te hebben voor hun standpunt inzake de grootnederlandse verbroedering. Maar we mogen konstateren dat de overtuiging van Thijm en David even hecht én eerlik is, en dat het hun nimmer aan moed heeft ontbroken voor die vertuiging uit te komen. Wat 'n voldoening zou het hun gegeven hebben, zoo ze hadden kunnen vermoeden hoezeer het nageslacht heden hun zienswijze deelt. | |
[pagina 989]
| |
In menig boek valt te lezen hoe Potgieter de jonge Thijm z'n taak heeft aangewezen als vertegenwoordiger van het roomse deel der nasie in het litteraire kamp. David heeft zeker niet minder gedaan door hem 'n misschien nog hogere roeping bewust te helpen maken: de roeping van het lekenapostolaat. ‘Ik houde het daervoor - aldus David - dat gij, met uw edelmoedig, regtschapen en opgeruimd karakter veel goed kunt stichten en een ware trait d'union kunt wezen tusschen de Roomschen et leurs frères séparés. Aen den anderen kant, brave Heer, gaet gij te vast in uw schoenen om iets op te offeren of in te schieten wat behouden moet worden’ (9 Mei 50). Geheel Thijm's doen en laten, en niet het minst z'n pozietief-rooms-ingesteld grootnederlanderschap, getuigt hoe hij er ernstig naar heeft gestreefd deze roeping waardig te vervullen. Het eresaluut dat de vrome priester David in een zijner brieven (5 Okt. 51) aan de strijder brengt, moge ook het onze zijn: ‘Homme de coeur, champion de la vieille vérité, chevalier sans peur du catholicisme.’
F.A. Vercammen, lit. dr. s. Udenhout. |
|