Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 990]
| |
Kunstkroniek.
| |
[pagina 991]
| |
kunst zich fragmentarisch uit: men pakt uit met de verovering van een bloem, van een kleur, van een lijn, en wil er een wereld in leggen; en we verwachten toch meer: een geheel, een complex; geen gevalletje, maar een roman. Er steekt in Servaes' boerenleven een grootsche rythmiek; vier maal wordt dezelfde kamer - of ongeveer dezelfde - uitgebeeld, vier maal de gang naar de kerk, viermaal de kerk zelf; de meester heeft zich een streng onverbiddelijk raam voorgeschreven en eens te meer is gebleken dat zelftucht de vlucht van gevoelens en gedachten niet kortwiekt, maar laat opgaan met machtiger vleugelslag, en brengt tot sterkere gebondenheid en klaardere schoonheid; tucht schaadt de waarlijk grooten niet. Een rythme dat men ook terugvindt in het koloriet, en dat het schitterend spel van de rijpe, volle kleuren eene ongemeenen glans bij zet; men moet het van op zekeren afstand in zijn geheelheid kunnen bewonderen; elk paneel is wel een bekoring, maar eerst dan komt het koloriet tot zijn volle recht, geeft het den vollen indruk. Een rythme dat wel een tikje symboliek vertoont (wie mocht aanstoot vinden in het woord versta het enkel als een gemakkelijke terme dat een bepaald gedacht voor den geest roept). Want ziet eens hoe de kerk viermaal staat uitgeschilderd; in de eerste communie is het een tenger blauw, teer, uitgepuurd, gespannen in zijn puurheid tot berstens toe, een blauw dat niet gedragen wordt, waar geen gloed achter schuilt, dat staat te glanzen in zijn killige koelheid; men denkt aan ongerepte onschuld die door inwendigen strijd nog niet gesterkt werd en bevestigd; het is lief, teeder, maar ijdel en koud. Heel anders is het koloriet der kerk in de bruiloft; de vloer is blauw, maar stevig kloek; er overdweerscht een looper, vlammend, bloedrood, en langs de muren hangt het groen en de bijzondere ambersgele kleur die bij Servaes wel zeker de kleur is van het mysterie en de oneindigheid. In den doop (herfst) worden de wanden van een bruin-oker; overrijpheid; daar varen geen stormen, geen omwentelende gevoelens en betrachtingen meer door 't leven; het is vastgelegd in zijn rijke voldragenheid, en er is een tikje vermoeidheid. Bij de dood is de kerk van een verlept blauw die overgaat tot blauwgroen en rond den autaar tot het mystieke geel; een groen kruis vlekt over het baarkleed. Ongeveer dezelfde karakteristiek zal men terugvinden in de andere paneelen van het werk. Waar de ziel in de barning stond van passie of rouw leggen de muren van de boerenwoning door een troebele kleur er getuigenis van af. En ook | |
[pagina 992]
| |
de gang naar de kerk heeft in de vier tryptieken een eigen toon, met als hoogtepunt het wondere sprookjeslandschap waarlangs de twee menschenkinderen langs groen en geel van velden en hagen opgaan naar de vervulling van hun wensch en naar het volle leven. Zoo klinken ook door het koloriet deze vier tryptieken vast ineen; het eene ondersteunt het andere, geeft vollen klank en diepere beteekenis; uiteengerukt, fragmentarisch, zouden zij er de helft van hun schoonheid bij inschieten. En dat toont wel best hoe sterk dat werk is, door zijn voldragenheid en zijn inwendigen tucht. * * * Het werk van Drs. A. Stubbe over Rubens is een heerlijk boek; die bekentenis moet ons terstond van het hart, hoe wij ons dan ook tegen sommige vooruitgezette thesissen zullen kanten; in breede volzinnen hangt schrijver een ruim opgezette en rake historische schets van de tijdsomstandigheden waarin zich Rubens' kunst ontwikkelde, met rappe overzichten, in beeldrijke en kleurrijke taal. Eene warme liefde en bewondering gaat naar den edelen, karaktervasten, zedelijk hoogstaanden stichter der Antwerpsche School, naar ‘den zedelijk geevenwichtigde, die evenzeer meester bleef over zijn hart als over zijne kunst en zijne weelde’ (blz. 77), hij heeft ontroerde zinnen over zijne grootmoedigheid, over zijne getrouwheid, over zijn koloriet en de klaroenstooten van zijn helschitterend middaglicht; kortom het boek trekt aan, laat niet los, zal ingang vinden bij velen. Onvoorwaardelijk kan ik er mij niet over verheugen, om wille namelijk van de theorie die Stubbe bijtreedt. Schrijver wil Rubens beter leeren kennen en doen hoogschatten in ware beteekenis, en deze beteekenis komt hierop neer: dat we de godsdienstige werken van Rubens over boord hebben te smijten, want dat de kunst van Rubens ook de religieuze, heidensch is; die zin vloeit hem meermaals uit de pen. Dat woord schijnt ons zwaar. Dat men bij de profane schilderijen van Rubens spreke van verregaande zinnelijkheid, niemand zal het euvel opnemen; alhoewel men den meester niet rukken mag uit tijd en zeden. Er heerschte toen heel wat breedere onbevangenheid, de palen van het betamelijke waren heel wat verder verlegd, men noemde de zaken bij hunnen naam en 't was aanvaard in de zeden wat ons nu schokt en wel wat verergert. Albrecht en Isabella doen aan Rubens het geschenk van een waschbekken en kan; op bodem en daarrond stond de historie van de kuische Suzanna en van mythologische onderwerpen, even ‘vleesche- | |
[pagina 993]
| |
lijk’ als de gewaagdste afbeeldingen van den meester; en dat kwam van ‘de strenge en bijna puriteinsche hertogen’ zeker in-vroom, (denken we enkel aan de couleur isabelle). En nu we toch repten van de kuische Suzanna, we mogen er toch geene grove scherts inzien dat Rubens eene ets met dit onderwerp vereert aan Tesselschade, en in een bijstekend schrift hare kuischheid roemt? ‘De herder die eene herderin omhelst’ en de ‘Boerendans’ dateeren van 1638 en 1639, moet men noodzakelijkerwijze hierin patente bewijzen zien van uitspattende zinnelijkheid? Rubens was toen reeds op jaren, en vergeten we niet dat een zoon uit zijn huwelijk met Helene Fourment Jesuiet werd, en eene dochter, non. Eene grootere losheid van taal in een tijd is geen bewijs van losbandigheid. Burckhardt in ‘erinnerungen aux Rubens’ (blz. 48) noemt Rubens terughoudener dan zijne tijdgenooten ‘es gab überhaupt von ihm wohl keine Bilder welche man hinter Vorhängen hielt’. Stubbe zelf zegt dat ‘zijne woest onstuimigheid meer in verbeelding woedde dan in zijn hart’ (blz. 106), en voor mythologische onderwerpen mag men niet uit zicht verlieren wie ze bestelde en wat de besteller verlangde. Maar nemen we gereedelijk aan dat Rubens ‘de epische zanger is van de zinnelijkheid’ (in pejoratieven zin); er is een heele sprong van daar tot wat Stubbe beweert: ‘De kunst van Rubens is een kunst van uiterlijkGa naar voetnoot(1) gebeuren die aan den wereld tot ideaal voor oogen houdt den natuurlijken prachtmensch, zich uitstortend in een roes van zinnelijk genieten...... Daarom is Rubens' kunst en naar haar voorbeeld, in minder of meer hooge mate, heel de vlaamsche kunst van zijn tijd, heidensch, niet alleen areligieus, maar in zekeren zin antichristelijk, misschien meer nog dan de kunste van Phidias, die nooit zoo rechtstreeks in den mensch het meest stoffelijke het vleesch, heeft gehuldigd, het vleesch dat met en door het licht oppermachtig heerscht in al Rubens' werken. De prins der Vlaamsche schilderschool had als mensch een overtuigd geloof, geen levendig; over alles wat dit geloof hem leerde en dat hij wilde en moest aannemen, keek hij als met een gevoel van ongeduld heen, om dààr, waar hij meende het te mogen zonder zonde, om in zijn droomen op te schouwen naar de heidensche idealen van schoonheid en lichamelijk geluk’ (blz. 92) Natuurlijk heeft schrijver gevoeld dat hij dan staat voor een eigenaardig psychologisch geval: Rubens was pratikeerend katholiek, | |
[pagina 994]
| |
ging dagelijks, een langen tijd toch, naar de mis; hij was door en door rechtzinnig in alles; hoe kon hij zich dermate verblinden, of wat hield hem in 't katholiek geloof? Stubbe lost den casus op als volgt (blz. 94): ‘Hij, de wild-onstuimige, maar die zich in alles nobel kon beheerschen, eerbiedigde de wetten hem door zijn godsdienst opgelegd; want hij legde het erop aan, om na de vreugden van dees aarde nog de geneuchten van 't hiernamaals te smaken, maar in een hemel, dien hij droomde; niet met Dante en Ruysbroek als een wegzinderen in de zaligende extase der eeuwige Godsaanschouwing, maar als een teugeloos uitvieren van alle verlangens in een volmaakt aardsch paradijs’ (zeggen we dus den hemel van Mahomet, of den hemel van de kerk van Strijthem); een zin die wrevelig maakt en dien men betreurt, waar schrijver in andere passussen zoo gaarne terugkomt op het edele het rechtzinnige bij Rubens; deze leelijke veronderstellingen maken hem bijna tot een genieperigen lustigaard. En die kloosterlingen, die Capucijnen, die dominikanen, die Jesuieten, met wie Rubens zoo gaarne omging, die hij zoo gaarne conterfeitte, die vochten om zijn doeken? Stubbe maakt er zich van af met de bewering dat men toen leefde in den tijd van de triomfeerende contra-reformatie, toen de maatregelen van Trente tegen 't 't insluipend heidendom, de goede voornemens waren te loor gegaan; ‘het werd een haastige, blijde terugkeer, in kunst en in leven, naar al wat de tegenhervorming had veroordeeld’ (blz. 97). Stubbe gaat hierin wel zoo ver niet als Muther, maar volgt toch zijn spoor. Heeft men nu genoeg gespookt met al die politieke plannen van Rome en de Jesuieten het volk te paaien en terug te winnen door laksheid; en wordt het niet stillekens aan tijd deze theorieën bij den ouden rommel te werpen? Hoe kan men redelijker wijze aannemen dat heel eene periode, heel eene eeuw met kleurenblindheid wordt geslaan, en niemand, zelfs de Jansenisten niet inzien wat deze kunst bediedt en bedoelt? Welke autoriteiten Stubbe dan ook aanbrenge, ik laat mij niet wijsmaken dat de godsdienstige kunst van Rubens heidensch weze. Heidensch, we spreken hier niet waar van het grieksch heidendom, beteekent toch dat de mensch aan zich zelven genoeg hebbe, in zich zelven, in de gelouterde vormen, in de pralende schoonheid en evenwichtigheid van lichaam en geest, de volle maat vinde van het opperste en het hoogste, spreekt toch van rustige majesteit in zelfvergoding. Nu zegt Stubbe wel dat de mannen en de vrouwen van Rubens aan | |
[pagina 995]
| |
zich zelf genoeg hebben, maar een vluchtig overzicht van de godsdienstige tafereelen van Rubens toont ons integendeel aan dat de hartekreet van deze personen een kreet is van betrouwen op God, en een bede om hulp. Ze voelen, ze weten te dragen in hen de wet der begeerlijkheid, dat ze naar het sterke woord van den catechismus ononderworpen zijn aan de begeerlijkheid, dat ze dien drukkenden last wel vermogen te verschuiven, te lichten, maar niet af te schudden. Ze zijn menschen lijk wij en anderen, staan niet te gloriën in zelfverheffing en zelfvergoding, maar zijn zich wel bewust van hun arme menschheid. Muther noemt ze zelfs schoone dieren en in een bravour-woord is Rubens voor hem ‘de ontkenning van het dogma der onbevlekte Ontvangenis’. Van een protestant kan men begrijpen dat hij zich niet kan inwerken in ons geloof; de onbevlekte Ontvangenis is toch een uitzonderlijk voorrecht van O.L. Vr.; men vraagt zich af wat het dogma hier komt doen en 't is onverstaanbaar dat Stubbe het machtwoord zoo maar klakkeloos overnam.
Men begrijpt eenigszins het oordeel van Stubbe als men er op let met welke bepaling van godsdienstige kunst hij Rubens benadert: ‘De ware kristene kunst is een kunst van innerlijkheid, die de oogen afwendt van alle zinnelijke verleidelijkheden, een kunst van heilige wijding die u binnenbrengt in de schemerige stilten van het mysterie, en het hoofd deemoedig en ingetogen buigen doet; een kunst die uitgaat van de ascese en openbloeit in de mystiek’ (blz. 95). ‘In Rubens riep geen afgrond om vervulling, geen geheim van tegenstrijdigheden lag duister over zijne ziel..., nu somber en onverschillig in stomme moedeloosheid, straks opbruisend in gloeiende geestdrift om weer neer te zinken onder 't verpletterend gevoel van grenslooze onmacht en eigen zondige nietigheid, ten doode gekweld door den honger naar het onbereikbaar Eindelooze’ (blz. 105).
Maar dat deemoedig inkeeren in zich zelven, deze ascese, is één vorm van godsdienstige kunst, lijk het één zieletoestand is der kristenen; naast aschwoensdag hebben we ook de paaschvreugde. En inwendige verscheurdheid, waarmede men thans zoo gaarne uitpakt, is eigen aan tijdstippen die het geloof hebben verloren; onze buitenmenschen kennen ze niet; men mag bijna zeggen dat evenwichtige rust der ziel een kenteeken is van onzen godsdienst; zou men durven beweren dat die rotsvaste kristenen hun geloof niet invoelen? Men gaat toch de verzen van Boileau niet onderschrijven: | |
[pagina 996]
| |
De la foi d'un chrétien les mystères terribles
d'ornements égayés ne sont point susceptibles;
l'Evangile à l'esprit n'offre de tous côtés
que pénitence à faire et tourments mérités’.
Godsdienstige plastische kunst bestaat niet op haar eigen, heeft geen eigen canon, geen vaste wetten lijk ze werden bepaald b.v. voor de kerkmuziek; ze verandert van uitzicht naar elke heerschende strekking, tiert op de elementen door elke school aangebra;cht, volgt gelijk Stubbe zegt ‘de cyclische groei van het schoonheidsgevoel’ spreekt een andere, en nieuwe taal naar de tijdsomstandigheden en nooden, naar de waarheid die moet verheerlijkt of op 't hart gedrukt. Daarbij godsdienstige kunst, wil ze waarlijk haren rol vervullen, wil ze aanvaard worden in de kerken en haar doel bereiken, moet zich richten tot de massa, niet tot de intellektueelen alleen, niet tot eene élite, hoe belangwekkend ze dan ook weze. En de massa, nu nog, zal meer hebben aan het werk van Rubens, omdat men niet dobberen moet op een zee van droefgeestigheid, dat er vreugde is en heerlijke zekerheid van geloof. Inwendige verscheurdheid schijnt haar schraalheid en laf onderduiken bij de stormen des levens. Rubens schilderstukken houden rekening met deze noodzakelijkheid en daarom kon zijne kunst heel een volk opvoeren, als de modernen (we spreken hier enkel over pàk op 't volk) eenzaam staan, veelal zonder invloed, onvruchtbaar, en enkel dienen kunnen voor private collecties. En dat Rubens' kunst te gemoet kwam aan de toenmalige nooden, naar het hart sprak van de toenmalige menschen, geen beter bewijs dan de wedijver van alle kerken en kloosters, om een werk van Rubens te bezitten. Het zal toen wel niemand heidensch hebben toegeschenen, zelfs niet zinnelijk of gewaagd (we spreken van die godsdienstige stukken die bestemd waren voor kerken, niet van de doeken bestemd voor privaat bezit en min of meer soms, naar den wil van den besteller, als genre-beeld behandeld); de menschen in de algemeenheid blijven ongeveer van 't zelfde allooi; toen als nu zullen de kloosters eerder streng zijn geweest; en waar zij geen graten vonden, zal niemand er door verergerd geweest zijn. En nu rijst de vraag welke godsdienstige opvattingen, welke theologische gedachten de geestdriftige bewonderaars van Rubens' godsdienstig werk bij hem dan zagen verheerlijkt? Wel de grondge- | |
[pagina 997]
| |
dachte zelf van ons katholiek geloof, de groote waarheid die toen bijzonder moest worden ingehamerd: dat de mensch niet heilloos ontaard is door de erfzonde, gelijk de protestanten het voorhielden, maar door het broederschap met Kristus, weer hemelgerechtigd, weer schoon door de Menschwording.; geen protestantsche enghartigheid, geen gebukt gaan onder 't noodlot, geen bereden zijn van eeuwige vrees, maar de vreugde van Paschen. Bij Rubens is de mensch lijk wij hem kennen, met zijn trek naar het kwaad, met zijn bloed en zijn driften, maar ook met edele wilskracht, met het mannelijke, het energieke, het wilskrachtige; ze sluiten zich niet op in ascese, tenzij bij uitzondering, maar staan in den vollen brand van den strijd, analyseeren zich zelven niet, maar bevestigen hun credo door hun strijd, zij slaan er zich triomfeerend door heen, door Kristus die hen bezielt en hen bijstaat. Een voorgaande artikel naar aanleiding van Rubens' eeuwfeest besprak de geestelijke beteekenis van den barok-stijl, den stijl van den God-met-ons, van den Emmanuel. En 't was niet louter toeval dat Rubens het laatste Avondmaal van da Vinci omwerkte tot de Instelling van het H. Sacrament, dat hij den triomf van het H. Sacrament zoo uitbundig feestte. In hare kern leunt de kunst van Rubens' godsdienstige tafereelen aan tegen Kristus; bij hem zijn mirakel en bovenaardsche hulp vanzelfsprekend; zijne personen zijn sterk in hun lijden, zijn moedig en hebben vreugde omdat zij Kristus naast hen en in hen weten; ze zijn vol verbazing om Bethlehem, vol betrouwen op den barmhartigen Heiland, vol liefde om zijn smartvol en toch glorierijk lijden, vol jubel om zijn heerlijke verrijzenis. En alle goed en alle heiligheid moet ons toch komen door Hem. Wat de geestelijke bestellers nog zal hebben verrukt: het vaste geloof dat spreekt uit Rubens' personen; geen vretende twijfel knaagt hun aan, maar een onverwoestbare zekerheid ligt tot grondslag aan hun evenwichtige rustigheid. En aan het vertrapte uitgezogen volk van zijnen tijd, dat zoo hard had geleden en zooveel verduurd voor 't geloof, was die sterke taal met de heroïsche bewogenheid der geloofsbelijders en de lichtende triomfante kleuren eene aanmoediging om boven alles te stellen den schat van het geloof. Men schijnt er Rubens een grief van te maken zoo optimistisch, zoo'n volmaakt gelukkige mensch te zijn geweest, zoo weinig te spreken over eigen leven en lijden; de sterke generatie van dien tijd doet niet aan zelfontleden, Vondel wijdt ons ook niet in in de geheimen van zijnen zielsstrijd, bij zijne bekeering; levensmoed | |
[pagina 998]
| |
doorlaait hun werk en hun optimisme tilt ook ons nog op en steekt nen riem onder 't hart. En in alle geval ben ik er blijde om dat zulk heerlijk bestaan het lot werd van een geloovigen katholiek. Rubens' godsdienstig werk (bestemd voor kerken) lijkt mij om dit alles, wel verre van heidensch, uit te gaan van een waar en diep katholicisme. Dat het ons nu soms zinnelijk voorkomt, dat het ons ontreddert, dat we er meer persoonlijk zieleleven in wenschen en het ons oppervlakkig schijnt is enkel te wijten aan eene kentering in tijd, in nooden en betrachtingen. Maar ook wij hebben de waarheid en de schoonheid niet in pacht, en eerder misschien dan we denken, vindt men dat pijnlijk zelf-ontleden, onverdragelijk gezeur en onbetamelijk te koop-loopen met eigen ziel, en worden de bakens verlegd. |
|