| |
| |
| |
De Erfenis.
door Kees Meekel
(vervolg en slot)
De begrafenis verliep zonder ongevallen, tweede klas, de dragers hadden een licht vrachtje aan het oud uitgemergeld mensje.
Het hele dorp was, volgens gewoonte bij zulke plechtigheden, aanwezig: zinnig en waardig wel, maar het leek niet te verbergen: zorgeloos en zonder veel verdriet; in aller ogen stond het te lezen: wat 'n bofferd die Lucien Dumery, die uit een vervreemd departement naar hier komt en erfgenaam wordt van 'n flink huis met 'n ruime tuin, en van 'n zak goud zo groot... zo groot...
De zak werd al groter naarmate hij door meer monden trok en het goud al glans wat er aan was, schitterend voor de ogen.
Er was maar één maar bij de plechtigheid. Yvonne, de dochter van moeder Rochelle, kon er niet bij tegenwoordig wezen. Zij lag te bed en had pijn aan maag en ingewanden zoals gewoonlik.
Kwade tongen beweerden dat haar ziekte bestond in een soort gele koorts, die haar noodzaakte in bed te blijven om de zak goud te bewaren die zij onder haar matras verborgen had.
Iets evenwel was er van aan, zowel van haar ziekte als van de kwade tongen. Ze voelde zich lijdend en beroerd en mopperde voor zes. Lucien, die nooit een makkelik leven onder haar leiding had, werd nu gedreven als de zuiger van een pomp. Hij moest haar verzorgen als een gefruit uitje in een braadpan, haar medicijn op tijd en haar kamille-thee, koude omslagen en lauwe en warme; hij had haar te beredderen en daarbij haar lief aan te kijken, want zij kon een onvriendelik gezicht niet verdragen.
Er was geen ontkomen voor hem aan. Een echte ziekte had haar in zijn greep, en zij lag daarbij op de zak goud en deed er even waakzaam bij als de oude moeder Rochelle.
Soms werd Dumery er moedeloos van en hield de hand om z'n voorhoofd. Verduiveld, ging het dan in hem, dat wordt dezelfde historie als met de oude moeder, nog erger, want zij blijft er ziek bij.
Eén keer maar had hij het mooie goud mogen zien en het met zijn vingers aanraken.
| |
| |
- Wat sta je, Lucien? vroeg Yvonne als ze hem zo in gedachten zag, niet goed? Heb je weer last van zo'n naar steentje?
- Neen, neen, maar...
Dadelik was zij er bij:
- Nog mooier! Denk er om dat jij niet ziek wordt, want ik ben het al. Als jij ook gaat liggen zullen we vreemde lui in huis moeten halen en dan?
Bij dàt vreemde lui in huis, hief hij het hoofd. Dat was de beet van 'n dolle hond. Dat was erger dan erg: de grijpende klauw van een dief...
- Wor' maar gauw beter, meende hij, dat ik kan doorgaan met mijn schoenen. Er staan wel zestig paar te wachten en de mensen beginnen te klagen. - -
- Ja, ja, lag ze kort-ademig op bed, we moeten afleveren, je moet werken, er moet geld binnen komen, we moeten verdienen, rijk zijn we niet; het beetje dat we hebben is niets! Ik kom m'n bed uit, ik kom er uit.
Maar Yvonne kwam haar bed niet uit. Of, ze kwam er wel uit, maar heel anders dan ze dacht. Er werd een brede ruime kist door de timmerman gemaakt en daar werd ze ingelegd; de klok van de kerktoren luidde klagend en de dragers droegen haar van alle zorg en goud weg. Het was twee maanden na haar oude moeder; aan de kanker, aan albumine, aan ingewanden, aan maag en hart.
Ze werd tweede klas begraven, boven haar moeder. Het was 'n familie-graf: er bleef nog plaats over voor één.
Lucien Dumery stond nu alleen in de zon met de zak goud. Hij had geen last meer van een mopperende zieke vrouw, hij kende zijn eigen vrijheid en rijkdom niet.
Lang treuren over de dood van Yvonne deed hij niet. Hij telde het goud, liet het glinster-dansend door zijn vingers glijden en borg het ergens diep weg.
Dan wierp hij alle ramen en vensters wijd-open en luchtte de woning, liet de zon en de zomer-bries er door spelen en glanzen. Zolang het huis stond had het nooit zo'n frisse beurt gehad.
- Ik geloof verdraaid, zeiden de buren, dat Lucien de bloemetjes gaat buiten zetten.
De bloemetjes-buiten-zetten nu juist niet, maar hij deed evenwel merkwaardige dingen.
Hij begon met de vloeren open te breken, te hakken in de bodem van schuur en kippenhok, te snuffelen langs de konijnen-hokken.
| |
| |
Hij leegde de put en kroop er levensgevaarlik in met behulp van een ladder en een lange lijn. Hij spitte in zijn tuin langs de muren, hij hakte, hij groef - - hij rooide zelfs éen van zijn mooiste perenbomen midden in de tuin.
- De boom brengt niks dan steenachtige peren, verklaarde-n-ie aan een nieuwsgierige buurman, de boom deugt niet; hij is kankerachtig. Voor hem in de plaats komt een goede appelboom - - voor peren deugt hier de streek niet, voor appels wèl!
Dat was een hele wijsheid die Dumery daar verkondigde, de buurman zette grote ogen en vroeg niet verder.
Twee meter rond de plek waar de perenboom gestaan had, groef hij een gat en keerde de bodem als voor heiwerk.
- Hij begraaft daar het goud! fluisterden de mensen, hij begraaft het daar of hij heeft het daar gevonden!
Dan trok de schoenmaker naar de hanebalken en de kastanjelaren onder de pannen van z'n dak, hij boorde in de spleten van de muren, hij vingerde in de gaten en rookpijpen van z'n schoorsteen...
De kasten, de bedden, de potten en pannen, de kelders wel tien keer, alle holten en gaten, de vloer van z'n schoenmakerijtje, de grond onder de poort, tussen de bloemen, de stoepen van zijn trap. Ten leste bewerkte-n-ie de plee die eigenlik geen plee was maar een gat in de grond in een hoek tussen tuinmuur en kippenhok, met wat planken er om en 'n zinken plaat als dakje.
- Hij zoekt het goud, mompelde het hele dorp, hij zoekt het goud.
Met de plee eindigde hij.
- Hij heeft het gevonden! Hij heeft 't! staken de mensen de koppen bij elkaar, zestig duizend frank goudstukken.
Lucien sprak niemand tegen. Hij liet de metselaars komen en hier en daar wat repareeren en opruimen, hij ontbood de schilder en zette deuren en luiken in de verf.
Last van zijn graveel leek hij niet meer te hebben. Hij zag er opgeruimd uit en keek ver van zich af de wijde wereld in; hij hield de handen parmantig in de broekzakken en droeg zondags een ander pak dan op werkdagen. En hij stond ieder mens vriendelik te woord de vrouwen het meest voorkomend. Deze moest wat voor hem naaien en die wat verstellen - hij betaalde royaal - deze voor hem wassen en gene voor hem strijken, een vijfde kreeg op een goede dag een stapel afgedragen rokken en lingerie van de twee gestorven vrouwen cadeau: sterk goed was het, linnen uit de oude tijd dat nog jaren mee kon.
| |
| |
Het was opvallend; sinds de dood de twee vrouwen uit huis genomen had, leken de anderen voor hem interessanter te worden en hij ook meer belang in haar te stellen. Hij kon, als er een vrouwtje om een paar schoenen kwam, nu praten en lachen als een vrij man - iets wat Yvonne vroeger vast niet van hem kon verdragen - hij keek, ze nu midden in de ogen met durf en 'n bepaald soort geestigheid. En hij had daarbij altijd een of ander order: ze moest even 'n paar sokken voor hem wassen of 'n nieuw overhemd voor hem maken. Met nieuw goed was hij niet karig. Hij verzorgde z'n garderobe zoals hij in z'n vroeger leven nog niet had durven denken. Iets wat hem aanstond kocht hij of liet hij maken - z'n oude plunje van vroeger duwde hij een arm buurvrouwtje in de handen voor haar man.
Lustig en opgewekt klopte hij de hele dag op zijn leest.
Als hij nu door zijn klein venster over de zonnige koer keek, waar de late chrysanten al begonnen te bloeien, kon hij ophouden met zijn werk om 'ns rustig te kijken naar die pracht, soms wel een kwartier lang. Het kon gebeuren dat hij, zo soezend en genietend van de schoonheid des levens, opeens het hoofd hief met schrikkende beweging en opzij uit keek naar de plek waar voor het kleine fornuis Yvonne vroeger troonde. Dan kwam er een brede geruste glimlach, hij klopte stevig op de schoen die hij onder handen had. Gebeurde het dat op zo'n moment een van de naaiende of verstellende buurvrouwen bij hem binnen trad met een karwijtje, dan stond hij haastig en flink of hij geen lastige voet had en het was:
- Zes overhemden moet je voor me maken, ik heb de stof zelf gekocht; kijk eens hier.
Er kwam een stuk keper of linnen te voorschijn dat hij liet bewonderen.
- En nu moet je niet denken dat ik ze niet zal opslijten, Clotilde.. Ik ben meer van plan dan je misschien denkt. Als het zo uitkomt trouw ik. Wat let me? Heb ik gelijk of niet? Wil je een anisette? Hij is om je vingers af te likken.
En dan stomp-voette hij haastig, zonder antwoord af te wachten, om de anisette-fles, schonk een borrel en stond er bij met een glimlach als een zon die op een vijver schijnt.
- Drink vrouwtje, gezondheid, gezondheid en 'n lang gelukkig leven!
Alle vrouwen uit de buurt kwamen op die manier wel eens graag bij hem aan; hij was hartelik, hij was gezellig, hij was goedgeefs, en dat niet alleen met anisette, maar ook met de vruchten uit de tuin
| |
| |
- hij kon immers niet alles verorberen! En de vrouwtjes - vrouwen zijn nu eenmaal zó - vonden hem een arm eenzaam man die 'n echte lieve man was, maar die ze vroeger nooit zó gekend hadden - - een goede lieve man, eenzaam en alleen, met niemand om voor hem te zorgen, zonder kind of kraai, zonder familie... ja misschien wel zonder erfgenaam.
Hoe langer het duurde: dit zonnig leven met 'n glaasje anisette, des te vrijer werd Lucien met buurvrouwtjes en kennisjes. - -
En zo gebeurde het op een zonnige zondag - hij stond in witte gesteven overhemds-mouwen te prijken voor zijn deur, een sigaret in de mond - dat hij aan 't praten raakte met 'n paar vrouwtjes uit de buurt - - ze hadden niets te doen dan te knikken en te oogblinken, hij had het woord:
- Neen, familie heb ik niet, en neven en nichten kunnen mij niets schelen, ze hebben zich nooit wat aan mij gelegen laten liggen. Ik zeg maar zó: ik leef maar ééns, en ik trek me van m'n familie niets aan! Van mij erft degene die het beste voor me geweest is...
- ?
- Ja! Ik vermaak mijn huis en mijn geld aan degene die voor mij het best gezorgd heeft.
- Je zal een andere vrouw moeten zoeken, Lucien.
- Best mogelik, ik zeg niet neen en ik zeg niet ja. Die voor mij het beste zorgt zal ik niet vergeten. Heb ik gelijk of niet?
Gelijk had-ie. Nog dezelfde namiddag daar wandelde zijn naaste buurman - een paardekoper, 'n man van handel en negotie - langs 'm heen en maakte een praatje over de zon en 't lieve weer en al keuvelend troonde de handelaar hem mede naar zijn huis en vóór Lucien er erg in had, schoof hij bij aan tafel en bleef die zondag bij hem eten.
En de wasvrouw wilde de volgende dag geen geld voor dat kleine wasje van hem en dinsdag daarop zei de naaister: ‘Neen, meneer Dumery, dat kost niets, dat kleinigheidje wat ik nu versteld heb...’
Geen acht dagen duurde het of het hele dorp en nog drie andere dorpen in het rond wisten wat Lucien Dumery gezegd had. De mannen krabden zich achter de oren, de vrouwen keken in spiegel en provisie-kast. Wat konden ze wel voor goed doen aan deze eenzame lieve meneer Dumery, de schoenmaker, die mens-lievende minzame man?
Dat duurde een tijdje.
Elke zondag dineerde de schoenmaker voortaan bij de paardekoper. En elke buurvrouw keek vriendelik naar hem en had alles voor
| |
| |
hem over; de waschvrouw, de naaister, de strijkster, deden uit louter vriendschap dat wat ze voor hem deden.
Bij de paardekoper kon hij als kind in huis komen, als hij wilde. De paardekoper zelf, een rijk-gescharreld man, deed of 'n zestigtachtig duizend goud-franken en een klein huisje als dat van de schoenmaker met 'n nietig lapje tuingrond er bij, van geen waarde was - zijn vrouw luisterde niet eens naar zulke gesprekken. Zij maakte confituren en lei groenten in, zij liep naar de tuin van Dumery en hielp hem met alles wat de tijd meebracht: kersen, frambozen, bessen, aardbeien, peren, appelen, druiven. Prachtige gelei-stijve jams kon ze maken, ze bracht ze in weck-glazen bij Lucien en zette een kast vol van die lekkernijen en versnaperingen, de een al beter gelukt dan de ander.
- Dan heb je wat voor de winter, Lucien, sprak ze moederlikzorgend. Het duurt nog zo lang voor dat de nieuwe vruchten weer komen - - en jams zijn goed voor je gezondheid, voor nieren en galligheid.
Het moet gezegd worden: Lucien had veel minder last van nieren en gal, hij kon veel meer verdragen, hij volgde 'n dieet, maar hij deed niet of-ie er aan getrouwd was. En hij verloor nu en dan nog wel zo'n venijnig steentje doch verzamelde niet meer zoals vroeger. Het was of hij zich begon te schamen over het lucifers-doosje - - allang droeg hij het niet meer bij zich, het stond op een hoekje van zijn schoorsteen in stof en vergetelheid. Het leek of 't gunstiger weer en het nieuwe veranderde leven met z'n vrijheid en goede behandeling hem beter opkikkerde dan alle medicijnen en beste bedoelingen van de dokter. De keren dat hij in pijnlijke krisis nu en dan een steentje kwijt raakte kreunde hij niet eens... hij wilde voor de andere gezonde mensen van zijn ziekte niet meer weten... hij hield zich flink en mannelik en klopte dapper op het zoolleer. Niemand kon het hem aanzien dat zijn oude kwaal nog bestond.
Zijn leven geleek een blauwe zomer-hemel: de zon scheen, geen wolkje te bekennen, hij was gelukkig en onbekommerd, de dag van morgen baarde geen zorg. Hij leefde, hij heette Lucien Dumery en, wat het hoogste in een mens zijn leven geldt: alle mensen waren hem toegedaan en keken vriendelik naar zijn ogen, moeite die men voor hem deed noemde men geen moeite meer, integendeel een echt genoegen. Dat zeiden de mensen hem midden in zijn gezicht.
Doch op een dag kwam er een wolk aan die blauwe hemel. Het
| |
| |
was evenwel een wolk waar de zon op scheen en het blauw van de hemel werd er des te mooier van.
Zij heette Lucienne Landour. Zij woonde 'n paar huizen van hem af, de vrouw van een spoorweg-werker, die door zijn maats om zijn ijver de rentenier werd genoemd. Een vrouwtje dat er zijn mocht: goed in d'r vlees, rank op d'r voeten, met 'n hoofd waar wat in zat. Met één oog keek ze zo lief als een engel en aan het ander had ze 'n gebrek: het lid leek wat lammelik en het bedekte altijd half het oog. Ze was nog jong, flink in de vormen, helder van teint, met een klein pruimedantig mondje waarin witte goedgevormde tanden.
Zij had 'n paar kinderen en stond bekend om de goede orde in haar huis. Ook had zij verstand van met mannen om te gaan. Haar eigen man die lang niet makkelik was en een grootbek op politieke bijeenkomsten, danste naar haar pijpen en verloor zijn geheugen als hij een van zijn jongens aankeek. Dat kind vond hij thuis toen hij in de grote oorlog, na maandenlang gemodder in de loopgraven van het Argonnen-woud en Vlaanderen, met verlof 'n paar dagen thuis kwam. Hij zag het kind in de wieg en rekende er bij op zijn vingers.
- Het lijkt niets op mij, kwam hij dan.
- Dat zou wat moois worden als alle kinderen in de wereld op jou leken! Je kan wel merken dat jullie daar in de loopgraven niets doen dan vechten en van 'n fatsoenlik huishouden geen verstand meer hebben.
Daar bleef het bij. Het kind was er, zij als moeder kon weten dat het van haar was, daar kon ze een eed op doen.
Lucienne Landour nu, parmantig als ze was en van alle markten thuis, stevende op 'n kalme morgen met vier paar stukkende schoenen op Lucien Dumery af.
- Maak die schoenen, meneer Dumery, ik smeek het je, maak Ze vóór overmorgen - - die jongens, die jongens! Ze slijten de zolen of leer geen leer is en ze eten je daarbij de oren van je hoofd. Had ik alles geweten, had ik meisjes inplaats van jongens gekocht; jongens kennen geen medelij met hun moeder.
Dat zei ze. Lucien Dumery keek haar aan, vingerde over de schoenen, begon te lachen en keek haar opnieuw aan, maar deze keer guitig.
- Maar jij heb ook geen medelij met je moeder gehad, indertijd, Lucienne.
- Die leuke meneer Dumery toch, die meneer Dumery kan het zo aardig zeggen! Lucienne ging lachend.
| |
| |
Ze kon de volgende dag de schoenen van 'r ondeugende jongens komen halen, hij zou ze terstond maken.
De volgende dag bij het binnenkomen viel haar oog dadelik op stof en afval in de schoenmakerij, kordaat zocht ze een stoffer en blik.
- Die mannen! die mannen!
Ze veegde de vuiligheid van de vloer, schikte de potten en pannen wat rond zijn fornuis en haalde er 'n poetslap over.
- Ziezo, meneer Dumery. - Hoeveel is het, die schoenen?
- Niets Lucienne, sprak hij, niets.
Ze stond met haar onevenredige ogen naar hem te kijken of ze haar oren niet kon geloven.
- Maar meneer Dumery...?
- Niets Lucienne, niets! herhaalde meneer Dumery en keek haar veel-zeggend en vriendelik aan. En als je soms wat appelen wil hebben voor je jongens, Lucienne, of... Verdraaid! dat is misschien...
Hij stond op en keek haar van nabij aan. Mooi was ze, vond-ie, zonder rimpels of lelike moeten van ouderdom - - flink! een flink gezicht, flinke armen, 'n paar flinke borsten, 'n paar flinke heupen, flinke benen... éen en àl flinkheid wat er aan haar was! Ze mocht er wezen!
- Kijk eens hier, Lucienne.
Hij deed een kastdeur open, op de schappen lagen stapels goed - - het beste van zijn vrouw en schoonmoeder. Hij liet 't haar eens zien, wat moest hij er mee doen?
Zij lag op haar knieën naast hem bij de voorraad in de kast en sloeg opgetogen de handen in elkaar. Zij gaf hem de goede raad dit mooie goed niet te laten verweren of verleggen.
- Kan je het gebruiken, Lucienne?
Zij kon het gebruiken, voor haar jongens! die eeuwige slijtende kinderen!
Het resultaat was dat hij met twee handen in die voorraad greep en op haar twee flinke armen zoveel neerlei als zij maar kon dragen.
- Het is het laatste, sprak hij, van mijn vrouw en mijn schoonmoeder maar ik gun het jou.
Zij kreeg er een kleur van en sprak:
- Ik dank u wel, meneer Dumery, ik dank u wel, ik dank u wel, meneer Dumery.
Drie keer dàt ‘dank-u-wel’ en dan in een opwelling van nog groter dankbaarheid, om de schoenen ook al die hij voor niets gemaakt had, gaf ze hem een kus.
| |
| |
Een zoen uit dankbaarheid natuurlik, een heel gewone zoen. Maar Lucien Dumery stond er nog beteuterd van te kijken toen ze al lang weg was. Zo'n zoen had hij in jaren niet meer gehad, zó fris, zo op de man af, zo goed gemeend, zó echt uit 't hart komend. Sapristi, 'n vrouw was toch 'n zonnestraaltje in een man z'n eenzaam leven!
Hij kon die nacht niet slapen. Een galsteen zat hem in de weg en plaagde 'm pijnlik - - en de hartelikheid van Lucienne Landour hield hem ook al de ogen open.
De volgende morgen - hij was nauweliks op - daar stond Lucienne stralend voor zijn deur.
- Wat ik zeggen wil, meneer Dumery, u heeft me gisteren zo'n groot pleizier gedaan met die kleren, ik kan ze zo goed gebruiken. Ik ben u zo dankbaar, u heeft maar te zeggen, voor wat hoort wat, ik wil graag uw huishouden waarnemen, de vloer vegen en 't vaatwerk doen...
Zonder antwoord af te wachten begon ze. Dumery stond er bij toe te kijken, hij genoot met z'n ogen als een kenner bij een kunstwerk: zo rap zij dat alles deed, zo bijdehand, zo gracieus, zo vrouwelik...
Verduiveld, dàt was een vrouwtje, dat was nu eens een bloemetje in een man z'n woning! Tranen kreeg-ie in z'n ogen, omdat hij zó staarde naar haar goedheid en arbeidzaamheid en schoonheid. Het sloeg 'm op de ogen als een te fel licht, dat zonnestraaltje, dat bloemetje in een eenzaam man z'n woning.
- Wat heb ik gemerkt, buurman Dumery, stond nog dezelfde middag, de vrouw van de paardekoper voor hem, heb je haar in huis gehaald?
Er lag een nadruk op dat ‘haar’ dat buurman Lucien er van op keek.
- Haar? Lucienne Landour bedoel je?
- Pas maar op, buurman wat ik je zeg! Haar man is een vuile communist.
Hij wist weinig van communisten af, hij kende in politiek het onderscheid niet tussen zijn rechter en linkerhand.
- Nou, nou, nou, buurvrouw, suste hij, is dat nou niet een beetje erg veel gezegd?
- Neen, dat is zó, vraag het m'n man: een communist! We zullen je zondag wel eens vertellen wat voor rare lui dat zijn. Zondag.
De zondag kwam, maar Lucien kwam niet bij de paardekoper.
| |
| |
Hij was niet goed. Hij liet zich verontschuldigen: hij had galsteen, niersteen, alle mogelijke kwade gesteenten leken bij hem los gekomen die dag. Lucienne Landour bracht namens meneer Lucien de droeve boodschap.
Madame Léon, de vrouw van de paardekoper, trok dadelik naar Lucien.
- Je gaat naar 'm toe, had haar man bevolen, je weet nooit.
Madame Léon stond zich te verbijten voor zijn deur, ten leste deed hij open, hij zag er gebogen uit en zijn gezicht stond straf.
- Maar waarom zal ik je niet wat brengen, Lucien? Je moet toch iets gebruiken.
- Neen, schudde Lucien, neen, neen, ik ben bang dat 't mij niet goed bekomt.
- Kamille-thee, warme melk... een of ander...
Terwijl ze nog sprak kwam Lucienne Landour met een pannetje aandragen. Het rook goed; het verspreidde de geur van selderij en knoflook en peterselie - - een pot-au-feu volgens alle regelen der kunst.
En het opmerkelikste was: Lucienne Landour stapte zonder veel komplimenten bij Lucien Dumery binnen en keek zo terloops over haar schouder even naar madame Léon, alsof ze wou zeggen: wat moet jij hier?
- Ik ben het, meneer Lucien, sprak ze kortaf.
- Kom binnen, Lucienne.
Madame Léon kon haar oren niet geloven, ze ging; de klank waarmede de schoenmaker dat Lucienne uitsprak, deed haar walgen: zo'n beetje zacht, zo'n beetje hees en week, zo'n beetje lief en warm!
Ze schudde haar hoofd en haar schouders onder het lopen: och, och, mopperde ze, het bekende liedje, de oude sikkebok en het groene blaadje.
Waar was het: de manier waarop Lucien dàt Lucienne uitsprak getuigde van veel warmte en intimiteit. Het was 'n zwak van Dumery. Hij heette immers Lucien. Lucien en Lucienne, Lucienne en Lucien, het leek licht bij licht, hij vond iets in de klank als twee vliegende klapwiekende duiven naast elkaar, twee spelende hinnikende veulens in een voorjaarswei. Hij wist wel, 't was maar zo'n raar idee van 'm, maar het deed 'm goed, hij vond het fijn: Lucien en Lucienne, Lucienne en Lucien.
Zij bracht hem een soepje dat ze speciaal voor hem bereid had, licht-verteerbaar, 'n beetje gekruid en toch voedzaam, 'n schilderij
| |
| |
van 'n soep. Zij dekte de tafel met een wit zeil en zette een bord voor hem neer: zorgzaam in haar bewegingen. Hij kon zo zien dat ze een moeder van kinderen was, gewend aan goed doen, verzorgen en vertroetelen. - - Naast zijn bord lei ze een lepel, netjes zoals het hoorde, zoals ze geleerd had indertijd als dienstmeisje in een burger-betrekking. En ze zette de rieten leunstoel, waarin vroeger eeuwig het oude grootje Rochelle kleefde, voor tafel met een kussen er in dat ze even schudde en sprak:
- Nu ga je eens lekker eten, meneer Lucien. Dat zal je goed doen! God, lieve man, wat jou mankeert weet ik allang, een goede zorgzame vrouw.
- Zou je denken, Lucienne?
Zijn ogen werden schitterend-wijd en zijn mond één en àl lieve lachende verbazing.
- Ja, dat denk ik. Maar een goede vrouw, een vrouw die van je houdt en wat met je op heeft en wat voor je over heeft, die je verzorgt, die weet wat je toekomt.
Zoveel goede dingen in één adem door. Hij keek haar met bewondering en vragend aan.
Erg ziek was hij deze dag niet, hij kon zijn lijden best verdragen, hij leek alleen maar liever door Lucienne behandeld willen worden dan door de vrouw van de rijke paardekoper.
- Ja, meneer Lucien, bevestigde Lucienne, vlak bij hem staande, met haar ogen zo dicht bij de zijnen als zij maar kon.
- Ja meneer Lucien.
Gunst, dacht-ie, wat klinkt dat Lucien uit haar mond warm en geurig.
- Wat, madame Lucienne? Lucienne?
Zijn stem beefde als die van een kind dat buiten adem gespeeld is.
- Ja meneer Lucien, verklaarde ze. U mankeert eigenlik niets, U heeft alleen maar niets aan uw leven gehad, geen aardigheid zal ik maar zeggen. Ik wil geen kwaad van uw schoonmoeder zeggen, of van madame Dumery-zaliger - - 't waren allerbeste brave mensen, ze waren beter...
Ze waren beter... dood... wilde ze zeggen. Ze beet zich bijtijds op haar vriendelik-staande onderlip, slikte en vervolgde:
- Ze waren beter misschien dan menig ander in dit hebzuchtig dorp, dat weet ik wel, maar toch hadden ze, geloof ik, anders voor u moeten zorgen.
- Anders moeten zorgen? hij zat even in gedachten, knikte en
| |
| |
herhaalde op vragende onzekere toon: anders moeten zorgen?
- Ja, ik heb me wel eens laten vertellen dat madame Dumery, als ze last had van haar maag of 'r hart, u liet opstaan om haar te verplegen, al had u nog zo erg te lijden van uw niersteen...
- Ja, dat is te zeggen, Lucienne, dat is te zeggen...
Hij zweeg kortaf en lepelde in z'n soep. Van de doden wilde hij liefst niet anders vertellen dan iets goeds. Hij was nog altijd niet helemaal zeker dat die vroegere vrouw van 'm, die eeuwig om hem heen spionneerde tijdens haar leven, niet opeens ergens uit 'n verborgen hoekje te voorschijn kon komen, nu hij hier zat en over haar sprak met Lucienne, Lucienne.
- Eet, kwam opeens Lucienne zakelik, eet meneer Lucien, ik kom over een half uurtje de tafel opruimen en het een beetje gezellig maken.
Hij proefde van de soep, zij was heerlik, een soepje om een ziek mens gezond te maken! Hij keek Lucienne aan, die haar ogen neersloeg op het bord of ze verlegen werd.
- Is de soep goed, meneer Lucien?
- Heerlik, verrukkelik, Lucienne.
Zij keek hem oogstralend aan, ze was opeens gelukkig omdat de soep goed was.
- Ik heb m'n best gedaan, kwam ze lieftallig.
Weer keek Lucien haar naar de ogen, weer sloeg zij ze neer.
- Je weet wat ik gezegd heb, Lucienne?
Zij keek hem aan of ze van niets wist. Hij had zoveel gezegd, hij had zelfs beweerd dat die het best voor hem zorgde alles van hem zou erven... Wat wist zij?
- Ik heb gezegd dat degene die mij het best verzorgt...
- Het is ook al wat! onderbrak zij hem met minachting in haar stem, noemt u dat best verzorgen, dat ik een bordje soep breng voor u, die vier paar schoenen van mijn jongens voor niets gemaakt hebt?
- Ik zeg, Lucienne, koppigde hij, ik zeg, dat degene die mij het best verzorgt, Lucienne...
- Wij zijn maar eenvoudige werkmensen, meneer Dumery, onderbrak zij hem alweer. Zij zag het aan zijn ogen, zij hoorde het in de klank van z'n stem, hij ging iets biezonders zeggen.
- Ik dan niet, Lucienne, ben ik levenslang iets anders geweest?
- Ah, maar u is toch wat anders, u kan levenslang rustig en onbezorgd leven met uw geld en uw huis, terwijl mijn man...
- Daarom Lucienne, hoop ik dat jij het bent.
| |
| |
- Wat mijnheer Lucien? Wat bedoelt u?
Ze leek van hem te schrikken, ze haalde diep adem.
- Ik hoop dat jij mij het beste verzorgt, ik hoop dat jij, Lucienne...
Zij hief afwerend de handen. Zij wilde zo iets niet horen, daar was zij niet voor gekomen, zij wilde niets weten.
Och, dat er een erfenis op het spel stond, dat had hij haar niet meer te vertellen. Ze kon er 's nachts vaak niet van slapen... met haar man dacht ze soms de raarste lieve dingen uit om hem toch maar te paaien. Ze zouden zijn tuin spitten, voor zijn hout zorgen, de jongens moesten brood voor hem halen - zij zou water voor hem putten, zijn eten koken, zijn was doen. En voortaan altijd de schoenen bij hem laten maken. Vroeger, vroeger knutselde haar man nog wel eens zelf aan de schoenen, dat was uit. Ze hadden nu wel wat anders te doen.
Verbeeld je, veertig, zestig duizend franken in goud en een huis voor degene die de oude Lucien netjes oppaste! Hem netjes oppassen? Ze wilden zijn handen er wel voor kussen, drie maal per dag een voetval voor hem doen.
Ja, ze waren toch wel gekken als ze zich dit buitenkansje lieten ontgaan. Duizend moorden gebeurden er jaarliks voor minder geld.
De vriendschap evenwel van Lucienne Landour met Lucien Dumery kon de goedkeuring van het dorp niet krijgen. Dat was nu toch iets! Neen, dat was nu toch iets! Die Lucienne palmde hem in. Zij verkocht zich, zij hield hem voor de mal. Zij speelde komedie, zij loerde op zijn geld, zij aasde op zijn goed en bloed.
Mooie mensen die Landours om wat voor een evenmens over te hebben, de egoisten, de hebbers! Nu verkochten ze mooie smoesjes, maar wacht maar, let maar 's op. Als je de schoenmaker op een dag dood vond voor zijn bed, moest je er niet van opkijken. - Dat moest je niet verrassen. Het zou geen navraag kunnen velen hoe dat kwam...
Vooral de vrouwen trokken van leer. Die goeie lobbes van 'n Lucien Dumery, hoe kon hij zich zó laten inpalmen door zo'n vleister, door zo'n huichelaarster, zo'n mooie-smoesjes-verkoopster! O, er was geen twijfel aan: zij had hem, hij danste naar haar pijpen. Nu al - en het was nog maar het begin - keek zij ieder mens bij Luciens deur vandaan. Ze had hem al zo ver, dat hij zondags niet meer kwam eten bij de paardekoper.
O, ze wisten het wel: de lievigheden van de paardekopers-familie waren ook maar gehuicheld... doch op stuk van zaken, gunden ze
| |
| |
nog liever dat Léon van hem erfde dan die gemene communisten van 'n Landours, die niemand iets gunden.
Doch al kwamen de tongen van de mensen los - erger dan in net gezelschap na verteld mag worden - het kon evenwel niet ontkend worden: het ging Lucien Dumery, de schoenmaker, naar den vleze.
Weinig of geen last zelfs had hij meer van zijn graveel, hij zag er opgewekt uit, hij droeg glimmend haar waar hij pomade in deed - in het weinige haar dat hem nog restte - en streek er met een borstel glans en vorm in. Hij sprak luid en lachte ruim van zich af, hij floot onder z'n werk of rookte een sigaret, ja, ze hoorden hem zingen in z'n huis.
In de tuin, die vroeger door de oude moeder en Yvonne werd verzorgd en waar hij, om hun bazigheid en bedilzucht, geen hand mocht uitsteken dan het zware spitwerk doen, liep hij nu rond als een heer. - Inplaats van het zware rug-krakende spitwerk te doen, snoeide hij een licht takje aan heester of wingerd, hanteerde zijn krant, z'n sigaret en hield zich rustig als een beeld in de zonnige uren - een nieuwe blinkende zonnehoed op 't hoofd en liet zich koesteren bij zijn vruchten als de beste vrucht van alles.
Al het zware werk deed de man van Lucienne. Hij nam de stenen zelfs voor zijn voeten weg opdat hij niet zou struikelen en vallen en misschien zich bezeren. Hij maakte alles glad en effen voor hem - - sprak met zachte beperkte stem als hij met Dumery praatte en hield zich verder op een bescheiden afstand.
- Dumery, riepen de mensen, Dumery heeft een leven als een heilige beeld in de kerk, ze willen hem wel op hun handen dragen, de twee schobbejakken!
Ze waren allen kiftig-jaloers in het dorp, ze begonnen te begrijpen, dat de erfenis aan ‘de twee schobbejakken’ zou komen... en er geen middel in de wereld bestond om de zak met goud zelf in handen te krijgen.
Er werd zelfs verteld dat men Lucien Dumery had zien staan in een van z'n nieuwe overhemden, blinkend in de zon, blozend van geluk, de armen wijd-uit als een kind dat lopen leert en dat hij uitriep:
- Dag lieveling, kom binnen lieveling!
Dat was tegen Lucienne geweest die de poort binnen kwam. Dumery zelf stond op de stoep voor zijn pas-geschilderde deur. Een mooi gezicht, een idylle.
| |
| |
Maar afgezien van alle praatjes, de tastbare feiten waren in de mooie zomerdagen zo onschuldig en zonnig als de zomer zelf. De tuin was keurig in orde., geen grasje geen onkruidje woekerde in de koer, de bloemen van het seizoen bloeiden, het huis blonk helder, de gordijnen waren hagel-wit, de vloeren zonder stof, het werkplaatsje op regel, zonder rommel, en de schoenmaker zelf opgewekt en met levenslust het daglicht aanschouwend.
Het moesten wel kwade jaloerse tongen zijn, die aanmerkingen durfden maken en misplaatste grappen. - -
Tot er op een dag iets verrassends gebeurde. De schoenmaker ging met Lucienne op stap, ze trokken saampjes naar stad... Toen ze 's avonds terug kwamen liepen ze dicht tegen elkaar, zo half en half gearmd. Lucienne had voor niemand oog dan voor Lucien en zijn kreupel been, het leek of ze hem steunde. Hij stapte onzeker en moeilik, maar zijn gezicht straalde rood en vast. Het leek op een paartje in de bruidsdagen. Ze droegen ieder een pak boodschappen.
De volgende morgen, op de wasplaats tussen de andere vrouwtjes die naar haar keken en, in hun element, steken onder water gaven, kwam Lucienne los. Ze sprak kalm met zakelike gemoedelike stem en met een vrijmoedigheid alsof hetgeen zij vertelde niet waar was, gelijk in een sprookje.
Ze was gister met Lucien - Lucien zei ze, zonder meer, niet eens meneer Dumery of meneer Lucien - naar de stad geweest, ja, Lucien had wat goud gewisseld aan de Banque de France, daarna had Lucien met haar gedineerd en daarna had Lucien haar een gouden broche gekocht en 'n zwarte zijen japon, en 'n gouden armband... en daarna hadden ze zich saampjes laten fotograferen, Lucien had 't gewild: hij staande, zij zittend in 'n mooie fauteuil aan 'n tafeltje met 'n vaas chrysanten voor zich.
Maar het ergste gebeurde een week later.
Alweer schuierde en klopte Lucienne aan de wasplaats het verschoongoed van Lucien.
Drie vier van de rapste praat-machoggels - ook met vuile was onder handen - spoelden de kleren en de volheid van hun hart.
- En Lucienne? En? De oude sik van het groene blaadje? Je zou toch zeggen: hoe ouer hoe gekker! Van jou zeggen we niks, meid, jou kennen we. Maar wat zoekt hij? Een erfgenaam? - - En je man, wàt zegt die er van?
- Hoor eens vrouwtjes, hief Lucienne het hoofd, even ophou- | |
| |
dend met 'r werk, met jullie vuile praatjes heb ik niets te maken, jullie zijn toch niet jaloersch?
- Jaloersch?!
Ze gaven harde rukken aan hun wasgoed dat het plonste en spatterde:
- Jaloersch!?
- Maar ik zal jullie wat vertellen, onder ons natuurlik, je moet er met niemand over praten: ik word zijn erfgenaam.
- Neen toch!
Viervoudig klonk het, zo gelijk als een bataljon soldaten die de geweren aan de voet brengt.
- Ja, ik wor' de erfgenaam van Lucien. Wisten jullie dat nog niet?
De vrouwtjes gaapten.
- Het is beschreven! Lucien heeft het zo gewild. Het is natuurlik onder ons dat ik jullie dit vertel en het blijft onder ons, dat moet je mij beloven! - -
Dit was erger dan een aardbeving; de harten van de mensen werden onderste boven gekeerd.
Verduiveld, dat was om uit je vel te springen - - 'n fijn huis en 'n grote tuin met muren er om, dàt ging naar die communisten van 'n Landours, en dat misschien omdat zij... omdat Lucienne...
Verduiveld, dàt was om in opstand te komen tegen wat je eigen ogen zagen! Waarom was die Lucien Dumery niet vóór Yvonne gestorven?
Maar de mensen kalmeerden al de eerste dag, want ze zeiden tegen elkaar: ‘als het maar waar is, haha, laten we eerst eens afwachten wat er van aan is!’
Het wàs waar! Lucien zelf, die het weten kon, bevestigde het:
- Ze zijn zo goed voor me, ze zorgen zo goed voor me. Ze zullen levenslang voor me zorgen! Het is zoveel als een lijfrente die ik bij hun neem. Ze zijn uitstekend voor me. Zij is een schat, Lucienne, om je pet voor af te zetten, zij weet wat me toekomt en goed voor mijn gestel is.
Lucien vertelde dat allemaal zo langs z'n neus weg, zo gewoon als twee maal twee vier. Het was voor de mensen die naar hem luisterden om er een kleur bij te krijgen. Ze begrepen het allen. Ze waren te laat gekomen voor de erfenis, omdat Lucienne, de kat! zo astrant, zo gehaaid, hen voor was geweest.
Het was om te vloeken, het was om van je geloof af te vallen!
| |
| |
Het beste evenwel, om te doen of er niets aan de hand was of te zeggen: ‘als dat maar goed afloopt!’ Dat deden ze allen en 't gaf te denken. Daar kon je de woede en de afgunst van je hart in leggen en alle slechtigheid die je wilde aan het adres van de Landours. -
Voor de schoenmaker scheen, na het opmaken van dat lijfrentekontrakt met de Landours, het volmaakt geluk te zijn aangebroken.
Hij liep soms neurend door het dorp; hij keek uit zijn ogen als een jonge snuiter die naar een voetbal-wedstrijd gaat kijken, hij schoor zich elke dag de baard - - de baard die toen Yvonne en de oude moeder nog leefden, soms zes dagen per week verwaarloosd werd! - en hij waste zich de handen met zeep en soda, zijn schoenen poetste-n-ie dat ze tegen je opblonken en hij keek in de spiegel naar zijn tanden en begon er over te denken zich een nieuw gebit te laten inzetten.
Zijn leven rolde van een leien dakje. Zijn dagen waren zonnig en zorgeloos, zijn nachten vervuld van een gezonde rust. Hij werd niet meer uit de slaap gestoten door de ellebogen van iemand met hartaandoeningen zoals Yvonne, die hem vaak in haar benauwdheid in het gezicht sloeg waarbij hij stuipend en schrikkerig ontwaakte, om dan op te staan en dit-en-dat voor haar te halen - - soms zelfs haar voetzolen met zijn platte hand te steunen omdat zij bij haar aanvallen verging van krampen en tergende trekkingen in de benen.
Had hij ooit geweten wat een geregeld leven was en een geregelde vrouw? Trouw gelijk het slaan van een klok, werd, sinds het kontrakt over de erfenis, het komen en gaan van Lucienne om hem heen. Lucienne die er altijd opgewekt uitzag, nooit wat te klagen had over 'r hart of albumine-duizeligheden, die hem vertroostte inplaats van op hem beslag te leggen... Die bij de minste aanvallen van niersteen tot hem sprak:
- Blijf rustig in je bed Lucien, je mist vandaag niets.
Of, was hij voor z'n werktafel bezig bij zo'n aanval:
- Schei toch uit, Lucien, met dat gewerk, je maakt je nog ziek! Kom, kom, wor' verstandig, jij ben niet iemand die als hij vandaag niet werkt, morgen geen brood op de plank heeft.
Dat was natuurlik waar. Zij kon het hem zo bijdehand en welgemeend aan 't verstand brangen, die Lucienne. Hadden ze saampjes niet twintig duizend frank goud omgezet in een dik pak papier biljetten?
Als Lucienne hem zo iets zei, kon hij zijn stompe vingers op haar volle ronde armen leggen en met klemmend geluk, dat begon in z'n
| |
| |
keel en door zijn hele lichaam heen drong als een passie, haar aanzien, oog-schitterend en week van stem:
- Je heb gelijk, Lucienne, je heb gelijk, vrouwtje. Zolang als ik jou bij me heb, bezit ik alles wat mijn hart begeert, en eten op de plank.
Zijn gezicht liep dan uit in een brede zalige glimlach waarbij Luciennes koket mondje begon te spiegel-lachen om zoveel vrolikheid, zoals ze dat noemde:
- O, die mannen! die mannen, zijn dat 'n gelukkige wezens, die blijven altijd jong, dàt is wat anders dan een vrouw, die als je dertig jaar bent, je al oud voelt!
Zij was vijf en dertig, ze hield er van tegenover Lucien te zeggen dat ze zich oud voelde. Lucien kon dat niet beamen. Zij was jong, zij mocht niet oud zich voelen. Hij ging in zo'n hartsweke bui wel eens zo ver, dat hij haar handen greep en met zijn ogen haar opat, alsmaar met haar handen in de zijne. En het gebeurde wel eens, dat zij dan een zoen van hem kreeg, vet, vol en raak, zo'n dikke lobbes van 'n zoen die een oud hart goed doet op een jong huidje, zoals hij dat zelf noemde.
Van de weeromstuit kwam Lucienne dan ook voor de dag met een dikke kus voor hem, zo'n ferme pakkert, die je overal kan geven, op de bolle konen van een baby zowel als op de weerspannige stoppel baard van een oude vrijbuiter.
- Je bent toch zo'n echte lieve man, Lucien, kwam ze dan, je bent toch zo'n gezellige goeierd.
Daar groeide-n-ie van, daar werd-ie rood en kralig van; dan begon-ie te hoesten van weelde en ontroering: het raakte zijn hart, het kriebelde z'n longen.
De dorpelingen, de buren, al de lui, kort en goed, die het zo lief met hem hadden willen menen en hem ook zó goed verzorgen, maar die te laat waren gekomen, vertelden van de twee de rauwste staaltjes. Een oude bok, een oude sater noemden ze hem - een oude, een echte oude-je-weet-wel vonden ze haar.
Het deerde Lucien en zijn Lucienne niet het minste. Lucien was te gelukkig om zelfs te merken dat de mensen iets van hem zeiden, en Lucienne zorgde standvastig voor Lucien en liet zich door de praters niet van de wijs brengen.
Het eten en drinken dat voor Lucien bereid werd, bracht Lucienne hem zelf of de man van Lucienne of de kinderen van Lucienne -
| |
| |
altijd Lucienne! - het was voor de schoenmaker zo gezellig als het tafeltje-dek-u uit het sprookje.
Aan zo goed als niemand had Lucien meer aanspraak - de enkele klant, die hij uit liefhebberij nog bediende maar weken liet wachten, sprak ook niet veel met hem, want als zo'n klant een beetje nieuwsgierig uitgevallen was en begon te praten, had Lucien geen tijd.
Hij had geen tijd. Dat had hij vroeger nooit kunnen zeggen. Maar nu was het zo. Hij had geen tijd meer om schoenen te maken. Verduiveld! Hij had nu zijn tijd nodig om eens rustig te zitten, om eens uit te blazen en naar het mooie weer te kijken en naar de mooie blozende Lucienne. Nu liep hij in zijn tuin met alle tijd die hij had, keek kalm naar planten en bloemen en dacht aan haar. En als er een vogel zat te zingen op een tak, bleef hij staan en luisterde genoegelik zolang de vogel floot.
Het was allemaal zo mooi. Vaak stond Lucienne naast hem als hij naar zo'n vogel opkeek, of de man van Lucienne, of de jongens van Lucienne, of de hond van Lucienne - altijd iets van Lucienne.
- Ik ben verliefd! stond hij op een morgen, zonnig en koesterend, hardop te praten in een hoekje van zijn tuin - ik ben verliefd op haar, de liefste!
Hij was al weken lang verliefd, 's nachts zat het hem gedurig in de weg - bij 't eten kon het in z'n keel kroppen en zijn hart klopte soms lastig. Ja, hij hield van haar. Hij had eigenlik nog nooit van iemand gehouden. Natuurlik was hij op Lucienne verliefd. Dat had hij zich zelf niet te verbergen op deze koele rustige morgen, dàt wist hij allang...
Maar het deed hem zo verschrikkelik goed dit hardop te zeggen waar hij stond, tussen zijn tuin-muren, in de volle zon, in de blinkende eenzaamheid.
- Ik ben verliefd, ik ben verliefd - Lucienne! Lucienne!
Hij stond te herhalen als een schooljongen die iets uit het hoofd leert: verliefd verliefd Lucienne Lucienne.
O, hij was zo gelukkig, hij was zo tevreden.
Zeker, hij had weer een beetje last de laatste tijd van niersteen - hier zelfs waar-ie stond voelde-n-ie weer zo'n gruisje door zijn ingewanden branden en bijten - - maar 't deed hem geen pijn vandaag, geen pijn zoals vroeger toen hij Lucienne nog niet kende; de liefde... Lucienne, de gedachte aan haar nam de pijn weg. Hij voelde zich jong, nog-tot-veel-dingen-in-staat. Lucienne, ging het in hem, Lucienne!
| |
| |
Als ik nu eens een paar vertrekken bij laat bouwen in mijn huis: een slaapkamer voor Lucienne en haar man - en éen voor de kinderen. Dan kunnen ze hier bij me wonen... dat is wel zo prakties. Dan heeft ze niet meer heen en weer te lopen, dan heb ik haar altijd dicht bij me, dag en nacht, dag en nacht, dag en nacht.
Dat ‘dag en nacht’ spon over hem heen als een regenboog, hij stond in veelkleurige gedachten en nieuwe gelukkige vergezichten.
Wat later kwam Lucienne bij hem in de tuin:
- Lucien.
- Lucienne!
Zij was pienter, zij kende al veel van zijn manieren, zij had goede ogen.
- Wat sta je Lucien? Heb je last van iets? Zo'n steentje? Wil ik je wat zeggen; ik geloof niet dat te streng dieet voor jou goed is. Je ziet bleek vanmorgen.
- Ik denk dat jij het ben, Lucienne!
- Ik?
Die Lucien kon toch soms zo aardig wat zeggen.
- Zo, zie ik bleek? kwam hij opeens ernstig en getemperd. Hij voelde een snijdende pijn die hem priemde.
- Ja, je ziet bleek, Lucien. - - Misschien komt het wel van de zon; de zon is goed maar je moet er niet te lang in staan.
Hij knikte traagjes en dof. Zij vervolgde:
- Wil ik je wat zeggen: een geregeld leven, daar komt het op neer, een geregeld leven.
Hij knikte alweer traag en gelaten; hij begreep haar niet.
- Een mens zijn gezondheid hangt af van alles-op-zijn-tijd; eten en drinken op zijn tijd is het beste wat er is. Ik zeg nog gisteravond tegen mijn man: zo'n lieve man als Lucien altijd 's nachts alleen in huis, dat zint mij niet. Heb je pijn, Lucien, wat heb je?
- Dacht je dàt, Lucienne, vroeg hij, dacht je dàt Lucienne?
Zijn stem klonk dof en pijnlijk.
- Ja Lucien, jij moest eigelijk bij ons komen inwonen. Het najaar staat voor de deur en daarna de winter...
Er was geen kamer in het huis van de spoorweg-werker over, nog geen plaats om fatsoenlik een bed te zetten... maar ze zei het maar zo... zonder veel bij-bedoeling dan om haar eigen goede bedoeling te luchten.
- Dacht je dat Lucienne, herhaalde hij, dacht je dàt?
Hij kreeg tranen in z'n ogen om haar goedheid, de lobbes die
| |
| |
hij was. Erg verwend had men hem in zijn leven niet; een lief woord deed hem duizelen.
- Nu zal ik je eens wat vertellen, Lucienne, begon hij met z'n stem die beefde van pijn en aangedaanheid. Wat zou je er van denken als we een paar kamers bij lieten maken in dit huis - in ons huis zal ik maar zeggen - een kamer voor jou en je man en een kamer voor de kinderen. Je moet er eens met je man over spreken.
Zij keek hem aan met 'n paar ogen en 'n glinstering als een zwemster die uit het water stapt op zonnig strand. Ze zou er met haar man over spreken, zo'n zaak van gewicht...
Nog dezelfde dag ging een boodschap naar de aannemer. De metselaar kwam met zijn volk en zette de bloemrijke koer van Lucien vol puin en vuiligheid.
Als Lucienne nu met eten voor de schoenmaker aan kwam, keken de ogen der mannen brutaal en honend alsof ze door haar lichaam heen wilden. ‘En 'n jonge geit en met 'n oue sik’ deunden de werklui op de steiger.
Stenen vielen er bij omlaag, pleister en vuiligheid, en ze noemden elkaar niet bij de naam maar riepen: vooruit rentenier, water; rentenier breng me wat specie. Dat was om de man van Lucienne die ze niet konden uitstaan.
De eerste dag had Lucienne drie maal een kleur van schaamte en woede gekregen. Maar de tweede dag deed ze al of er niets aan de hand was. Ze kwam trouw drie maal per dag met eten en drinken, maakte het bed van de schoenmaker op, deed zijn keukentje, ruimde wat op en liet de lui zingen. Zij was even sterk als de anderen, zij kwam, de anderen plaagden. Het duurde totdat de kamers klaar waren.
Als de metselaars gingen, nam Lucien Lucienne bij de hand en toonde haar de gemaakte vertrekken. Luchtig en helder zag alles er uit, grote ramen met moderne luiken.
- Ik hou van licht en lucht, beweerde Lucien. Een mens kan nog lang genoeg tussen vier benauwde muffe planken huizen als-ie dood is.
- Dat moet je niet zeggen, Lucien, vermaande Lucienne ernstig. Je bent nog in de kracht van je leven, je kan nog wel veertig jaar mee... Ik zal het heus zo lang niet uithouden als jij.
- Maar lieveling, verwonderde hij zich, ben jij niet goed?
- Ach, dàt wel, Lucien, maar een vrouw is maar een vrouw, wij vrouwen hebben altijd wat... jullie mannen zijn veel sterker dan wij.
| |
| |
Ze stond naast hem, die gebogen aandeed en wrakkig, als het eeuwig leven in persoon, maar ze keek zuinig alsof ze lang niet zeker was van zich zelf.
- Zo gauw als de kamers droog zijn, kom je bij me wonen, Lucienne?
- Ja, sprak ze ferm en beslist. Ik doe het om jou, Lucien, jij mag 's nachts niet zo alleen zijn. Een mens alleen is maar een mens alleen. Je weet nooit wat er gebeuren kan. En dan, in de krant staat tegenwoordig zo veel te lezen over aanslagen en diefstallen, de wereld is vol struikrovers. Ja, wij komen met je wonen, met onze hond er bij.
- Dan zullen we... Mag ik je een zoen geven, Lucienne? Je bent zo'n goede zorg voor me, je verdient het.
Maar bij die kus - hij rekte zich een weinig - ging opeens zijn linkerhand naar zijn lende en een pijnlike trekking rimpelde over zijn gelaat - als water waar een steen in wordt geworpen.
- Wat heb je Lucien, wat is er?
- Och, niets Lucienne, een beetje mijn oude kwaal, er zit me weer zo'n gruis je in de weg.
Zijn gezicht, zijn breed gezicht dat de laatste tijd zo rozig en gezond bijgekomen was, kreeg een vale kleur, zweetdroppels drongen op zijn voorhoofd.
- Het is niets.
Hij wilde zich groot houden voor haar. Zij stonden even nog zwijgend naast elkaar op éen van de nieuwe kamers - het zou de slaapkamer worden van Lucienne en haar man, want het was de ruimste - zijn adem snoof onrustig.
- Laten we naar beneden gaan, sprak ze.
Ze gingen; zij voor hem uit, haastig, hij strompelend moeilijk de trap af. Ze hield haar rug recht en haar hoofd hoog.
- Maar wat heb je, Lucienne, stotterde de schoenmaker beneden in de keuken. Wat is er, Lucienne? Je zegt niets.
Hij, de arme man, had pijn, hij kon niet zitten en hij kon niet staan van narigheid.
Ze keek hem bijna verwijtend aan, haar onevenredige ogen hadden de glans van hard staal: het eene oog wijd open, het andere bijna toe.
- Ik geloof niets van die dokter!
- Wat, watte? stotterde de schoenmaker. Hij verzette telkens z'n horrelvoet als om de pijn te verplaatsen die hem doorwroette.
- Altijd maar melk en liflafferijen. Ik geloof er niets van.
| |
| |
- Maar dat moet, Lucienne, dat is 'n regiem, dat is dieet, dat moet.
- Ik geloof er niets van... al die liflafferij, je wordt er zwak tegenin.
Ze lei haar hand op z'n arm:
- Je moet wat gaan rusten, Lucien, ik ga even naar huis kijken naar de jongens, die zullen wel zowat uit de school komen.
Haar jongens holden, of ze geroepen werden, juist de poort in: zwarte school-schorten aan, zuigers in de hand, aan elke zuiger hing een kei.
- Ik ga, sprak ze. Jongens, kom mee. Ik zal je dadelik wel wat beters geven dan melk.
- Neen, neen, Lucienne, kermde de zieke. Laat liever de jongens even naar de dokter lopen... Het is misschien heel goed dat hij komt.
Een kwartier later verscheen de geneesheer. Hij vond niets biezonders dan dat wat hij al wist: het oude lied, niergruis, galsteen, blaas-aandoening. Lucien moest rusten, 'n paar dagen op bed, en dieet, dieet, dieet, dieet... Wel vier keer sprak de dokter dat fameuse woord.
De schoenmaker knikte; hij was voor elk dieet te vinden, hij leed veel, hij wilde wel vasten op lucht en water alleen.
Lucienne kwam terug toen de dokter gegaan was en schudde het hoofd:
- Ik houd niet van die dokter. Altijd hetzelfde lied bij hem - ik heb niet veel vertrouwen in die man.
Lucien kromp van de pijn, hij hoorde bijna niet wat ze zei.
- Ik kan het niet aanzien, riep ze opeens. Luister je, Lucien?
- Ja Lucienne, ja lieveling.
De benauwdheid wasemde van hem af, het zweet tapte in straaltjes langs zijn gezicht.
- Je krijgt iets van mij, Lucien.
Ze had echt met hem te doen.
- Je krijgt iets van mij, Lucien, je zal zien. Deze dokter met zijn water en melk maakt een mens nog zieker dan hij is.
Even later kwam haar man. Hij was er op uit geweest en hield een fles champagne in de hand.
De kurk sprong tegen het plafond op.
- Drink Lucien, het zal je goed doen.
De zwoele zieke schoenmaker dronk, het deed hem goed, de
| |
| |
drank bracht hem friste en lafenis - - de pijn zelfs bedaarde een tijdje, hij leek weer de plaats te voelen waar zijn hart zat. Tegen de avond raakte hij de galsteen die hem martelde kwijt.
Hij stond op, zwak wel op zijn voeten, maar hij stond. Hij dronk nog een flink glas champagne en kreeg trek in eten. Hij at. Geen melk of liflafferij deze keer, maar degelik stevig voedsel: een puree van aardappelen met konijnen-bout in uitjes en wijn gesmoord.
Hij kon wel zingen bij zijn maal. Hij had in jaren zo lekker niet gegeten en sliep die nacht zo vast als een boot in droogdok: zonder dromen, zonder pijn, in één trek door tot de zon hem wekte.
Hij kleedde zich aan, nam zijn ontbijt en ging blootshoofd in de zon voor zijn deur staan, een sigaret in de mond. Hij zag er nieuw en opgemaakt uit, iets glom er over hem als de aanblik van de aarde na een zware donderbui des zomers: alles fris en groen en glinsterend en helder.
Je kon misschien nog zien dat Lucien iets gehad had - - maar wat ook, hij was weer de oude en tot nieuwe dingen in staat.
- Je heb gelijk, lieveling, je heb gelijk gehad, Lucienne! De dokters weten niets van een mens af. Ze kunnen naar de pomp lopen met hun dieet en hun melk!
Nu kwam er een tijd voor hem zo smeuig en gesmikkeld als een koksboek.
Elke dag dronk hij champagne en at een faux-filet met petit-pois of 'n fond d'artichaut en kaas uit een doosje ‘de la vache qui rit’ - - elke dag champagne, die in het licht als vloeibaar goud fonkelde en blij langs zijn bloed liep als de stralen van de zon, die dit opwekkend vocht had gestoofd.
En daarbij bleven de ogen van Lucienne voortdurend in zijn nabijheid met welwillendheid, haar ogen en haar rode lachende lippen. Ze gunden hem zo hartsgrondig alle goeds. Zie je wel, zeiden die lippen: voor jou geen melk maar een glas goede wijn en een goed diner, voor jou geen dieet en nare vasterij.
En hij rookte weer, hij rookte, net als vroeger toen hij nog jong was en met de meisjes goed kon opschieten. En hij ging opzichtig bij zijn poort staan en groette alle mensen, en maakte een praatje met ieder - iets wat hij de laatste maanden niet meer gedaan had, en hij strooide kwinkslagen en aardigheidjes tussen zijn praten door als een jonge borst vol blakende gezondheid.
Ieder die langs hem kwam keek er van op. Hij leefde niet alleen die Lucien, hij werd nog eens jong!
| |
| |
- Dat is Lucienne, dat is het werk van Lucienne, riepen ze uit buiten het bereik van zijn oren, haar werk. Dat ze wat mans was, dat wisten we, maar dat ze zelfs dit oude wrak weer zeevaardig kon maken...!
Intussentijd liep Lucienne zorgend rond in huis en tuin. Alles zag er helder uit binnenshuis, de tuin stond er goed voor, de vruchten konden van sommige bomen al worden geplukt, de druiven beloofden een zonnig wijntje.
Die avond scheen de volle maan.
Hij blonk over daken en wegen van het stille dorp zilverig en klaar of het leven niets was dan een blijvende bestendige rust. De huizen werden stil, de mensen gingen slapen, de avond-geluiden van akkers en velden deinden als ver-verwijderde vuren. Een verre uil in de grote oude bomen in het park van het kasteel riep treurig en eenzaam iets door de nacht - - zo'n holle lege stem waaraan je niet weet wat je voor heb.
Lucien zat met Lucienne en haar man op z'n binnenplaats ter kijken naar maan en sterren - - men begon te rekken en te geeuwen.
- Kijk, zei hij opeens, daar verschiet een ster.
Dat was het laatste verstandige woord wat hij sprak. Hij greep naar zijn hart en zijn rug met een schuwe angstige kreet.
- Het komt weer, hijgde hij, het komt weer, lieve Jesus, had ik maar niet zoveel gegeten en geen wijn gedronken!
Ze droegen hem naar zijn bed.
- Stil toch 'n beetje Lucien, smeekte Lucienne, de buren kunnen je horen, ze zullen denken...
Maar Lucien kon zich niet inhouden om te denken aan de buren. De pijn greep hem aan gelijk een huisvrouw een vaatdoek wringt. Hij kon op 't laatste niet eens meer klagen en jammeren.
De dokter werd nog voor middernacht gehaald.
- Wat is er gebeurd? stond hij met z'n moderne uil-oog-achtige bril naar Lucien te kijken, wat is hier gebeurd? Heeft hij gerookt en wijn gedronken?
Hij rook de adem van de benauwd-wringende man.
- Ja, erkende Lucienne - ze had tranen in haar ogen - ja dokter, gerookt en gedronken en gegeten. Hij had zo'n trek en het deed hem zo goed.
- Dat zie je, wees de dokter verwijtend. Dat kost zijn leven of er moet een raar wonder gebeuren.
Er gebeurde geen wonder.
| |
| |
Lucien raasde en daasde zolang hij geluid kon geven - hij schreeuwde, hij griende, hij brulde; hij had een zware doodstrijd. Ten leste werd hij kalm, hij stierf voor de zon hoog aan de hemel klom.
De mensen keken er verrast van op en gaapten elkaar aan. Maar het duurde niet lang of ze vonden hun tong:
‘Verduiveld, verduiveld! Lucienne kon hem verplegen - - zij had er verstand van: wat heeft zij de Paarde-voet gevoerd? En nu krijgen ze alles! Zijn huis, zijn hof, zijn boomgaarden, zijn goud! De communisten, de bolchevieken! Ze hebben 'm gezegd: drink Lucien, drink jongen, drink en 'n zoen er bij van je zorgende Lucienne! Geen melk, melk is goed voor de poes, maar 'n glaasje champie, drink en leef honderd jaar!’
Ze waren allemaal kwaad en trokken partij voor die arme Lucien; de mooiste en lelikste woorden kwamen er bij te pas, rollende scherp als de hagelkorrels van een najaarsbui. Ze vonden het erg, ze vonden het gemeen en nog eens gemeen, niet zozeer voor Lucien dat-ie eindelik dood was en verlost van al zijn rare steentjes, maar omdat die erfenis in handen kwam ‘waar hij niet hoorde’.
Landour zelf ging naar de pastoor om over de begrafenis-plechtigheden te spreken. Hij was wel anti-klerikaal en had lak aan alle pastoors, maar deze keer niet. Het moest een tweede klas begrafenis worden net als voor de oude moeder en madame Yvonne.
- De Dumery's hadden er genoeg van, filosofeerde de pastoor en keek de man aan die straf en stijf voor hem zat.
- Er genoeg van, meneer pastoor, hoe dat zo?
- Alle drie dood in nog geen twee jaar tijd.
Maar er kon bij Landour geen lachje af. Lucienne had hem de pen op de neus gezet: ‘blijf ernstig en lach niet, en toon dat je wat met Lucien op had, dat we goede vrienden van hem waren.’
- Wij verliezen veel aan meneer Lucien.
- Ja, viel de pastoor hem droogjes bij, ja dat geloof ik graag, Landour; maar nu je vrouw erfgename wordt, verzacht dat weer een weinig het verdriet.
- Neen, stugde Landour, wij verliezen veel aan meneer Lucien.
En daar bleef het bij. De Landours verloren veel aan meneer Lucien.
Ten slotte - het eind van alles - werd meneer Lucien begraven.
Lucienne, de erfgename, regelde alles en nam de eerste plaats in achter het lijk.
| |
| |
Er kwamen maar weinig mensen op de begrafenis. Lucienne stond ernstig met haar man bij het graf. Ze pinkte zo nu en dan een traan weg en droeg op haar mantel de broche met de grote paarse amethyst die zij van Lucien cadeau kreeg op de dag van het goud wisselen, dezelfde amethyst waarmee ze naast hem op het portret prijkte.
- Een moord hebben ze op hun geweten, mopperden de lui die hen van de begrafenis zagen komen, ze hebben de schoenmaker vergif gevoerd - hij kon geen wijn verdragen, hij mocht alleen maar melk van de dokter. De gendarmen moeten op hen afgestuurd worden, het gerecht.
Maar de gendarmerie had wel wat anders te doen dan in dit zaakje te vissen waarop geen andere aanmerking te maken was, dan dat ze Lucien verzorgd hadden in zijn laatste ziekte - - misschien niet helemaal volgens de regelen der kunst. Maar van wie die dood gaat kan je altijd zeggen dat hij volgens de regelen der kunst gegaan is...?
Het gerecht bleef dan ook rustig.
Maar wie er wel op 'n goeie dag kwam opduiken - opgetrommeld door een notaris-bericht - waren 'n paar achterneven en achternichten en 'n oude stokdove tante, allemaal familie-leden van Lucien. Ze kwamen uit de buurt van de Pyreneen, ze spraken een breed accent en hadden een verre dure reis achter de rug.
Ze keken zinnig en getemperd omdat hun neef Lucien Dumery dood was - niemand in het dorp had in alle twintig jaren dat Lucien getrouwd was met Yvonne, ooit éen van deze neven gezien - ze spraken kalme gerekte woorden en werden na wat praten zakelik, zoals het na sterfgevallen gaat: ze wilden het huis zien en de akkers die er bij hoorden, ze begonnen over de erfenis...
Daarna togen ze naar 't graf, sloegen 'n vaag kruis en stonden even, alsof ze een godvruchtige woord baden voor de rust van zijn ziel.
Toen ze terug kwamen van die kerkhof-tocht zochten ze Lucienne Landour op en maakten zich bekend als de naaste erfgenamen.
Maar Lucienne glimlachte bij het zien van deze ver-gekomenen.
- Dat ben ik, stond ze, ik ben de enige erfgename; alles heeft Lucien mij nagelaten, ik heb alles zwart op wit beschreven!
De erfgenamen uit de Pyreneen keken haar ongelovig aan, ze wilden dat mooie papier wel eens zien.
| |
| |
Lucienne vond het rare mensen en zei het hen midden in het gezicht:
- Erfgenamen, jullie? Mooie familie zijn jullie! Jullie keken de arme Lucien tijdens zijn leven niet aan en lieten 'm aan z'n lot over. Er moet zeker wat te halen zijn, dat jullie opeens zoveel van hem houden! Dat is mis hoor, te laat.
Haar ‘te laat’ klonk sarrend en zelfbewust.
Maar zo laat vonden de neven en de oude tante het nog niet. Ze liepen van de notaris naar de kantonrechter, ze werden er onzeker van, het kostte geld. Doch ze waren koppig, ze gaven het zo ineens niet op, het was hun erfenis, het kwam hun toe, het was eerlik.
Ze kwamen niet veel verder met hun koppigheid en eerlikheid. Lucien had een testament ondertekend ten voordele van Lucienne haar erfgenamen. Alles was voor haar.
De buren en de benijders in het dorp kwamen de neven te hulp. ‘Wij niets, dan Lucienne ook niets!’ ging het in hun afgunstige harten. Zij wisten raad, zij hadden er lang genoeg over gepiekerd en gekonkeld. Er was immers goud gevonden! Lucien was het met Lucienne gaan wisselen aan de bank... Daar moest erfrecht van betaald worden: dit en dat...
De neven en de oude tante trokken al verder het kreupelhout in.
Ze vertelden het bij de kantonrechter, bij de ontvanger van de belastingen, bij de notaris - - zij namen zelfs een dure advokaat in de arm. Tegen ieder zeiden ze: en waar is dat geld gebleven, dat onze neef Lucien gewisseld heeft? Waar is dàt? Moet dat niet verantwoord worden?
En de advokaat hielp mee; hij had er voor gestudeerd om mensen uit de penarie te helpen. Dat gewisseld goud was een goede vondst. Nu ging het niet alleen om geld of goud... maar om het recht van 't spel.
De fiscus, de schrok-op-van-'n-belasting, wakker geroepen, kwam fel op de proppen. Het geld, de bankbiljetten van dàt gewisselde goud! De successie-rechten moesten betaald worden, de successie-rechten, de heilige onaantastbare successie-rechten die de Staat toekwamen, de successie-rechten, successie!
Niemand had dat geld gezien, niemand. Lucienne lei de hand op 'r hart en verklaarde dat zij net zo min iets van dat geld afwist als haar man of haar onschuldige bloeden van kinderen. Goud gewisseld had meneer Lucien, maar wat hij er mee gedaan had, of wat hij er voor gekocht had...? Een rare vraag!
| |
| |
Daar bleef het bij. Toen kwamen op een goede dag de mannen der Wet aanzetten: de heren van gerecht en belasting, ze vervoegden zich bij de burgemeester en met de veldwachter er bij, zochten ze gezamelik het hele huis van Lucien af. Ze vonden niets dan wat klein geld en twee of drie bankjes van duizend.
Daarna kwamen er zegels op kasten en deuren en op de poort aan de openbare weg. En de veldwachter deed elke dag een ronde en. overtuigde zich dat de zegels op de poort niet werden geschonden
Het duurt, het houdt aan. Het kan een interessant proces worden.
De enige die er wel bij lijkt te varen is de veldwachter: zoveel per dag krijgt hij voor het nazien van het zegel op de poort.
En de veldwachter zegt:
- Ik begrijp heel goed dat de erfgenamen het zó maar niet overgeven, het is een mooi huis met 'n flinke tuin. En ik begrijp ook dat Lucienne zich houdt aan het testament van meneer Dumery, want hij heeft haar bedacht en het haar gegund.
De zegels kleven intussen geduldig aan de deuren. Het is afwachten. Het kan nog lang zo duren.
En dan zijn er mensen die beweren dat er beslist nog ergens een pot met goud in de grond zit; het komt er maar op aan die schat te vinden.
Voor Lucienne is dit altijd-maar-afwachten iets om alle vertrouwen in de mensheid te verliezen. Ze heeft spijt dat ze tot erfgename is benoemd door meneer Lucien, ze wil wel afzien van het testament - - maar om de mensen, de afgunstigen, hun zin niet te geven, houdt ze vol. Tenminste dat zegt ze.
|
|