Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 945] [p. 945] De Molen. Het is geen landelijk gedrocht Van oude, tijdgeknaagde planken, Met vreemd geratel in de flanken, Of daar een reus te sterven zocht. Het is er een van 't goede ras. Daar staat hij fier op een rotonde, Na veel ervaren ongeschonden, Gelijk een held in zijn kuras. Aan d'eene zijde een breede vloed, Waarover 's Lands kanonnen waken; Aan d'andr' een vergezicht van daken, Gekleurd als Nurembergergoed. Hij luistert naar de melopee Der ebbe- en vloedbewogen baren; Door zijn antennes komt gevaren 't Concerto van de kleine stee. Dat alles neemt hij zwijgend op; Maar blaast Eolus op zijn horen; Wordt er een nieuwe wind geboren, Dan draait hij zijn geleerden kop. Hij draait hem tot hij voeling heeft, Tot weer de moegewijlde wieken De lucht vervullen met cantieken, Waarin het menschenepos leeft. Hij zingt van 't Godsgewijde zaad; Hij zingt van den antieken zaaier, En hoe de bruingebrande maaier Zijn bliksem door het koren slaat. [pagina 946] [p. 946] Hij zingt van 't zuurgewonnen graan, Dat perelt uit ballonsche balen, Dat, in zijn breeden buik gemalen, De zegen wordt van ons bestaan. Dan is het of zijn lied verglijdt. De melodieuze wieken vallen, Maar op de schemerende wallen Houdt hij zijn wacht aan d'Eeuwigheid. A. De Marest. Vorige Volgende