| |
| |
| |
De Erfenis
door Kees Meekel.
- Maar waar kan nu zo'n oud mens dat goud hebben verstopt!
- St! Pas toch op, je weet nooit of ze luistert...
- Ik zoek mijn ogen uit mijn hoofd en ik kan niets vinden.
- Als die gierige geit zelf maar weet waar het is.
- ?
- Ja, daar moet je niet zo raar van opkijken, Yvonne, dat is meer voorgekomen...
- Wat?
- Dat lui iets opbergen en 't later niet meer terug kunnen vinden.
- Maar dàt zou God geklaagd zijn! Dat zou... Daar zal ze voor branden in de hel of er is geen God en geen hel... Ik zal van me afbijten!
In de kleine schoenmakerij zaten ze te praten. Het was een laag vertrek, iets van het oude soort ‘pijpenla’, een meter of zeven lang en nog geen twee meter breed.
Voor een klein spinnewebbig venster zat Dumery - Lucien Dumery - de schoenmaker, aan z'n overladen werktafeltje - - wat verder bij een kleine keukenkachel madame Yvonne. Zij was een dikke lodderogende vrouw met twee mollige handen die zij als kussentjes op haar uitpuilende buik hield.
Achter haar rug hingen aan de wand enkele potten en pannen - haar keuken-uitrusting - en achter zijn rug stonden op krantenbelegde planken schoenen naast schoenen, neven elkaar als boeken in een geordende bibliotheek. Deze schoenen die zo netjes stonden, waren gemaakt en gepoetst en er hing een klein papiertje bij met de prijs van de onkosten. Dan, opzij van hem, lag in een hoek een stapel andere schoenen - het leek wel oud roest bij een voddenman - smerig, stuk, gehavend, en zonder glans neer gesmeten.
Madame Yvonne Dumery keek donker-gallig van zich af deze morgen. Zij was al niet mooi in gewone doen, maar wanneer ze, zooals ze het zelf noemde ‘van zich afbeet’ dan leek er in haar huid een
| |
| |
baviaan te springen met klauwen en al - - dan trok haar brede mond naar voren en haar ogen begonnen te rollen en 'r wangen trokken terug uit. Ze had haar op 'r tanden!
Daar kwam nog bij dat ze last had van albumine en aan aanhoudende maag-ziekten leed, en dat haar hart begon te vervetten en te vertragen. De buren mompelden, dat ze ook nog kanker had en het niet lang meer zou maken.
Lucien Dumery, de schoenmaker, was een goedige stuiter-hoofdige lobbes, een-mannetje-een-matje waar je over kon lopen. Hij had het ongeluk van geboren te zijn met een knobbel-voet, waaraan hij kreupel liep en de indruk gaf van een oorlogs-verminkte. De stompvoet scheen ook de reden dat hij schoenmaker geworden was. Hij had andere plannen gehad in zijn jeugd: varen, zeeman. Maar de monster-bureaux hadden hem niet gewild en hij kon de wijde zee niet over. Toen nam hij een kist op den rug en werd koopman, de wegen langs, van huis tot huis. Dat lukte ook niet, zijn voet hield het niet uit. Ten slotte landde-n-ie aan bij de schoenmakers - omdat het zo'n gemakkelik zittend vak was en je voeten van minder belang daarbij zijn dan je handen.
Toch had hij zo ineens de bestendigheid en de zit in z'n gat niet gekregen. Hij was eerst als varend gezel de wereld in gegaan, van de midi kwam hij opzetten naar het noorden, naar de grote stad die Parijs heet. Hij trok langzaam, van baas op baas - totdat hij na jaren aankwam in het dorp waar hij nu woonde en het vele lopen en zwerven moede, kennis maakte met de schoenen van haar, die Yvonne heette en aan wier voeten hij de schoenen had neergezet met 'n liefdes-verklaring er bij: een kompliment over haar kleine voetjes.
En het was er van gekomen: ze hadden elkaar getrouwd. De bruid, niet jong meer, stond bekend om haar lastig karakter en de bruigom zoals eenieder kon zien, was kreupel met 'n rare voet... ze hadden dus alle twee wat.
Daar kwam nog bij, dat Lucien na zijn langdurige tocht van het zuiden naar het noorden, veel ontberingen had mee gemaakt en over hield van al dat zwerven, een galsteen en een blaassteen en verder niet veel meer dan 'n paar goede schoenen en wat schoenmakers messen en elzen.
Dat alles droeg hij in een grote leren zak die hij zelf gemaakt had; het was een uitrusting die eigenlijk geen uitrusting was. Enfin, ze hadden elkaar getrouwd - ze hadden elkaar - hij deed, zakelik gesproken een goed huwelik, de bruid had bezittingen in de wereld:
| |
| |
een stok-oude moeder en eigendommen: 'n paar boomgaarden, wat akkers en 'n flink huis met koer en een tuin tussen muren.
Eigenlik deed zij ook een goed huwelik, want eerstens had zij nooit een man gehad en vervolgens was ze de baas en liet hem opzitten en pootjes geven als een slaaf uit de oude tijd. Lucien, de lobbes, liet zich alles aanleunen: koffie malen, water halen, vuur aanleggen, kachel poetsen, vloer schrobben, wassen, strijken, hij leerde alles - - een knappe werkvrouw die 't hem zou verbeteren. Op stuk van zaken vond hij dat alles niet erg: een man kan heel wat verdragen als hij zuinig is en op de penning gesteld, als hij weet waarvoor hij werkt. Alles immers, waar hij hier zijn voeten drukte, werd zijn eigendom als de oude moeder kwam te sterven of zijn vrouw.
De oude moeder was een echte oude moeder - zo erg oud dat je bijna niet meer aan haar dacht: vier en negentig, gebogen door de jaren, bijna dubbel gevouwen, met haar als witte wol en zo mager als matglas waar je bijna doorheen kan zien.
Ze kraakte in haar gebeente als ze zich bewoog - haar stem piepte en haar gehoor werd slecht, maar haar ogen bleven scherp en ze drilde haar dochter als een bewaarschool-kind.
Deze oude vrouw - la mère Rochelle - had dàt wat zij bezat: haar goud en haar huis, verdiend op een manier zoals maar weinig voorkomt.
Haar huis was iets dat er zijn mocht. Door een brede overdekte poort die er uitzag als een stadspoort uit vroeger eeuwen, kwam je op het binnenhof: een ruime plaats met bloemen en rozenboompjes versierd, waaromheen de gebouwen. Links van de ingang bevond zich het lage schoenmakerijtje - je kon zien dat het een bijmaaksel was uit later tijd, licht-dicht en laag. Daarnaast konijnen-hokken en schuur, het ruime woonhuis, de hoge ouderwetse graanschuren met dorsvloeren, verder kippenhokken en alles wat er zoal bij een goedverzorgde bezitting behoort aan schuurtjes en gebouwtjes.
Het middenpunt van de bloemen en perken was natuurlik het huis met z'n stenen ouderwetse stoep - - het huis rank en hoog in dikke vuursteens-muren die er onvergankelik uitzagen. Vensters en deuren en blinden zaten goed in de verf en het dak was bedekt met pannen die lagen zoals het hoorde, pannen die geen regen doorlieten en tegen een stormbui bestand. Grote kelders waren onder de woning: 'n kelder voor wintergroente, een kelder voor cider en wijn... en een kelder voor aardappelen.
Achter het huis lag de moestuin, een uitgepikt stukje tuingrond
| |
| |
met vruchtbomen en wingerd, aardbeien-vakken, bessen, aspergebedden - - dat alles tussen muren waartegen vruchtdragende leiboompjes en klimplanten... zonnig, beschut en dicht bij water.
Moeder Rochelle had deze kleine bezitting al kneuter-boerend en tuinend verdiend met haar man, hij die al lang dood was, gestorven op zijn tachtigste verjaardag. Eenieder haalt nu eenmaal niet de vier en negentig na een leven van zwaar slafelik werken en dat altijd zonder dokter. Hard hadden ze geploeterd. Stuiver op stuiver hadden ze terzijde gelegd en frank na frank - - langzaam, gestadig, en als ze genoeg van die traag-verdiende franken bij elkaar hadden, wisselden ze dat in tegen goud en begonnen opnieuw de jacht op 'n ander blinkend stukje geld. Die glinsterende munten daar kon je alles mee doen, grond kopen, huizen kopen, maken en breken. Ze hadden ze niet verkwist, ze borgen stukje voor stukje ergens weg, waar geen dief en geen mot kon komen, zelfs Yvonne niet, de enige dochter die later trouwde met Lucien Dumery, een vreemde...
Het opbergen van dat goud nam jaren in beslag - stukje voor stukje: altijd maar weer eerst stuivers en dan franken en dan goud Het vergde een hap uit hun langdurig leven eer ze het huis, waar ze woonden, konden kopen en de tuin met alles wat er bij hoort. Ze hadden zich zelf maar weinig, gegund. Vlees aten ze nooit dan met de grote feesten: Paas, Pinkster, Kerstmis, en dan nog was het spek dat ze uitbraaiden en langdurig konden bewaren. De eieren van hun kippen werden verkocht en de kippen gingen naar de markt en de groenten eveneens.
Een stuk brood, 'n kop koffie - dikwels ook geen koffie maar water - groentesoep en zomers de melk van hun geit. De groenten die ze verorberden waren afval en niet goed genoeg voor de markt.
Wie een ei brak brak geld en als zo'n gebroken ei in de braadpan kwam, smaakte het niet vanwege de schade en de verkwisting.
Ja, ze hadden geld verdiend - de enige die eigenlik rechtstreeks. geld gekost had was Yvonne: bij haar komen twintig frank aan de vroedvrouw en daarna 'n extra kostuumpje bij haar eerste Communie en... toen, het allerlaatste en het allerdomste: dàt huwelik met die vreemde.
Want die vreemde had haar getrouwd om het huis, om de tuin, om de boomgaarden... en... en om het goud.
De oude moeder wist het wel!
Buiten voor het raampje van 't schoenmakers-werkplaatsje ketste
| |
| |
de felle zon blond op de keien van de koer. De bloemen en de rozen in de palm-omzette perkjes, vlinders en sidderende insekten, bijen, vogeltjes, alles wat bewoog of stil lag, leek onder een gouden stolp te staan.
Een lome gele poes lag op de bovenste tree van de stoep voor het huis, opgerold en lui, geen vogel die hem uit zijn soes kreeg.
Bij die mooie koester-zon kwam opeens de oude moeder Rochelle naar buiten - het was of ze sloop - een stapje, twee stapjes, dan stond ze, gebogen en blinkend in de zon, vlak bij de beweegloze slapende kat.
- Lui! Lui! jij mimi, knerpte haar stem, jij bent lui, jij bent lui, mimi!
Het geluid van haar stem leek op 't stuntelig kwetteren van een spreeuw.
- Lui! Lui! jij mimi!
Dan keken de ogen van het besje even naar het kleine raam van de schoenmakerij, en van daar weer naar de poes, en telkens van de gele slaper naar het venstertje. Dat duurde even in de zon totdat het oudje begon te hoesten, het was of ze zich verslikte. Zij keerde met 'r holle hoest terug in de woning - een stapje, twee stapjes, drie stapjes... Wat later werd een venster dicht geduwd bijna zonder gerucht, je hoorde er bij een dorre schrapende kuch.
- Mooi weer, zon! kwam de schoenmaker.
Hij had het oudje zien staan en weer gaan: hij zei maar zowat en klopte op 'n schoenzool.
- Wat kwam zij nou buiten doen? vroeg Yvonne. Je zou zeggen: ze hoest al genoeg.
- Het moest evenwel niet mogen bestaan.
Hij hield even op met kloppen en zuchtte.
- Wat? verwonderde zich Yvonne, hem niet begrijpend.
- Verbeeld je dat zo'n oud mens dood gaat en dat ze het in de grond gegraven heeft en wij het nooit terug vinden? Verdomd!
Hij zei zelden een vloek of ruw woord; het moest Lucien deze keer wel erg dwars zitten. Heftig klopte hij een stuk leer op z'n leest, zijn goedig gezicht vertrok er bij, de slagen werden al feller.
Yvonne stond bij de kachel en roerde in een ijzeren pot vol groentesoep, voor haar en de oude moeder. Daarnaast kookte een pan met melk - melksoep - voor hem omdat hij het aan z'n nieren had. Zij liet een grote zware zucht, en er boven op een boer die klonk als een klok - en lei de handen in de maagstreek.
| |
| |
- Last van je maag?
- Neen. Maar, wil je wel geloven, altijd als ik me kwaad maak over haar om dat goud, voel ik het hier.
Zij drukte met beide handen op haar dikke buik, het klonk als het leer van een blaasbalg die in beweging wordt gebracht.
- Maar... Ben ik niet...!
Zij zette met een bruuske stoot de pot met groente op de roodbakken vloer van 't schoenmakerijtje en schoof de melkkan opzij van het fornuis; hij keek schuw naar haar bewegingen en hamerde dadelik een pak slagen op het leer van z'n leest.
- Ik ga naar 'r toe en ik zal 'r zeggen waar 't op staat. Wat denkt ze wel? Ik ben net zo goed erfgenaam van m'n vader als zij.
Haar ogen rolden wit en zwart en haar wangen gingen op en neer als zeilen waar de zee-bries op stoot.
Zij liep waggelend en onzeker, als een gans die haast heeft, over de zonnige koer en besteeg moeielik - telkens 'n stapje hoger als alle twee 'r dikke benen op een trede naast elkaar stonden - de vier stoepen van het stenen trapje naar het woonhuis. De schoenmaker volgde haar voorzichtig en vol nieuwsgierigheid - klossend z'n ongelukkige voet als een stamper. Met een grote zakdoek waarin paarse nopjes, wiste hij zich het zweet van z'n voorhoofd.
De oude moeder zat in een leunstoel bij een tafel die gonsde van vliegen. Er stond een glazen vliegenvanger waarin een bruinachtig vocht. Er dreven maar weinig vliegen in. Je kon zien dat het buiten deze stolp beter leven was dan daar binnen.
Het zonlicht zeefde over de tafel en over het mummie-vellig gelaat van de oude vrouw, haar handen had ze op 'r schoot: ze bewogen onrustig met grijp-gebaartjes als van iemand die in een tuin aan 't onkruid wieden is. Behalve die tafel stonden er in het vertrek nog twee eenvoudige matten stoelen en een fornuis onder een luifel van een oude schouw. - Op de rand van deze schoorsteen stofnestten wat dozen en bussen met specerijen en geneeskrachtige kruiden. De wanden waren grijs beschilderd, kaal overal behalve op één plek waar een spiegeltje hing in de grootte van een kerkboek, waarboven een roestig ijzeren kam.
Oude rode bak-stenen bedekten de vloer, daar waar de zon viel hadden ze kleur van wijn.
Bij het binnenkomen van haar dochter hief de oude moeder een weinig het rimpel-dorre hoofd terwijl haar oogjes begonnen te blikkeren.
| |
| |
Haar stem knerpend-hoog:
- Ben jij het, Yvonne? Ik ben niks lekker vandaag.
Dat zei ze soms zestig keer per dag, dat: ‘ik ben niks lekker vandaag’. Het was een vaste gewoonte van haar geworden, al tien jaar lang, even als die onkruid-trek-bewegingen in 'r handen.
- En ik weer-klaagde Yvonne, ik heb 'n pijn, 'n pijn...
Ze drukte twee handen laag op haar buik en bedoelde de maag.
- Mót je maar water drinken, knerpte het oudje, water, je gaat er van naar de plee en 't is goedkoop...
Ze zweeg even, schudde bevestigend het oude dorre hoofd waarbij de zon flikkerde op haar wattig zilver haar en 't witte kapje dat ze droeg, en herhaalde nog eens:
- Goedkoop.
Het was goedkoop, dat water. Ze had het ongeveer vier en negen tig jaar bij ondervinding. Ze had een diepe flinke put in 'r tuin en zelfs bij de allergrootste zomer-hitte kwam-ie niet droog.
Voor haar was water het universeel geneesmiddel bij alle kwalen. Haar man was gestorven aan verval van levenskrachten, de oude dag... ze had hem tot op de laatste dag trouw water gevoerd en geen dure melk gekocht.
- Ach wat, jij met je water! foeterde Yvonne.
Zij had er haar deel van gehad zolang ze leefde.
- Ja, water, meissie; geen melk, kraakte het oudje.
Een kwade nijdige trek mommelde om 'r schrale lippen, ze dacht aan hem: de in huis gedrongene, die schoenmaker, die dronk melk omdat-ie aan z'n nieren leed. Aan z'n nieren, wist zij veel? melk! Het oudje bleef maar schudden met 'r hoofd... ze zat in gedachten, zover als de gedachten gingen piekerde ze over melk en nog eens melk... Een geit hadden ze niet meer. Nu moest er melk gekocht worden voor duur geld.
Yvonne begreep haar moeder soms zonder woorden.
- Lucien moet melk drinken zegt de dokter, kwam ze stug. Hij moet, anders wordt-ie ziek en kan niet verdienen. Ieder mens is niet zoals jij... jij heb mooi praten, jij heb nooit wat.
- Neen, nooit wat, ik niet... hè hè!
Alle rimpels in het oude gezicht vertrokken, ze lachte van geluk en trots.
- Ik wou dat je mijn maagpijn eens had...!
- Water drinken, water!
De dikke Yvonne werd er onzeker van. Ze stond rond te kijken
| |
| |
alsof ze iets zocht, een stoffer misschien, of een stuk kachelhout, een houvast in elk geval dat zo eigenwijs was als die eigenwijze moeder van 'r.
Achter haar in de gang, in de nabijheid van de deur, hield de schoenmaker zich zo klein als een nieuwsgierig kind dat bevreesd is voor straf als hij ontdekt wordt.
- Vraag 't haar nou, vraag 't haar nou, lispelde hij.
- Jij denkt zeker dat je nooit dood gaat, viel Yvonne uit.
- Wat zeg je? Watte?
Het oudje bracht een bleeke magere hand aan het oor.
- Jij denkt geloof ik dat je nooit dood gaat, herhaalde ze.
- Als 't m'n tijd is, kind, als 't m'n tijd is, een mens zijn tijd is bepaald.
Er klonk een alles-overtreffende opgewektheid in het hoge stemmetje van de negentig-jarige alsof ‘haar tijd’ nog eens negentig jaar ver in de toekomst schuilde.
Yvonne stond besluiteloos. Dat verduivelde goud, hoe moest ze daarover beginnen zonder haar te veel tegen 't hoofd te stoten.
- Vraag 't nou! Begin nou over het goud! kopstukte de schoenmaker fluisterend.
- Nou ja, plompte de dochter als een kei in kalm water, dat goud... weet je.
Ze was ten einde raad, zweeg even, haalde hijgend adem en begon opnieuw:
- Nou ja, je bent nog niet dood, gelukkig, maar je bent toch ook niet jong meer, moeder, en ik zou wel 's willen weten waar of dat goud is, u weet wel.
- Goud is...? Goud?
Het oudje deed haar mond open als een kreet van verbazing, haar ogen werden groot en stekend, de hand bracht ze aan het oor, zoals gewoonlik wanneer ze meende niet goed te horen.
- Ja natuurlik, als je dood bent is het te laat. Waar is het?
Yvonne zette de vuisten ferm in 'r dikke uitgezakte heupen.
Het besje sloot mond en ogen even en begon dan te lachen voor veertig jaar jonger dan ze was:
- Goud! Goud zeg je? Zou je dat willen weten? Hèhè! Hihi! Dat zeg ik je nooit. Als ik dood ben moet je maar 's goed zoeken, hihi! moet je maar 's goed zoeken, goed zoeken!
- Moet je maar goed zoeken, gromde de dochter. Waar? Waar?
- Ja, ja, goed zoeken!
| |
| |
Krijsend werd haar stem, ekster-achtig, een specht in de verte:
- Moet je maar zoeken tot je het vindt. Goed zoeken!
Ze wilde geen woord meer van haar dochter horen, ze bleef bij dat ‘goed zoeken’, goed zoeken’! Een triomfantelike dwaas-schelle klank klapte om haar heen, het was iets van: je vindt het nooit, je vindt het lekker nooit! - -
- Wat moeten we nu doen, stond puffend en hijgend de dikke Yvonne bij haar man die weer voor z'n stoffig raampje ging zitten en met moedeloos gebaar 'n oude schoen op nam.
- Zoeken moeten we, sprak hij koppig, zoeken.
- Mooi zoeken! We hebben nog nooit wat gevonden...
Ze hadden al alle hoeken en gaten en verholen plekjes en holletjes doorkeken en doorvingerd, buiten weten natuurlik van het oudje - - niets hadden ze gevonden. En ze wisten zeker dat er goud was... goud, duur goud!
- Zo'n gierig dier, zo'n gierige bes, schuimbekte de dikke Yvonne met de hand op 'r hart, want het hart deed pijn en benauwde. Ze is gek geworden, gek geworden! Ze kan het wel in de put hebben geworpen of ergens... Ze kan het wel...
Ja, waar kon een gek dat goud niet hebben geworpen?
- Verbranden gaat niet, kwam de schoenmaker, en opeten ook niet, dàt zeg ik altijd maar en dàt is 'n troost! We moeten zoeken, zoeken, overal! Lieve God, verbeeld je eens dat ze dood gaat en wij het niet kunnen vinden.
Hij streek met z'n grote zakdoek aanhoudend over z'n voorhoofd en blies door de lippen, zoals iemand soms doet die last heeft van de hitte; opeens vertrok hij z'n stuiterig gezicht pijnlik en stak de palm van de linkerhand ergens op z'n rug.
- Pijn, kwam-ie... ik merk het wel... ik krijg weer last van 'n galsteen, God nog en toe!
Een hele verzameling hield hij er op na van die griezelige steentjes - - hij bewaarde ze zuinig in een lucifersdoosje in zijn vestjes zak, ieder die er belang in stelde liet hij zijn doosje zien; hij schudde er mee als een kind met een rammer, hij wees welke steen van zijn verzameling het laatst was gekomen en welke hem het meeste pijn had gedaan, welke de grootste was en vertelde lang en breed hoeveel pijn en zweet-van-benauwenis er achter dit doosje met zijn inhoud schuil ging.
- Hou er over op! Komt er weer zo'n domme krisis? Heb je weer wat nieuws? Jij kan ook tegen niets.
| |
| |
Ze stond grauwend naar hem te kijken - hield een hand op 'r buik en één hand in de buurt van 'r hart... ze voelde de zenuwen en de woede in haar lichaam ploegen, omdat de oude moeder zo onverantwoordelik met het goud omsprong.
De schoenmaker had geen gemakkelik leven bij haar; over pijn van zijn kant wilde ze geen woord horen. Wel liet ze hem 's nachts keer op keer opstaan als ze ergens last van had, en liet zich verplegen en verzorgen als een drenkeling.
Zij was van dezelfde stiek als haar oude moeder, even gierig en even hebzuchtig. Het geld, dat hij voor de schoenen-reparaties ontving, hield zij onder haar berusting en als er af-en-toe wat fournituren en leer gekocht moesten worden, ging zij met hem mee naar de stad, of liever hij met haar en hij werd beknibbeld tot in het allernoodzakelikste.
Roken mocht hij niet van 'r, drinken nog minder - een krant kopen zo 's nu en dan, en zich laten haar-knippen twee maal per jaar met pasen en kerstmis. Zij verschool zich bij alles achter de dokter: de dokter had dit gezegd en dàt, een mens moest zich aan de dokter houden... of je werd niet oud.
- Ik heb 'n gevoel of ik vannacht weer niet zal slapen; mijn maag kan niet tegen zo iets met dat goud. Als het nog lang duurt, leeft zij het langste, langer dan jij en ik en kan ze 'r goud meenemen in de kist...
Maar op een goede nacht was het er van gekomen.
Yvonne had onrustig geslapen, ze had last van haar ingewanden gehad - de hele nacht moest Lucien er aan geloven: een warme kruik, een flanellen buikband, hete kamillen-thee, kompressen.
De volgende morgen, de zon stond al ruim aan de hemel, sprak ze:
- Ik ben er zeker van, je zal zien: ik trek er nog eerder tussen uit dan zij met al 'r goud.
Lucien keek zijn vrouw ongelovig aan, een twinkeling van twijfel leefde zichtbaar in z'n ogen. Zo vrij en vrank als hij daar stond had hij sinds zijn huwelik niet durven kijken.
Hij had een gedachte, heel diep weg, ergens in de geheimste lobben van zijn hersenen: verduiveld, als zij toch eens kwam te sterven vóór de oude moeder, werd hij dan de erfgenaam of kon de oude moeder hem onterven? Verduiveld! Hoe zat dat?
- Wat kijk je? vroeg Yvonne.
- Niets Yvonne, ik kijk maar zo. Wor' je al wat beter, Yvonne?
| |
| |
Er kwam een weke klank in zijn stem, moest hij niet zuinig op haar wezen?
- Ik beter? kwam ze. Ik? Je ziet toch zelf hoe ziek of ik ben.
Hij stond nu treurig te kijken.
- Ja, pas jij maar op. Als de oude langer leeft dan ik, onterft ze je vast!
Het was of ze zijn gedachten had gelezen.
- Neen, schudde hij moedeloos met het hoofd, neen, neen; hij wist niet wat-ie zeggen moest.
- En heb je moeder al gezien? Heb je haar al gehoord?
Hij had het oude besje nog niet gehoord.
- Ik begrijp er niets van, sprak Yvonne, ze stommelde haar bed uit. Er is iets aan de hand met 'r.
Anders was het oude vrouwtje één van de eersten; meestal stond ze op met de zon en begon dadelik rond te scharrelen, zoekend en zorgend, grijpend met de handen wat er gegrepen moest worden op een dag: een appel, onkruid, groente, een ei, 'n tomaat... alles wat rijp was of geld waard. Bij haar was de gewoonte een tweede natuur geworden: het verzamelen van vele kleintjes die één groote maken.
De oude moeder lag nog te bed. Dood was ze niet maar bijna. Haar bleek gezicht was nog witter dan anders en nog gestreepter. Ze haalde moeielik adem met een rochelend geluid ergens diep in de borst, niets bewoog aan haar, geen oog, geen hand.
Daar had je het al. De twee keken elkaar aan.
- Moeder, stond Yvonne en zocht onbeholpen de magere hand van het oudje, moeder.
Dadelik zonden ze een buurjongen op de fiets naar de dokter. Ze werden nu bang voor dàt waar ze al zo lang op vlasten: ziekte, sterven. Ze voelden opeens de dood angstwekkend worden en wilden er niet alleen voor staan. Waar had je anders dokters voor en waarom werden ze duur betaald?
De dokter kwam, hij zei niet veel. Hij voelde het oude besje de pols, keek haar oplettend aan, vroeg 'n paar dingen die zij niet begreep en schreef wat in een mooi rood-marokijnen zakboekje.
- Ik zal jullie onmiddelik medicijnen sturen, sprak hij ernstig. En ze natuurlik in bed houden en warm.
Voor de koude was er die dag geen gevaar: middenzomers stond de zon te braden op de daken, de mussen gaapten in de schaduwvolste
| |
| |
bomen en op het ledikant van het oudje lag een puffig dekbed dat zo hoog kwam als de halve kamer.
- En je moet niet vergeten, meende de geneesheer, een man met 'n warm-rond hoofd en 'n ronde bril, ze is niet meer van de jongsten.
Neen, ze was niet jong meer. Daar zat het 'm juist; dat wisten Yvonne en Lucien ook, daar dachten ze de hele tijd aan met 't oog op het verborgen goud, daar ging ze nog mee schoot.
- Kan het dan dadelik gebeuren, meneer de dokter? huichelde Lucien met een ontstellend gezicht of hij in een afgrond storten ging.
De dokter die zijn mensen kende en op de hoogte van het goudprobleem, schudde bedenkelik het ronde hoofd met de ronde glinsterende bril:
- Ik heb eens een patiente gehad... precies je moeder.
- En...? En? alle twee met wijde mond en grote ogen.
- Dat duurde zó twaalf jaar... ze werd honderd en acht.
- Grote...! riepen de twee uit één adem en sloegen gelijktijdig de hand op de mond om de vergissing die ze begingen, het klonk of ze er spijt van hadden.
- Ja, bevestigde de dokter, honderd en acht, en...
Ze keken bang naar zijn mond. Wat kwam er nog meer?
- en... acht, ja honderd en acht en 'n halve maand werd ze.
- Grote God! riep Lucien, hij vergiste zich alweer, maar hij voegde er haastig bij:
- Wat 'n gezegende leeftijd...
- Ja, beaamde de dokter, en de vrouw was tot haar laatste dag toe, goed bij 'r positieven.
- Zo...? stond Lucien, het deed 'm zeer tot in z'n nieren, al dat goede nieuws over zo'n oudje dat óp was.
Yvonne keek ernstig en wist niet wat te denken.
- Alleen, vervolgde de dokter, werd ze de laatste jaren lastig. Niets vond ze goed genoeg voor 'r.
- Grote...! Lucien kon zich alweer niet inhouden, slikte haastig en begon te hoesten. Zweet stond hem deze hete dag op 't voorhoofd te parelen; telkens maakte hij gebruik van z'n zakdoek.
- Maar ik moet dan ook zeggen, hield de dokter aan, met dat vrouwtje was ik erg gelukkig. Ze reageerde als een klok op mijn medicijnen.
- Medicijnen? herhaalde Lucien, alleen maar om iets te zeggen.
- Met zulke oudjes moet je nooit de moed verliezen. Natuurlik,
| |
| |
je moet er voorzichtig mee omgaan, maar ze zijn taai en in de regel hechten als klimop aan het leven vast, en...
Even flikkerden de glazen van de ronde bril, de dokter zweeg. Wat komt er nu nog meer, ging het in de twee.
- en, ik moet dan ook zeggen, ze hebben gelijk.
De dokter ging en liet de twee staan voor wat ze stonden. Als hij in é'n auto zat stak hij moffellachend een goede sigaret op en gaf 'n paar flinke toeters met z'n hoorn.
Haastig kwam de schoenmaker aan op zijn ongelijke voeten, hij had het sein gehoord.
- Wat is er van uw dienst, dokter?
Hij hijgde van 't lastig lopen. Ruim en zomers blies de dokter de rook van z'n sigaret de wijde wereld in.
- Ik zal je dadelik, zoodra ik thuis kom, de medicijn voor je schoonmoeder sturen, Lucien! We moeten zorgen dat het oudje honderd jaar wordt om er 'n feest van te maken voor 't hele dorp.
- Ja dokter, ja doktere! stond hij. Ja, ja, dokter, ja dokter, best!
Dan nam hij snel z'n zakdoek en snoot zijn neus; onder de zakdoek vandaan, die z'n eerste frisheid al begon te verliezen, klonk nog aanhoudend: ‘best, best! ja dokter, ja dokter’.
De dokter zette z'n auto aan en reed weg, wat verder verloor hij bijna zijn bril van 't lachen: Goeie God, zat-ie, goede God, het is wel bijna zeker het besje d'r tijd, maar je zou om een wonder willen bidden om 't oudje tot 'r honderdste jaar op te werken... alleen maar om de ogen te zien van deze goudzoekers.
Moeder Rochelle kwam te sterven. Of het drankje van de dokter het er op aangelegd had, bij de laatste lepel die zij er uit kreeg, sloot zij de mond met een paar knerpende onverstaanbare geluidjes en was 'm. Op de kop af vier en negentig jaar en zes maanden.
Lucien Dumery zelf bracht de treurige tijding door het dorp. Hij deed er zijn zondagse pak voor aan en z'n wit frontje en stevende naar de pastoor. Ieder die hij ontmoette moest weten wat hij wist. Hij straalde, de dood leek niet zwaar naar wat er op zijn gezicht stond te lezen.
Bij de pastoor begon hij te rekken en te trekken over de begrafenis. Zij moest natuurlijk kerkelik begraven worden, levenslang was ze een zuinig fatsoenlik mens geweest... Het moest natuurlik niet te duur wezen... maar... 't ging ook niet van de armen.
De pastoor, een stiekemerd met een leer-stug gelaat waarachter
| |
| |
hij lach en sarcasme verborg, kende de zwakke plekken van de schoenmaker even goed als de dokter.
- Eerste klas zeker, Lucien?
- Eerste...?
Lucien krabde zich op z'n hoofd, waar hij kale plekken kreeg. Hij keek zuinig voor zich als iemand die zit te tellen en te rekenen of het er wel af kon. Opeens schoot hij in een gelukkige lach.
- Neen, eerste? neen... dat is te... dat is te... feestelik.
Hij lachte maar door wijdmonds en oog-knijpend.
- Tweede dan, of derde! Het kan ook van de armen, dat is minder feestelik en 't heeft 't voordeel dat 't niets kost.
Dumery lachte niet meer. Daar werd hij ernstig van.
- Derde? Neen pastoor, neen! Tweede moet 't zijn. Tweede!
Hij keek de pastoor aan met 'n royaal goedgeefs gezicht, hij wilde wel zeggen: dat had je niet gedacht hè?
De pastoor zweeg. Even keek Lucien voor zich, dan zocht hij opnieuw de ogen van de pastoor, hij kon niet langer zwijgen over zijn geluk.
- We hebben het gevonden, meneer pastoor. We hebben het moeten werken, jullie moeten maar zoeken. En we hebben het gevonden! Het was niet moeielik, we hadden het dadelik...
Hij zat even en schudde z'n zweterig hoofd heen en weer; de zon scheen door het open raam van de pastorie en raakte zijn gelaat... rode moeten had-ie op de wangen, zijn scheermes had 'm vandaag te uithalend geschoren.
- Het is in een linnen zakje, zó groot! - hij hield z'n schoenmakers-zwarte vingers een eindje van elkaar - zo groot! Zo'n sterk linnen zakje als ze vroeger hadden voor vlas-zaad, weet u wel? - - Ze had er een fijn koord wel zestig keer omgewonden en aan het eind van het touw knopen gelegd - - al maar knopen - - wel een meter lang niets dan knopen, wel duizend!
- Waarom dàt Lucien, àl die knopen? vroeg de pastoor.
Lucien hief het hoofd, heftig en beslist:
- Dat was, opdat wij het niet zo ineens zouden kunnen open maken; en het touw met 'n mes doorsnijden, dat zou ze gemerkt hebben. Ah! ze was slim! Ze was slim! Ze wist wat ze deed.
Hij zweeg even en vervolgde:
- Mooi goud, mooi goud, echt mooi goud!
- En hoe gaat het tegenwoordig met madame Yvonne en met jou Lucien? onderbrak hem de pastoor.
| |
| |
- Met mij, meneer pastoor? Best, best! Ik heb nergens meer last van.
Hij vergat voor 't eerst in jaren in zijn vestjeszak te zoeken naar het lucifersdoosje met de verzameling blaassteentjes. Hij had zelfs vergeten het bij zich te steken.
Even nog zat hij breed en zonnig in een vinger-strelend geluk dat van goud kwam en tot goud in zijn hart overging.
- Tweede klas begraven! Eerste is te feestelik, te feestelik.
Hij stond op, toefde, de ogen op de bodem gericht:
- Maar d'er is nog meer! Er is nog veel meer. Het zal alleen maar 'n hele toer zijn om het te vinden. ‘Jullie moeten maar zoeken, heeft ze gezegd, jullie moeten er voor werken’. Er is nog veel meer. Ik zal de vakken van de vloer open breken - - en de put leeg halen en eens op de bodem kijken.
Hij ging, bijna zonder groeten, het hoofd voorover nu, en keek niet op of om, gelijk iemand die vol is van het zijne - - ernstig zorgelik, zakelik, botsend zijn stompe voet.
(Slot volgt).
|
|