| |
| |
| |
Italië
Napels.
door Felix Rutten
I
Naast Rome, de stad der eeuwen, is Napels een volkomen historielooze stad. Geen sprekende herinneringen, geen verleden; alleen maar een toevallige episode. Niets dan leven, warm-kloppend, bruisend schuimend leven. De muziek der zonnige uren, de vreugde van het oogenblik.
Ten slotte heeft Napels niets dan de zon, de zee en den Vesuvius. Maar hiermee werd zijn schoonheid spreekwoordelijk. De schoonheid van dit Napels zonder geschiedenis, heeft haar eigen historie, trouw herdacht in het jaarlijksche September-feest der zeekoningin. Dan rijdt een schoone uit het volk met de parelen zeekroon, zinnebeeld van Napels, in een zegewagen die den vorm van een schelp heeft, naar het strand, herinnerend aan het legendarisch ontstaan der stad, - wat als een herinnering is aan Aphrodite. Waar Napels nu staat, stierf een der Sirenen, de mooie Parthenope. Hier sloot zij voor altijd haar zeegroene oogen, verstilde haar lokkend gezang in den dood. Maar op haar graf, als gebloeid uit haar zangen, uit het zingend zeeschuim op den oever geboren, verrees Napels als haar laatst visioen: de stad waarvan de wereld droomt als van een eeuwig paradijs; de stad der canzonetten, wier naam al muziek is. Parthenope heette zij eertijds, vóór Christus Paleopolis. Als ‘nieuwe stad’ werd zij later Neapolis genoemd, en Napoli bleef zij.
Napels en de zee. Kerken noch paleizen zijn er merkwaardig naast die der eeuwige stad. Torens kent zij niet. Heeft de vreemdeling haar museum bewonderd, haar aquarium bezocht, haar volksbuurten doorloopen met gespannen aandacht, tot hij er weldra van walgt, dan blijft er voor hem alleen nog maar de wandeling langs het strand tot het eindpunt van het schiereiland de Posilipo, met het fort Sant Elmo en de San Martino, een klooster dat gevangenis werd: en van hieruit heeft men het beroemde gezicht, dat aanleiding gaf tot het: ‘vedi Napoli e poi mori’.
‘Napels zien en sterven’ is poëzie; in Italiaansch proza heet
| |
| |
het: achter de stad Napels ligt het dorp Mori. Maar men zou het ook kunnen vertalen: als je Napels bekijkt, val-je er van om. Of: je moet naar Napels komen om gevild te worden. Of ook: bezoek Napels niet zonder doodsverachting.
De Napolitaan verkoopt zijn ziel voor een soldo; maar toch is de Napolitaan zeer vroom. Geen stad in Italië is zoo katholiek als die, waar het bloed van den H. Januarius jaarlijks vloeibaar wordt. Daarbij is Rome heidensch. Getuigen het de kerken en kapellen van Napels niet, waar de menschen luidop hun nood klagen en tot de Madonna roepen? Napels is een Maria-stad, meer nog dan Sevilla, getuige de Madonna-vereering overal, - iedere winkel is er een Mei-altaar, - en de Madonnafeesten van kerk tot kerk het heele jaar door gevierd, tot op den eersten Zondag van Oktober de Madonna, als beschermster der zee, naar het strand wordt gevoerd en er, op een versierde bark, een tocht maakt over de golven.
Maar ook de Napelsche heiligenvereering staat voor de vroomheid der Napolitanen, al moet men deze devoties bekijken met een rustig gemoed. Die aangekleede, met goud versierde poppen in haar glazen kastjes, door de kerken verspreid, kunnen zonderling aandoen. Bij een beeld van den Spaanschen Heilige Giacomo Ferri lees-je een gedrukt gebed: ‘bij uw beeld neergeknield, vraag ik u om hulp. Ik wil geholpen worden, ik zal door u geholpen worden, ik moet geholpen worden.’ Zóó bidden Napolitanen. Zij bidden met tooneelgebaren, met hartstochtelijke kreten en kushanden, hier als te Bari. Ga bij het dreunen van het kanonschot, dat het middaguur aankondigt, door de straten van Napels: overal zie-je er altijd weer menschen vrome kruisen slaan. En de arbeider, de sjouwer, de volksjongen draagt op zijn borst, onder het open hemd, aan een ketting of touwtje, een kruis, schapulier of medaille.
Niettemin: de Napolitaan verkoopt zijn ziel voor een soldo.
De zucht naar geld en gewin, de lust tot hebben en krijgen, brandt evenzeer in al die brutale, bruine, prachtige oogen. Zij trachten aan duiten te komen op de grofste manier niet alleen, maar ook op de meest schaamtelooze wijze, - zoodat Napels de meest onbeschaamde stad van Europa was, tot de zedelijkheidspolitie der laatste jaren er opruiming hield. Zoo gebedeld, zoo gefleemd, zoo gelogen en bedrogen als te Napels, werd er nergens anders in Italië. Wanhopig. Je werd er op alle wijze geplaagd en lastig gevallen. Beleedigde je dat volk, het voelde er niets van. Alles botste af op een olifantenhuid, als er buit te halen was. Alleen bij liefdes-aangelegenheden werd dat an- | |
| |
ders. Maar overigens... Iedere glimlach moest betaald worden. Koetsiers bleven naast je rijden, om je hun rijtuig op de dringen. En dan geloofde je aan ridderlijkheid en voorkomendheid. De venters met koraalsieraden, die je aan je rechterhand afwees, kwamen aan je andere zijde terug met lava-voorwerpen. Gelukkig wie rustig te blijven wist bij dit alles, en antwoorden kon zonder woede, met een lach en een kwinkslag, een schertsend woord. Want scherts alleen was een afwerend wapen.
De bedelaars werden van de straat geveegd, maar de venters bleven, al mag niemand het je lastig maken. Maar zijn de ventende kooplui, die schreeuwend en zingend de straat overstroomen, eigenlijk beter dan de bedelaars van eertijds? Ze zeuren je achterna, sjouwen heel den dag hun koopwaar mee. Wat je voor lire's wordt aangeboden krijg-je voor soldi, en je bent nog bekocht: koekjes en prentkaarten, vruchten en bloemen, speelgoed en snuisterijen......
Hoe komen ze aan den kost, al leven ze nog van zoo weinig? 't Is waar, dat 'k er volksjongens den rauwen visch zag eten uit het net, zooals dat uit het water werd opgehaald.
Om dit alles te verstaan, moet men het leidmotief van het Napelsche leven kennen: dolce far niente. Wat is het lekker te luieren. Vooral niet werken, niet moe-maken. Hoe er geleefd wordt, doet er niet toe. Leven, alleen maar leven, aan 't lauwe strand in de zon! En de rest telt niet: geen schrale kost, geen vunzig slaapkot. Alleen maar leven, liggen en luieren, het bestaan genieten: dat is den Napolitaan genoeg. Hij is niet verwaand, niet hoogmoedig. Hij is geen Romein en geboren aristokraat. De Romein is een vernuftsman, een prozamensch. De Napolitaan is, zijn Grieksche afkomst getrouw, een artiest, een zanger.
Vraag-je hem hoe hij leeft, hij zal zonder blikken of blozen antwoorden: ‘fare l'amore e cantare’, - minnen en zingen.
Het eerste is het gevaarlijke. Is de liefde in het spel, dan wordt er ieder een haan, ijverzuchtig en fier, de bedelaar een troubadour, de venter een vorst. Dagelijks wordt er bloedig gevochten, en bij iedere misdaad is de liefde medeplichtig. Van lafaards en luiaards maakt de liefde helden, en vuurspuwende Vesuviusjes. Met de liefde begint voor hen het leven in de tweede macht. De Napolitaan kan honger lijden en ellende verduren, maar hij kan niet buiten dit pathos. Daarin drapeert hij zich als een Spanjaard in zijn mantel. Hij beschouwt de wereld als een tooneelverhoog, waarvoor de liefde de rollen verdeelt.
| |
| |
Alleen zijn ijverzucht is reëel. Maar zijn jalouzie is dan ook iets verschrikkelijks.
Voor de rest is muziek zijn tijdverdrijf. Het lied is Napels' roem. Dichter is er ieder op zijn beurt, en bij gelegenheid. Over zijn canzonetten is geen overzicht. 's Avonds hoor-je ze in de restaurants, ook op eenzame plaatsen, in tuinen, lustig en leuk, of als klagende serenade, trippelend op dansrythme of op treurige wijs. Dan kun-je er ook mooie stemmen hooren, want Napels weet wat zingen is. Allen zingen, spelen, guitaar en mandoline, tokkelen de snaren en dansen, met zwier of met vuur. En Napels ademt muziek, als de overige wereld ozoon.
Zoo verzoenen zang en zee je ten slotte weer altijd met heel Napels.
* * *
Zijn de meest onhygiënische buurten van Napels als de meest schilderachtige ook het best gekend, daarom is heel de stad nog niet zóó. Ze heeft breedere en ook smallere straten, die van de hoofdaders eener moderne stad niet verschillen, met boomen beplant, met beelden en fonteinen gesierd op de kruispunten. Maar in die hoofdstraten zelf monden dan weer smalle, nauwe en lange, heuvelige, hellende, ook met trappen omhooggaande straatgleuven, rechtlijnige achterbuurten donker tusschen hemelhooge huizen in. Hier groezelt het geschilderde Napels, modderig en vuil, zonder de kleuren die je er vermoedt, zonder het verwachte, begenadigende licht, daar die huizen het afweren, buitensluiten. Die straten zijn als reten, als barsten opengespleten in de samengebalde huizenklompen. Voor alle vensters zijn er balcons en groene blinden, met afhangend plantengroen. Van over naar weer wappert er overal linnen en waschgoed, dat de heele nauwte der straat bevlagt. En op straat gebeurt alles wat het leven meebrengt. Het is weinig, dat de werklui van allen aard er hun tafels buitensleepen, op straat hun krullen schaven, schoenleesten snijden, laarzen lappen, hameren en naaien. Ook het fornuis wordt op straat gezet; daar kookt de huismoeder en wascht ze, verzorgt ze haar kinderen en kamt ze hun haar. Tegen den muur geleund, zit er de man en eet zijn macaroni met de hand uit den ketel. Hij legt er zich languit op de straatsteenen te slapen. In hun hemd springen de kinderen rond, zelfs ouden van dagen blootsvoets. Bij een linnen broekje nog een jas vol gaten, is voor de jeugd al een heele uitrusting. En daartusschen staan de venters te schreeuwen, staan de karretjes en kramen
| |
| |
met groenten en eetwaar, staan paarden, muilen en ezels, die balken. Koeien wandelen er van deur tot deur, worden op straat gemolken geiten loopen er, en troepjes kalkoenen. En uit de vensters van alle verdiepingen worden korfjes, mandjes en bloempotten neergelaten, aan stevige touwen, waarin de hooge bewoner de koopwaar ophaalt, waar hij schreeuwend van boven om vraagt en pingelt.
Een vreugd voor het oog kan een voorbijrijdende groentekar zijn, waar de zon op valt, met haar stapeling van glanzende vruchten, meloenen, tomaten, spaansche peper en druiven, met de gele citroenen nog vast aan de takken die de uitstalling optuigen. Dan zijn er de teere akkoorden van de kleurenmengeling der bloemen, die op straat verkocht worden: een juichende blijheid in het gore straatgezicht. Dan vergeet-je walging en wee bij de poppenkast, waar Pulcinello met een sierlijke lat op het houten hoofd van zijn vriend hamert, dat maar niet aan stukken wil. Een rijtje van half naakte kinderen en kleuters hurkt er op den grond en klapt in de moezelige handjes. Rondom lachen soldaten en burgers. Maar opeens liggen de poppen roerloos over den tooneelrand heen. De speler kruipt te voorschijn onder het gespannen doek en biedt loterijbriefjes aan. En er wordt gespeeld op een andere wijze dan eerst.
Volksbuurten van Napels: vergeet 'k het oude schoenmakertje op zijn werkstoel in de ‘Santa Maria van alle goeds’, met naast hem, in de dolzinnige drukte, een grijzen kalkoen, die er onbeweeglijk staat en slaapt met dichtgeknepen oogen, of 't jochie dat een glijbaantje maakt uit zijn eigen plasje?
In den Borgo di Loretto staan de brandende fornuizen der frituren walmend op straat. Daar dampt het en stinkt het. Smoutbollen en oliekoeken, vischlucht en allerlei vuiligheid. Een geharrewar van gillende vrouwen, kinderen, karren en beesten, bij het schijnsel van vuren en lampen. De klamme viesheid der straatsteenen, centimeters-dik, zacht onder je voetzolen.
Daar nadert een begrafenisstoet. In een sarkofaag van gepolijst rood hout, vol gouden versierselen, rustend op drakenpoten, is de lijkkist geschoven. Zij rust op een draagbaar, behangen met roodfluweel, bestikt met goud. Zes kerels dragen ze, schuilgaand onder het afhangend dekkleed. Twintig anderen er omheen, in witte toga's met blauwen schoudermantel. Over het hoofd wit linnen kappen die het gelaat bedekken, met gaten waardoor hun oogen uitkijken. Brandende vetkaarsen in hun handen. Zóó gaat de stoet door de kleine steegjes. Het zijn de broedermeesters eener begrafenis-vereeniging,
| |
| |
betaald uit vaste fondsen. Geen familie volgt. In de doodskapel wordt het lijk door een priester gezegend. Met de dragers vullen wat kinderen en nieuwsgierigen de kleine ruimte. Allen praten er als in een herberg, zanger en organist mede, van het oksaal af. De deur der sakristie staat open. Ook daar is groote herrie, woest geschreeuw. Allen blijven even druk, wanneer de priester verschijnt. Eindelijk speelt de koster met twee vingers op het orgel en de broedermeesters zingen. Hartverscheurend, o dolce Napoli! Als het lijk uit de sarkofaag gehaald wordt, dreigt het geheel te verloopen in een grapje. Ze kijken naar-je, of je 't zelf óók niet leuk vindt.
* * *
De Piazza del Mercato. In werkelijkheid heeft de groenteverkoop ergens anders plaats. Maar dit is dan toch nog altijd het groote marktplein eener stad van 'n half millioen inwoners. Knijp je neus dicht.
Hier staat het huis van Masaniello, visscher en volkskapitein, die Napels in opstand bracht tegen de Spanjaarden, maar vermoord werd zoodra hij benijders had. Zijn lijk wordt door de straten van Napels gesleurd; maar den volgenden dag komt het volk tot inkeer en bereidt hem een plechtige uitvaart.
Het is de Cola di Rienzo van Rome, maar zonder diens plechtige toga of pathos. Hun naam bleef langer op de planken voortleven, dan in het hart der menigte; en daarom staan zij ten achter bij Artevelde.
Hier ook, Piazza del Mercato, verrijst de Santa Maria del Carmine. Het is als een bedevaartsoord voor den Germaan, die leeft met de groote figuren van het verleden, en voor wien de vreugde van het reizen ligt in het beleven der historische heugenissen. De Mercato is niet meer zooals hij vroeger was, toen de adem der historie daar overheen waaide. Toen lag hij naar een zijde open; en daarlangs bestreek de blik de blauwe zee. Nu is die vierde zijde volgebouwd. Hoe weinig die markt ook bedacht is op vreemdelingenbezoek, zoo kun-je er toch niet aan voorbijgaan.
Vijftien jaar was hij oud, de kleinzoon van keizer Frederik II en zoon van Koenraad; reeds heette hij na Manfreds dood, koning van Sicilië en Jerusalem, hertog van Zwaben. Maar hij was een vorst Zonder land. Anjou, die Manfred verslagen had, heerschte over Zuid Italië. Daar komen Gibbellijnsche gezanten van Pisa, Verona, Pavia, Siëna, en afgevaardigden van Lucera en Palermo, met rijke geschenken,
| |
| |
naar Beieren waar hij toeft: de reddende engel waarop de wereld haar hoop gesteld heeft, de verwachte der volkeren, die de grootheid van Frederik eerst gezien hebben na zijn dood. Zuid-Italië haat de Franschen en verafschuwt Anjou. Sicilië is Sicilië niet meer. Het is een verloren Paradijs. Maar de dag der vrijheid, de nieuwe morgen van roem en geluk, zal opgaan met Conradino. Kom in den naam des Heeren......
Latere schilders, Benozzo Gozzoli en Veronese, zullen zóó het tafereel malen van den stoet der wijzen, die uit het Oosten kwamen met wierook en myrrhe, die knielden voor Emmanuël in al hun luister en heerlijkheid. Hoe was het hart van den jongen koning niet geroerd door de huldiging! Het erfdeel van zijn vader roept hem, de schim van Frederik wenkt en de wereld wacht: de geschiedenis moet in andere banen geleid, Frankrijk uit Italië verdreven.
Lodewijk de Gestrenge van Beieren, Conradino's oom, geeft toe. Al de vrienden van het geslacht der Staufen juichen. Alleen de moeder van den vorstenzoon houdt hem terug, als voorvoelde zij onheil. Maar wie belet een adelaarsjong zijn kracht te meten?
De wereld trilt in haar voegen. Sicilië is in opstand. Rome haalt Conradino met bloemfestoenen in. De vloot van Pisa heeft de Provençaalsche in brand gestoken.
Terwijl alles jubelt om den cherubijn, de morgenster van een nieuw geluk, den dageraad van een gouden dag, den blondgelokten Germanenzoon, die den fieren moed, den geest, de schoonheid van zijn geslacht tot erfdeel kreeg, en nu Italië gaat plukken als een rijpe vrucht, - levert Karel van Anjou hem den slag van Tagliacozzo. Daar wordt het Duitsche leger verslagen, Konradijn zelf gevangen genomen.
Konradijn, in boeien, aan zijn vijand verraden en overgeleverd, wordt door Italië gesleept als een misdadiger en naar Napels gebracht. Wat zal de vijand beslissen over zijn buit? ‘Vita Conradini, mors Caroli.’ De jonge koning had de menigte bekoord door zijn jeugd, zijn schoonheid. Hij bezat de liefde van het volk, al verroerde het nu geen vin om hem te bevrijden. Was het recht dan niet aan zijn zijde, daar hij niet anders vroeg dan het erfdeel van zijn geslacht? Hij had verdedigers en voorsprekers in Karels eïgen omgeving. Maar Anjou luisterde alleen naar zijn eigen boos hart. En zoo zou deze den dood niet ontgaan. Hem worgen in de gevangenis, hem dooden met vergif? Dat was niet genoeg voor een grenzelooze wraakzucht. Hij wilde dat blonde hoofd zien vallen, die schoonheid vertrapt
| |
| |
zien; het gehate geslacht moest vernietigd worden, openlijk, voor heel de wereld ten tooneel, voor aller oogen zichtbaar.
Daarom werd het schavot gericht te Napels op den Mercato, in het gezicht der zee. Rood doek bekleedde het. Een enkel van de rechters, Robert van Bari, had den jongen koning schuldig verklaard, waarop Anjou zelf het doodvonnis uitsprak.
Het was de 29 October 1268. Met Frederik van Baden, die hem gevolgd was, zijn boezemvriend, en jeugdig als hij zelf, zat Konradijn bij het schaakbord, toen hem het vonnis werd meegedeeld. Alles was gereed. Alleen werd hem nog even tijd gegund tot het biechten zijner zonden en het regelen van zakelijke dingen. Dan ging hij zijn laatsten gang, moedig en sterk, met de vrienden die sterven moesten met hem, om zijnentwil.
Konradijn ziet van het volle plein weg over de zee, waar de Vesuvius oprijst en Capri verschemert. Daarachter dommelt Sicilië, ver weg. Hij zegt vaarwel aan zijn rijk, dat hij nooit zag, aan de kroon die hij niet droeg, aan zijn jeugd waarvan hij zich nauwelijks bewust was. Dan hoort hij zijn doodvonnis lezen. Robert van Bari is het, die 't voorleest. Maar op hetzelfde oogenblik ontstaat er tumult. Robert van Vlaanderen, Anjou's eigen kleinzoon, springt op het rood verhoog en ploft er den rechter zijn flikkerenden dolk in het hart. ‘Hoe waagje het!?’ stoot hij hartstochtelijk uit. Karel van Anjou heeft een feestelijke tribune laten oprichten vanwaar hij het tooneel bijwoont; maar nu siddert hij. Zijn eigen schoonzoon kiest aldus partij tegen hem? Ongeduldig, zenuwachtig gebiedt zijn hand: maakt spoed.
Konradijn is als uit een droom ontwaakt. Hij begrijpt op dit oogenblik niet wat hij ziet: voor zijn voeten, doorstoken, bloedend, het lijk van zijn rechter, dààr, waar hij zelf het hoofd op het blok moest leggen. Zoo ijlings ging dit alles in zijn werk, dat hij niets ontwaard heeft. Juist nam hij afscheid van zijn vrienden, hing hij aan den hals van Frederik van Baden, dien hij kuste met een langen kus.
Was het toch nog mogelijk, dat op het laatst gerechtigheid geschiedde? Maar zijn oog vindt het oog van den beul. Geen genade. Hij heeft het gebiedend gebaar van Anjou verstaan. Dan roept hij van den rand van het schavot over de menigte uit: ‘Ik heb als zondaar voor God den dood verdiend; maar hier ben ik onrechtvaardig veroordeeld’.
Er wordt een gemompel hoorbaar. Eenige ridders morren zonder terughouding. Honderden zijn in tranen uitgebarsten. Maar niemand verroert zich. Anjou rijst op van zijn zetel, dreigend. Anders gebeurt
| |
| |
er niets. De menigte houdt den adem in, versteend en roerloos.
‘O moeder’, roept Konradijn nog, ‘welk een verdriet doe ik u aan’, en moedig knielt hij neer, met geheven hoofd, de handen ten hemel gestrekt. Het groote slagzwaard bliksemt door de ruimte. De laatste der Hohenstaufen is niet meer.
Bloedig rolde zijn hoofd neer. Toen Frederik van Baden dit zag, stiet hij zulk een hartverscheurenden kreet uit, dat de omstaanders ijsden. Maar ook hij liet het leven, op dezelfde wijze, even zestien jaar.
De schandelijke moord was voltrokken. De beide lijken werden aan het strand neergelegd en door een steenhoop bedekt. Zóó ook had Anjou met Manfred gehandeld, na den slag van Benevento. Te dezer plaatse liet Konradijns moeder, Elisabeth van Beieren, later de kerk del Carmine bouwen. En hier rusten zij beiden, zijde aan zijde, de jonge koning en zijn trouwe vriend, wier tragiek de meest ontroerende bladzijde der historie scharlaken verfde met onschuldig bloed. Conradino, de Phaëton der geschiedenis.
Wij gaan achter de huizen om, waar de zee deint. De zon nadert de kim in een teederen kleurenbloei. Haar bleek-gulden licht is op de blauwe wiegeling van het water als een glimlach. In den klaren avondluister gebaad, rijst de stad tegen de heuvels op, rijst de Posilipo uit den zeeschoot, met zijn pinio's en cypressen en het geheimzinnig slot del Ovo, doorschaduwd met de herinnering aan de waanzinnige koningin Johanna.
De witte wieken der zeilbooten lijnen hun blanke spiegelbeelden in het zeeblauw, met al hun kleuren in kronkelende, bonte strepen, die er als slangen kringelen.
Er stijgt een waas dat over de golven heentrekt, dat als door het water wordt voortgeademd, en ook door het water vastgehouden. De zee verkleurt tot grijs. De dag is ten einde.
Nog glanst het gulden westen voort, en bloeit de stad met een glans en een gloed, als lichtte die nu uit haar eigen diepte op, uit het rood en geel van haar opgestapelde huizen en paleizen tegen den groenen heuvelrug. Ginds staat de Vesuvius zacht overpurperd. Aan de andere zijde gloeit boven de witte schuimstreep die 't omkroeselt, bruiniggrijs, met een gloed van brons, het spookachtig kasteel, zonder vensters, onbewoond en hol, verlatener dan ooit in den licht-door-speelden avond. En de zon heeft de lippen aan den rand der zee gezet, alsof zij dronk, - den dood dronk met een glimlach.
Weer verkleurt de zee. Zooals water, wanneer roode wijn zacht in den beker drupt. Dan wordt het teer getint met nuanceeringen die
| |
| |
liggen tusschen rood en paars. Het is een lila dat naar bloed gaat zweemen. Zóó wordt de wijde golf nu met tinten aangedaan, alsof het bloed van het brekend zonnehart er in wegdruppelde.
Zóó leeft er met den zonsondergang over de zee van Napels elken keer iets óp van Conradino's rooden dood.
De zee is nu donker, diep-donkerblauw. Meteen begint het oplichten rondom, fantastisch, der electrische bollen van den strandboulevard. Het is een krans van glanzende maan-bollen om den waterrand: een rondend parelsnoer van lichtkralen in de verte.
Langs de blinkende huizengevels sterft het daglicht uit. De palmen van het park beuren hun waaiers op boven een bed van duisternis. De nacht donkert plotseling aan. Maar lichtend blijft de zeespiegel onder de laatste lichte glansstreep van den hemel, die de heuvels relief geeft. En aldoor toeven wandelaars bij de borstwering van het strand, waar de golven hun schuim sproeien, - dralen er in drommetjes, zwijgend voor de zee-schoonheid: de prachtige zee van Napels, die rust in den donzen arm van den Posilipo, terwijl aan de andere zijde de Vesuvius rijst als een donker-violette urn.
* * *
Wilt ge den Vesuvius beklimmen? Daar is een spoortje, en daar is Cook. Maar wie niet verder gaan wil dan waar deze beiden brengen, kan zich de moeite besparen. Zij klimmen op tot den eersten rand van den berg. Van hier is het gezicht op de baai, de stad en de eilanden, zeer mooi. Maar rondom Napels is het landschap, van wáár ook gezien, overal prachtig. En tot hiertoe is de Vesuvius een berg als ieder ander.
Wie onverschrokken is, neemt een vertrouwden gids en mondvoorraad. Waar de funiculair-toeristen halt houden en omkeeren, begint de bestijging van het vervolg van den berg, den buitenwand van den krater, - wat inspanning eischt. Waar deze wand eindigt en de bergkegel dan verder afgeknot heet, vangt, naar binnen-in, de trechtervormige inzinking aan: het kraterveld.
Hier sta-je buiten de bewoonde wereld, in een oord van verschrikkingen. Het is, tegen het gelaat van den hemel opgebeurd, als hangend in de ijlte der lucht, een woestijn vol diepten en delvingen: een knekelveld. Een geheel uitgebrande aarde, een sintelland; een versteend en voor eeuwig dor-geworden maanlandschap. Over alles hangt de zware damp der gestadige uitwademing. Het is een heete nevel die hier omdrijft, er tot wolken samenbalt. Uit de onzichtbare
| |
| |
diepten kookt een dreigend gedruisch op, of 't van een verren donder was. Maar de damp weert tot zelfs de blikken af, en sluiert alles dicht in geheimenis. Geen onthullingen mogelijk.
Af en aan lichten vuurschijnsels op, van verborgen vlammen die den drijvenden damp in gloed zetten, in rooden, in groenen, in zwavelblauwen gloed, als van onderaardsche ovens die geopend werden en weer dicht vielen. Het is een tastbaar hellebeeld. Hierlangs gaat de weg ter onderwereld.
Soms snerpt een steen door de ruimte. Het regent stof en gruis uit den drijvenden damp. Het onderaardsch gerommel dreunt onophoudelijk voort, en slingert zijn donkere dreigementen op, als telkens weer de onzichtbare Satan den drietand schudt. En aldoor wolkt de heete rook omhoog in saamgedrongen, wervelende wolken, waar rondom alles verzengd ligt: een landschap van opengebarsten en omgewoelde grafkuilen, steenig en hard, waar alles verbrand en verteerd is, alles versteende in starren angst, maar aldoor nog dood en verderf-brakende machten voortspoken met ijzingwekkend geweld en een rustelooze wellust tot verderven.
Hier is alles ontzetting, doemenis en vernietiging.
Het is als een gedroomd spookbeeld wanneer ge, na deze uren van angstige verbijstering, afdaalt en eindelijk weer het bloeien der aarde ziet, waar de weg slingert tusschen olijven en druivenprieelen, en de oleanders met hun geurige, vleeschkleurige kelken. Daar lachen de menschen hun zorgeloozen lach, die je twijfelen doet aan de realiteit der doorleefde verschrikking.
* * *
Napels 's avonds is fantastisch; ook zonder de dolken der Camorra kan het benauwend zijn. Dan gaan er de laagste instinkten op roof uit. Is het geen havenstad, die daarenboven leeft van den vreemdeling? Zoo verleidelijk lokt dan de zee met haar sirenenzang en haar spiegelingen. Maar juist dit is het uur der bandieten, die hier gevaarlijker zijn dan in het gebergte.
Maar ook van het balcon der hotels af, kun-je Napels genieten, zooals het zich tegen den naderenden nacht in zijn eigenaardige schoonheid geeft. De glans der kroonluchters verlicht de straat. Voor de open vensters verdringen zich de gasten. Helder klinkt hun zorgeloos lachen en praten in de stilte uit, waar wazig-blank, door de klimmende maan beschenen, de deinende zee ruischt. Eén oogenblik: en
| |
| |
het geluid van getokkelde snaren tinkelt uit de diepte der straat op: Drie gestalten bewegen er zich in het donker, geheimzinnig, en treden in den lichtschijn. Met hoffelijke gebaren groeten ze naar omhoog, naar het verlicht balcon. ‘Bona sera, signore, signori’. En sierlijk zwaaien de breedgerande hoeden.
Wij wuiven terug... ‘Santa Lucia’, wordt er geroepen. Santa Lucia is Napels lievelingslied, genoemd met den naam van Napels' patrones. En de Italianen in het gezelschap der hotelgasten zetten zich luisterend in de vensternis. Daar is een Ier, die wegduikt in een diepen zetel, de oogen sluit en den rechterknie met beide handpalmen omvat. Twee Skandinaviërs zijn er ook, wier oogen glinsteren. Een Duitsche dame laat tot allen het woord ‘ein Ständchen’ klinken. Buiten tinkelen de snaren; een tenorstem heeft het lied ingezet. Zuiver en klankvol parelen de weeke vocalen. En daar bloeit iets naar ons op van de gedroomde Napolitaansche heerlijkheid:
Geen wind de wieken richt;
U wacht mijn bark gezwind, -
Santa Lucia, Santa Lucia.
En de zee ruischt mee, onder de tintelingen der maan, die tusschen de beide toppen van den Vesuvius hangt als een zilveren lamp. Als een lichtvisioen is de zee opengebloeid, onder de duizenden sterren van den hemel. Lijkt de nacht niet betooverd? Alleen de zee ritselt in de zilveren stilte. Zwijgend hooren wij toe. De stem op 't getinkel der mandoline gedragen, vervolgt:
Santa Lucia, Santa Lucia.
En weer zong de stem, terwijl de snaren hun parelend getinkel lieten fonkelen, nú de derde strofe van den zang, die den Napolitaan
| |
| |
doet sidderen van zielsgenot en verbleeken van geluk. Zij zong met luideren schal, met een langer uithalen en rekken der tonen, met meer trilling in teederen tremolo, als van weelde bevend. En wij stonden nog stiller en luisterden met eerbied. Het wàs de betoovering van Napels die ons vasthield, terwijl bij het triomfante geluid der muziek, de maan de zingende zee overzilverde:
Waar alles lacht wat leeft,
Glimlacht en zich verblijdt:
Santa Lucia, Santa Lucia!
Ja, toen klingelden de soldi graag op de straatsteenen.
|
|