Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 857]
| |
Hedendaagsch uitzicht van het Geschil der Ouden en Modernen.
| |
[pagina 858]
| |
begrepen, het gewettigde ervan wordt ons zelfs bitter geweigerd. Een pseudo-goed tracht zijn ellendige grenzen op te dringen aan een goed dat reëel is, onmetelijk en, in één woord, alles te boven gaat, maar dat als zoodanig slechts verschijnt - men moet het zonder omwegen verklaren - voor oogen die door het Geloof zijn verlicht.Ga naar voetnoot(1) Dan ziet men die ‘klassieken’, die gewaande objektieven, zich insluiten in hun enge en verstikkende grenzen en, door een wreedaardige ironie der dingen waar de immanente, onverzoenlijke, wrekende en levende Logika haar strikken heeft gespannen, in een heel en al ‘romantische’ ongebondenheid vallen, het Romantisme dan bekeken langs zijn slechtste zijde, als zijnde nl. het willekeurig en rampspoedig despotisme van één vermogen over de andere, een onevenwichtigheid en een delirium. Maar ook de chaos kan het masker der orde aantrekken.
* * *
Den 12en April 1858 kloeg de oudwordende Sainte Beuve, in zijn openingsles aan de Ecole Normale (‘De la traduction en littérature et dans quel sens il faut l'entendre’) in de kritiek van zijn tijd reeds de neiging aan het voornaamste achterwege te laten voor het bijkomstige door van de eruditie: biographie, bibliographie, geschiedenis en sensationneele oudheidkunde meer gewag te maken dan van de vrij-openhartige bespreking der werken. Hij verlangt wel niet juist dat men terugga tot de kritiek der ‘gens d'autrefois, un peu trop paresseux, trop délicats et trop gens du monde’, maar dat men, zonder de nieuwe aanwinsten van het geschiedkundig oordeel te verachten of te verwaarloozen, die aanwinsten houde voor wat ze zijn: de nederige en werkzame dienstmaagden ‘de la méditation, du jugement, de la raison et du goût’. Hij wil ‘que l'on maintienne les degrés de l'art, les étages de l'esprit’. Hij vordert ‘une haute critique surveillante et judicieuse’. En niettegenstaande die altijd openliggende onderzoekings-bijlagen, ‘conservons’ zoo besloot hij, ‘s'il se peut, la légèreté du goût, son impression délicate et prompte; en présence des oeuvres vives de l'esprit, osons avoir notre jugement net et vif | |
[pagina 859]
| |
aussi, et bien tranché, bien dégagé, sùr de ce qu'il est, même sans pièces à l'appui’. Wat zeventig jaar geleden waar was, is het heden nog, en nog veel meer, nu de dekadentie zooveel erger is geworden. Maar we hebben geen Sainte-Beuve meer om, esthetisch gesproken, ten minste levend en voor allen zichtbaar staande te houden de zeer nabijkomende verwezenlijking van het hoog verheven ideaal. Als ik met Sainte-Beuve de klaarheid opvorder van het kritisch oordeel - esthetisch oordeel, geestelijk en moreel oordeel - dan verlies ik toch geenszins uit het oog het vlottende, het onvatbare, het toevallige en bijzondere dat er in de litteratuur, en bijgevolg ook, in de letterkundige kritiek aanwezig is, waar de proef op de som evenmin gekend is als in eenigen anderen tak van de moreele bedrijvigheid. Ik heb ook geen te overdreven hoog gedacht van de onverzettelijkheid noch van de openhartigheid van den al te buigzamen en hervouwen Sainte-Beuve. En een ingelichte katholiek weet wel wat hij denken moet van 's mans overtuigingen en van zijn al te verstandelijk eclectisme, niettegenstaande de rugleuning van zijn wonderbaar evenwicht. Nochtans, het woord van Taine over ‘les vérités littéraires, donc vagues’ ten spijt, moet men durven bevestigen dat er in de letterkunde duurzame gesteltenissen zijn, vastzittend aan de constitutie zelf van den mensch, al hooren ze dan ook thuis bij een andere, van de physieke of mathematische heel verschillende orde. Het genie, de smaak, de inspiratie, de traditie, de vooruitgang, de invloed, de navolging, de oorspronkelijkheid, de initiatie, de elite van den eenen kant, de geest, het hart en de ziel, de waarheid en de dwaling, het goed en het kwaad van den anderen kant zijn evenzooveel woorden die nochtans iets anders zijn dan een ‘bruit maussade et menteur’ en die, als een oprecht verstand ze doorgrondt, inderdaad zeer rijk aan beteekenis blijken te zijn en dragers van geestelijke energieGa naar voetnoot(2). En toch is er geen, en kan er, streng gesproken, ook geen katholieke kritiek zijn, evenmin als er een specifiek katholieke letterkunde of kunst kan zijn. Als men er over spreekt, is dat enkel op een onderstelde en gangbare wijze van spreken. Er is de letterkunde en de kunst, die wijzen zijn van de schoonheidsuitdrukking van den mensch. En onder de stervelingen, zijn er aanbidders van den levenden God die in staat zijn om in hun werken, het aandeel van luister te doen uitstralen dat hen verlicht. | |
[pagina 860]
| |
Onthouden we dat het beroemde geschil niet alleen het vraagstuk omvat van de katholieke letterkunde maar ook, als daaruit voortvloeiend, dat van de katholieke kritiek. En geven we, ten minste aan, wat, volgens onze meening de positie is van dit laatste. De letterkunde vertoont twee groote zijden, een artistieke en een menschelijke. Als in een werk, de kunst ontbreekt, wat heeft het dan nog uitstaans met de litteratuur? En als het menschelijke afwezig is, wat is het dan anders dan een speeltuig? Van een echt, onvervalscht doch verderfelijk werk, kan de kritiek nog wijzen op sommige kunsteigenschappen, nog levenskiemen voorbehouden, maar op één voorwaarde: dat ze vooreerst het werk beoordeele. ‘Ieder kunstwerk’ zegt Chesterton, ‘het moge goddelijk zijn of diabolisch, draagt altijd een onderscheidingsteeken, waaraan men het noodzakelijk moet herkennen - zijn centrum is eenvoudig, hoe ingewikkeld ook zijn uitvoering moge zijn’. De eerste taak van den kritikus, voor een boek is, eerst en vooral zich vergewissen of het gaat over een kunstwerk; dan, onmiddellijk daarna, door de ingewikkelde middelen heen, dat eenmakend middelpunt ontdekken dat de ziel ervan is. Deze onderkenning nu is van geestelijke orde. ‘La critique’ heeft Hello gezegd, ‘est la conscience de l'art’ Maar Baudelaire gaat verder: ‘La critique’ zegt hij, ‘touche à chaque instant à la métaphysique’. En Henri Brémond heeft zelfs beweerd dat ‘le premier devoir de la critique est de définir et de peindre un écrivain, en lui arrachant parfois, et peut-ëtre en lui apprenant à lui-même son propre secret’Ga naar voetnoot(3). Maar wie moet oordeelen over de kunst? - De smaak, geholpen door de kultuur. Den smaak zou ik willen noemen: een zeker doorzicht van de essenties en van hun intieme gevoeglijkheden, verbonden met een juisten zin der maat, welke verbinding een der delikaatste uitingen is van het praktisch verstand, gewikt en gewogen als een schurkestreek, spontaan als een instinkt, onfeilbaar als een evidentie. En over de geestelijke en zedelijke waarde? Een regel, zekerheden, een opvatting van het Absolute. Men kan het nooit genoeg herhalen: alles, ook de litteratuur, en vooral de litteratuur, hangt vast aan de ‘vervloekte kwestie’: Quid est veritas? en aan het antwoord dat men daarop geeft. | |
[pagina 861]
| |
Ik maak hier van de gelegenheid gebruik om de listige streek aan te klagen van sommigen die graag zouden willen van het letterkundig en wetenschappelijk veld uitsluiten hen die, evenals wij, in naam der waarheid hun best doen, duidelijk te doen in 't oog vallen de diepliggende en levende strengen die het letterkundig vraagstuk verbinden met het godsdienstig problema. Wij willen niets anders dan, in strijd met een verminkte, en door een venijnige, ‘wijsgeerige’ hartstocht bedorven, ofschoon zeer dikwijls over zich zelf beschaamde kritiek, een breede en verstandelijke, totaal menschelijke, en daardoor juist, wettig godsdienstige kritiek voorbereiden. Ongetwijfeld geeft ze een oplossing die men altijd het recht heeft hic et nunc te bespreken, maar ze heeft toch voorop deze eerste verdienste even dienstvaardig als streng bestudeerd te zijn. En wie, eindelijk, zal moeten oordeelen over de ingewikkelde verhoudingen die ontstaan tusschen beide: kunst en spiritualiteit? - Dat is wel de subtielste en moeilijkste taak, de toetssteen zelf van den kritikus. Daar zit niets anders op dan zulks heel nederig beproeven.
* * *
In 't kort ziehier hoe, denk ik, de zaken gebeurd zijn toen het uur sloeg der beslissende wending van de Fransche letterkundige strooming. Tegenover de primitieve grootheden en hun hoog kenmerk van zuiverheid, van oprechtheid, van volheid, allemaal eersterangs hoedanigheden met veel andere nog begrepen onder den betooverenden naam van Klassicisme, wanhoopte men nog ooit die antieke hoogtepunten te bereiken. Meer nog, men dacht daar te staan tegenover een soort onherroepelijk verloren paradijs, zonder eenige mogelijkheid dat ooit terug te krijgen. Een verloren maagdelijkheid kan niet hersteld worden. Alles wat men zou hebben kunnen doen, zou geweest zijn nieuwe maagdelijke landen te ontdekken. Maar ‘tout avait été dit, depuis sept mille ans qu'il y avait des hommes et qui pensaient’ Men nam dus niet aan dat er nog iets nieuws kon gezegd worden, zelfs niet dat er een nog niet gekende wijze kon bestaan van gewaarworden, van denken, van omvatten en weergeven der dingen van altijd - nova et vetera. De Menschwording zelf scheen niets toegevoegd te hebben aan de oude, letterkundige (en dus menschelijke) hulpbronnen der Ouden, geen enkele nieuwe bron van inspiratie te hebben | |
[pagina 862]
| |
doen ontspringen, hoegenaamd in 't minste niet de gevoeligheid van den schrijver te hebben vernieuwd, hem geenszins hooger ambities te hebben doen opvatten omtrent zijn uitstraling en, als ik het zoo mag uitdrukken, het soort apostolaat van het sublieme dat natuurlijkerwijze het zijne is. Nochtans bestonden die pretenties werkelijk in de Middeleeuwen, en ze kwamen opnieuw voor den dag in de 19e eeuw, maar deze werd toen tragisch met haar ‘art pour l'art’ wat, in den grond, een even wanhopige als ongeketende liefde voor het Wezen daarstelt, maar die ten slotte verkeert tot een passie van het niet. Heel nederig dus, stelden ze zich in de 17e eeuw tevreden met de Ouden na te volgen. De navolging der Oudheid, gelijkgesteld met de navolging der Natuur omdat de Oudheid haar tot de volmaaktheid verheven heeft, is het grootste ‘klassieke’ dogma. Deze zeer schoone navolging van de oude genieën (en die, terloops gezegd, enkel opgevat en beoefend kon worden door andere genieën) heeft ons de eeuw geschonken, die men de grootste letterkundige eeuw van Frankrijk genoemd heeftGa naar voetnoot(4). Materieel, was die navolging noodzakelijk. De litteraire kunst, evenals iedere kunst, is streng gebonden aan haar middelen van uitdrukking, hier in dit geval den graad van volmaaktheid der taal, den aard der lettersoorten en hun graad van ontwikkeling. De 17e eeuw heeft onbetwistbaar de Fransche letterkunde doen overgaan van de landelijke frischheid tot de verfijnde wellevendheid. Maar op dien, in zich zelf uitstekenden, zelfs noodzakelijken overgang, stond een zeer zwaar losgeld, wel niet fataal, maar 't werd toch betaald. En dat is, om het maar heel in 't kort te zeggen, de toetreding tot den heidenschen geest van de Renaissance, en het opgeven van iets absoluut essentieels in de spiritueele en godsdienstige ordeGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 863]
| |
Dit soort letterkundige apostasie was, het hoeft nauwelijks gezegd, noch absoluut, noch algemeen, noch, vooral van te voren beraamd. Nochtans werd de door en door kristelijke geest van de beste gedeelten der letterkunde uit de Middeleeuwen verduisterd, bedorven, verdreven, niet door den heidenschen geest zonder meer, zooals hij historisch bestond vóór Christus (ik buig zeer diep neer voor den ontzettend grooten Homerus, de sublieme Treurspeldichters, en ik groet zelfs nog zeer beleefd zoo'n bekrompen vertegenwoordigers van de Oudheid als Cicero en Horatius) maar door den verheidenschten geest van christenen, te gelijk onverschillig geworden en nog te vol eerbied, op de wijze van Jansenius, voor hun christendom. Het Romantisme was, ten slotte, een wettig protest tegen den woeker-uitwas van Campistron. De Fransche litteratuur had haar levensbeginsel opgegeven en lag eindelijk te zieltogen onder den stijf-koelen grijnslach van Voltaire. Maar het Romantisme, ook weer van den Mensch - en niet van den God-Mensch - zijn begripsleer ontvangend en zijn bezielende kracht, kon, na den heilzamen genadeslag aan het uitstervend Klassicisme, niet anders dan de letterkundige strooming in een valsche richting doen afwijken en haar ten slotte in de moddergoot leiden. Wij liggen er nog in te ploeteren. En het neoklassicisme, navolging van de navolging, wat ons verschrikkelijk ver wegvoert van het klassiek realisme, zou durven beweren ons daaruit te halen en het terrein droog te leggen. Onmogelijk. Als het Klassicisme, waarvan het hoogtijd is te trachten een definitie te geven, de koninklijke weg is dien we moeten terugvingden, dan is er slechts één leidsman die ons daarheen kan brengen: de | |
[pagina 864]
| |
Beatrice van Dante, de Sterre der Zee, de ‘Muse qui est la Grâce’Ga naar voetnoot(6). * * * Men heeft dikwijls beproefd het Klassicisme te bepalen, en over en rond die bepalingen is er altijd heel wat getwist. Eerst en vooral moet men onderscheid maken tusschen het geschiedkundigGa naar voetnoot(7) standpunt en wat men het metaphysisch standpunt zou kunnen noemen. Dit tweede heb ik hier ingenomen. Zonder overtollige subtiliteiten dunkt het me dat men het Klassicisme eenvoudig zou kunnen bepalen: passie van den kant van het hart, begrijpen van den kant van het verstand, metaphysische zin van den kant der ziel, maar dan hevige passie tot het tragische toe, zeer breed en uitstekend begrijpen, brandende en alles omvattende metaphysische zin. Dat is niet voldoende. Deze zedelijke triniteit moet ten haren dienste hebben, om zich op een waardige wijze uit te drukken, het genie zoo zulks kan, minstens een superieur talent dat van den schrijver maakt het bevrijdende woord van zijn ras, van zijn tijd en, door een heerlijk-schoone extensie waarin juist het wezen zelf der klassieke deugd bestaat, van een gansche beschaving en dus, in zekere mate, van de menschheid zelf, in een van haar eeuwige of anders van haar hoogste aspecten, want een zekere laagheid zelf kan klassiek zijn, zooals men dat ziet in de satire en in het kluchtspel. Men zou daar nog andere trekken moeten bijvoegen, minder kenmerkend wellicht, maar toch nog onmisbaar voor een volledige beschrijving. Als het Klassicisme heel natuurlijk het begrip van algemeenheid in zich besluit, omvat het toch niet minder dat van de grootste partikulariteit. Wat is er griekscher dan Homerus, wat meer Engelsch dan Shakespeare? Eveneens al besluit het in zich het begrip van banaliteit - dit woord genomen in de beteekenis van wat er het meest gewoon is - het omvat minstens even sterk dat van intense oorspronkelijkheid. Hetzelfde moet gezegd van verstand en gevoel, van traditie en nieuwigheid, van natuurlijkheid en fantasie en van verschillende andere begrippen, tegelijk met elkaar in strijd en toch naast elkaar gaand, die als even zooveel paradoksen zijn, samenwonend in dit rijke, in- | |
[pagina 865]
| |
gewikkeld iets dat Klassicisme heet. Want dat is juist de grond zelf van de groote kunst, evenals van het leven, evenals van den godsdienst, evenals van alles wat het kenmerk van het goddelijke draagt, paradoksaal te zijn d.w.z. te doen bestaan in een zelfde type - en te bewerken, door tegengestelden in toevallig konflikt - een innige verzoening in de eenheid, een hoogste en hartroerende harmonie. En als er dan nog een laatste zaak is die goed en wel in het Klassicisme zit opgesloten, dan is dat, van den kant van den schrijver, de hartstochtelijke oprechtheid en een gansch metaphysische waarheid (die hemelsbreed verschilt en lijnrecht staat tegenover de lage naturalistische of cynische waarheid) die vereischt wordt door de kunst evenals door iedere geestelijke manifestatie van de menschelijke persoonlijkheid. Vandaar de naïeveteit van het genie. Dan is dat ten slotte het geloof, den artist ingeboren, aan het hooger nut van zijn kunst, op dezelfde manier als de vogel gelooft aan het nut van zijn gezang, te oordeelen naar de overtuiging van zijn lyrisme. Klassicisme sluit twijfelzucht uit, wat een zeker teeken is van ziekte. Nu, met Goethe, dien Sainte-Beuve noemt ‘le roi des critiques’ (een konstitutionneel koning) houd ik dat het Klassicisme de gezondheid is. Is het noodig daaraan toe te voegen dat er in het Klassicisme zelf trappen zijn en onderscheidingen, dat er groote, minder groote en kleine klassieken zijn, dat men gedeeltelijk klassiek kan zijn, in één woord dat het Klassicisme geen absoluut iets is, maar een begrip dat men met schranderheid moet behandelen met heel veel wantrouwen voor begoochelingen en zinsbedrog?
* * *
Men zal nu wel begrijpen waar ik naar toe wil. Na alzoo de termen voorop gezet te hebben die volgens mij de bepaling geven van het waarachtige en breede Klassicisme dat, door ze te beheerschen, de scherpste tegenstellingen der ‘Ouden’ en der ‘Modernen’ met elkaar verzoent, zou ik nog moeten aantoonen dat het Katholicisme alleen, op den dag van heden, bijna twee duizend jaar na de geboorte van Jezus Christus in een Stabulum van Judaea, bij machte is om den letterkundige, den ‘Fransch geboren’ litterator in de vereischte, zielkundige, maatschappelijke, godsdienstige voorwaarden te plaatsen om daar te bereiken en het openbloeien te bewerken van een uiterst grooten letterkundigen tijd. | |
[pagina 866]
| |
Doch ik zal me beperken tot eenige aanduidingen. Als het Katholicisme is wat het beweert te zijn, de goddelijke, onvoorwaardelijke, uitsluitende en universeele Waarheid in de godsdienstige orde, dan zou het wel wonder zijn dat het niet, ‘als bij overmaat’ in zich zou besluiten de oplossing, niet voorzeker pasklaar gemaakt, maar in de kiem, van alle groote menschelijke problemen, en voor wat de kunst betreft, van de lichten, de hulpmiddelen, de waarachtig superieure rijkdommen. ‘Omnia in ipso constant’Ga naar voetnoot(8). Ziedaar zelfs stof voor een zeer nuttige verhandeling waarin zou worden aangetoond dat de Wijsbegeerte, de Geschiedenis, de Kunst en de Letterkunde ook allen, op hun manier, hetzelfde getuigen. De kunst is een verstandelijke deugd, een heerlijk openbloeien van het verstand, verstand dat ontdekt en verstand dat uitwerkt ten dienste van heel het wezen: gevoel, hart en ziel. Er wordt absoluut niet beweerd dat de ware godsdienst noodzakelijk in den artist het werkend verstand, den habitus van de kunst als zoodanig, vervolmaakt. Maar het verstand dat ontdekt, dat onderzoekt den uitgestrekten reservoir van bouwstoffen door die twee samen verbonden werelden, de natuur en de mensch - homo additus naturae - gevormd, dat verstand juist is, voor mij is dat heelemaal buiten allen twijfel, in theorie, hooger en grooter in den christelijken artist wijl deze koninklijk begiftigd is met den philosophischen en theologischen schat der Kerk. Ik zou nog moeten spreken van het hart, (ik denk aan de wonderbare grootmoedigheid der Heiligen) van de christelijke gevoeligheid, die den mensch verheven heeft tot hoogten, vanwaar hij aan zich zelf, in den heidenschen tijd beschouwd, toeschijnt als oneindig veraf en klein. De katholieke artist - de kwestie van talent altijd buiten bespreking gelaten - is, in princiep, in de schoonst mogelijke voorwaarden om schoonheidswerk te verrichten. Door zijn geloof kan hij meer dan overvloedig voldoen aan de meest trotsche eischen der kunst, die zelf, om waardig te beantwoorden aan de sublimiteit der menschelijke roeping, heel wat meer noodig heeft dan de zuiver artistieke werking, nl. dat wat Goethe, alles bij elkaar, een karakter noemt. Alles wat de kunst onderstelt aan edelmoedigheid, aan adeldom, aan verstand, aan | |
[pagina 867]
| |
ascetisme, aan menschelijke deugden, is noodzakelijkerwijze vervat in het Geloof, de Hoop en de Liefde. Door die drie Goddelijke deugden de waarde en de draagwijdte van het leven kennende, behandelt de christelijke artist er alle uitingen van met een ernst van een bijzondere hoedanigheid. Voor deze glorie van God die de Schepping is, ondervindt hij de maagdelijke bewondering van het kind. De schepselen, die hieroglyphen van het groot Poëma, inspireeren hem een godsdienstigen eerbied omdat zij hem spreken van den aanbiddelijken Schepper. Hij heeft, boven al, den cultus van het Verstand, dat vat van uitverkiezing, dien voorbestemden vergaarbak van de goddelijke genade, en het toekomstig beginsel zijner zaligheid. Wijl hij de drievoudige kennis bezit van de Onschuld, den Val en de Verlossing, door de komst van den Zoon Gods ‘in slavengedaante’, bezit hij bij uitstek den zin der Tragedie. Levend van liefde, is zijn hart gesloten voor geen enkele liefde dezen schoonen naam waardig. En de kunst leeft van Liefde. Deelhebbend aan de Gemeenschap der Heiligen, is hij bezield met dien maatschappelijken zin speciaal eigen aan den artist, die van hem maakt den heraut der geestelijke families waaruit de menschheid bestaat. Strevend naar de Heiligheid en haar aanbiddend onuitsprekelijk in God, heeft hij de ingeboren drift der Volmaaktheid, ideaal van de kunst. Vriend van het kruis en ‘Scholier van een gekruisigden God’ trilt hij spontaan bij de smart en bij het lijden, wijl hij zelf ook een dulder is die zich voortsleept doorheen alle kwellingen en alle tegenheden. Vereenigd met het Offer van den Meester en zijn best doend iets daarvan in zich zelf voort te brengen, is hij op een bovennatuurlijke wijze geneigd tot de wreede verloochening die het te maken werk oplegt. Zich toeleggend op de voorzichtigheid der slang, heeft hij het instinkt van de vondst, vinding en samenstelling. En niet minder betrachtend de eenvoudigheid der duif, wordt hij bewogen door het voorgevoelen van de zuiverheid der essenties. Wijl hij bezitter is van de traditie van den apostolischen heldenmoed die, niets hebbend, er naar streeft alles te bezitten, zoo is durven zijn aandeel en aanpakken zijn aard. Wijl hij het gebod ontvangen heeft om te gelooven, zoo God het wil, aan ‘het welslagen in de mislukking’ en zich te beschouwen als een onnutte dienstknecht, streeft hij naar de moedigste volharding en de allerverhevenste onbaatzuchtigheid. In één woord, er is geen enkele zuiver menschelijke geschiktheid, van af de meest praktische tot de meest spiritueele, die hij niet be- | |
[pagina 868]
| |
grepen vindt, in potentia ten minste, in zijn erfenis van kindschap Gods. En er zijn er eenige die daar boven uitsteken, en die hij alleen kan hebben. Het hangt van hem af zich bewust te worden en gebruik te maken van de rijkdommen die hem gratis zijn toebedeeld. Ik geef onmiddellijk toe dat dit gebruik niet zoo algemeen is als men vooreerst zou kunnen hopen. En ik herhaal dat, normaal gesproken, deze zeldzame realisatie daarenboven nog zeldzame maatschappelijke voorwaarden vereischt, een geestelijk klimaat zooals de Middeleeuwen alleen, tot nu toe, er ons het voldoend voorbeeld van gegeven hebben. Op onze dagen nochtans, heeft men in eenige genieën en in een groot aantal katholieke talenten, het verheerlijkend Geloof voluit en volkomen zijn rol zien spelen, zooals ik het hier, hoe onvolmaakt ook, beschreven heb. Dat heeft hen voorzeker niet gevrijwaard van meerdere tekortkomingenGa naar voetnoot(9). Maar om reden van een allerhoogste hoedanigheid - laten we haar noemen een zekere vereeniging, in hun werk, van den Hemel en de Aarde - waarvan de zuiver letterkundige gevolgen ontegensprekelijk schitterend zijn, geven zij het onderpand van de allerheerlijkste hoop. Wijl wat men ‘Le Renouveau Catholique des Lettres françaises’Ga naar voetnoot(10), genoemd heeft, werkelijk bestaat, mogen we gelooven dat zij, die na ons zullen komen, een gouden eeuw zullen kennen waarin, in een synthesis die alleen door het verbond van Genie met Geloof kan verwezenlijkt worden, de veelvoudige geestelijke luister der Middeleeuwen op een goddelijke wijze zal uitstralen doorheen de verfijnde vormen van den Modernen Tijd, welke vormen zelf weer de dochters zijn van de oorspronkelijke en betooverende Oudheid. En alzoo en ook dàn alleen zal de eeuwenoude strijd een einde nemen onder het lichtende teeken van het kruis, van waar de Heer alles tot zich trekt. |
|