Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 850]
| |
Zeven sonnettenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 851]
| |
II.De heuv'len onzer dagen zijn bezond
wanneer arbeid is onze metgezel;
hij is de bron, hij is d'eeuwige wel,
waaruit te drinken het lijf maakt gezond
en de ziel frisch gelijk een morgenweide.
Dit alles moet hij en dit kan hij zijn
en dit is hij geweest te allen tijde,
die nu voor velen kwelling werd en pijn; -
die nu voor velen werd een gif dat richt
langzaam te gronde hun misbruikte lijven,
hun ingeklemde ziel verschromp'len doet
en in hun hart het warme bloed verstijven.
En dit is nu het vreeselijk gezicht
dat d'aarde zwart maakt als geronnen bloed.
| |
[pagina 852]
| |
III.Ik zie hen... Ze zijn namenloos en zijn
ontelbaar als de korrels onzer stranden...
Zij komen daaglijks, met hun mag're handen
en hun zwaar hart, vol onwil en vol pijn, -
zij kome' om dààr te worden opgesloten
waar de hamer ze beukt, die hun verlangen,
hun kracht, hun liefde, plet; - ze plet tot stangen
van goud en macht voor de nieuwe despoten.
Opgesloten diep in den schoot der aarde
waar de dood al het levende bedreigt,
of in de kracht-doorstroomde ruimten waar de
adem der hartlooze machines hijgt; -
het fijne slanke werktuig, waar de geest
in voer, die eens van den mensch is geweest.
| |
[pagina 853]
| |
IV.Zij komen, altijd nog de oude slaven,
zij nemen zwijgend hunne plaatsen in:
altijd nog bepaalt meesters wil 't begin
van d'arbeid. Het sein gaat. Nu mag hen laven
geen droom meer tot d'avond-verlosser daalt.
Ik zie hun aandacht aan de taak geketend;
hun lijf, voor zóó veelsoortig werk berekend,
dat één spierbundel spant, één greep herhaalt,
dezelfde in aldoor eendere bestiering,
als een dier dat met altijd eendre stap,
treedt in den mole' en kent niet één wils-viering.
Ik zie hun trekken worden wèlk en slap,
hun menschlijkheid verzwakken en bezwijken;
ik zie ze huiswaarts gaan, levende lijken.
| |
[pagina 854]
| |
V.Ik zie ze gaan, met den vermoeiden tred
van hen die moedeloos-ontkrachtigd leven,
die nooit op banen van manmoedig streven
een veerkrachtigen voet hebben gezet.
Ik zie ze gaan, met den sleependen gang
van wien niets wacht, na de doorzwoegende uren,
dan even 't kort opflikkren van de vuren
der lust, en weergalm van haar rauw gezang.
Ik zie ze willoos vallen naar de nacht
en neerstorten in den slaap zonder beelden
die hun trillende lijven maakt als lood...
Heeft àl ons wete' ons dan hiertoe gebracht
en àl ons kunnen? Tot ziellooze weelde
voor weinge' en voor de velen 't leve'-in-dood?
| |
[pagina 855]
| |
VI.Samengeperst in de benauwde wijken,
kwijnen de kind'ren en de vrouwen kwijnen;
waar is de blos, waar zijn de ronde lijnen,
bekorend in de kinderen der rijken
den blik, en ach, waar is hun dartelheid?
Deze zijn grauw, en in hun scherpe trekken
valt niets van kinderlijke vreugd t' ontdekken,
niets dan onkinderlijke treurigheid.
O moord die steeds zich voltrekt, alle dagen,
aan d'arme kinderen van 't zwoegend volk,
aan allen die den vloek der armoe dragen; -
langzame moord van onschuld, schoonheid, blijheid;
bove' alle landen zweeft uw duistre wolk:
wat spreken wij nog van wordende vrijheid?
| |
[pagina 856]
| |
VII.O arbeiders, reikt elkaar toch de handen,
legt de lange bittere veete bij;
rept u, rept u, de dagen gaan voorbij,
elke verzwaart het leed, vermeert de schande.
Gaat tot uw meesters: zegt dat ge niet wilt
meer op hun folterrad gebroken worden,
u niet wilt schikken in hun duivelsche orde,
die goud stelt boven menschlijk leven. Gilt
het uit, schreeuwt het luidkeels van alle daken,
dat de krachten van uw bloeiend lijf,
uw teere ziel, in doodsgevaar geraken.
Laat een heilige drift in u ontbrande' en
vloeibaar maken de liefde die ligt stijf
en star... O verstrengelt uw sterke handen.
|
|