| |
| |
| |
[1929/11]
Maskaroen
Een spel van de Verlossing gespeeld in zes tafereelen, twee in de hel, twee op de wereld, twee in den hemel, en voorstellende hoe de looze duivel Maskaroen geprobeerd heeft den kruisdood Christi te beletten en, als hem dat mislukt was, den mensch heeft in proces gedaagd voor Gods oppersten Tribunaal. Naar aanleiding van het aloud gedicht ‘Dit es van Maskaroen’ heeft het voor den modernen mensch geschreven
Gerard Walschap.
| |
| |
DRAMATIS PERSONAE.
EERSTE TAFEREEL.
Maskaroen. |
Lucifer. |
Pompadoer. |
Satanas. |
Zeven andere duivelen, figuranten. |
|
TWEEDE TAFEREEL.
Twee hellebewakers. |
Twee verdoemden. |
Twee gestorvenen. |
Satanas. |
Abraham. |
Isaac. |
Jacob. |
Andere verdoemden, figuranten. |
|
DERDE TAFEREEL.
Fameterella. |
Maskaroen. |
Pilatus. |
Christus. |
Satanas. |
De beweldadigden, figuranten. |
|
VIERDE TAFEREEL.
De gekroonde Dood. |
Maskaroen. |
De Wachter. |
Zes doodsengelen, figuranten. |
|
VIJFDE TAFEREEL.
Michael de aartsengel. |
Maskaroen. |
Christus. |
Adam. |
Ons Lievrouwke. |
Kinderenengeltjes, figuranten. |
|
ZESDE TAFEREEL.
Maskaroen. |
Christus. |
Ons Lievrouwke. |
Michael. |
Waarheid. |
Gerechtigheid. |
Barmhartigheid. |
Vrede. |
Adam. |
Een hemelsche stoet. |
|
| |
| |
| |
Eerste tafereel.
Lucifer troont in de congreszaal der hel. Naast hem staat Maskaroen; weerszijden den troon Satanas met zijn zeven gezellen. Als verslaggever van het congres staat Pompadoer voor Lucifer. Bij 't halen is hij volop in lectuur. Zoohaast het stil is geworden in de zaal, hoort men het volgende:
Sommigen zeggen, Majesteit, dat wij nog rechtstreeks kunnen ingrijpen. Voor mij is het te laat. Want ziehier de status quaestionis kort en bondig. De tocht van Palmenzondag heeft Jezus geen goed gedaan. Zijn aanhang viel af, zijn vijanden groeien. Dezen nacht heeft een man, Judas, hem verraden en op ditzelfde oogenblik zetelen de Sanhedrijnen in tribunaal tegen hem (Hij buigt diplomatisch). Sire, ik heb gezegd (stilte).
Wie zegt ons toch of hij de Messias is of niet!
Satanas, kornuit, dat is de eenige vraag. Welnu, ik zeg: zoowaar als ik Maskaroen heet, die man mag niet sterven.
Het is een verdoemde kwestie, Maskaroen. Uw teksten uit de schrifturen, uw hypothesen zitten mij tot hier. Wij zijn geen detectieven, en ik, primaat van de hel, ik ben een man van actie. Jezus van Nazareth zal sterven.
Sire, daarvoor is hij vleesch en been. Maar het hangt er van af hoe of hij sterft.
Stilte! Als Jezus de Messias is, verlost hij de menschheid door zijn dood. Dan is het uit met mijn heerschappij. Maskaroen, als hij de Mess as is, mag hij niet sterven, dan mag niemand een han uitsteken naar hem.
Over de twintigduizend jaar beoorloog ik reeds den hemel en sedert de schepping won ik slag na slag. Ik daag God uit dat hij de naamlijsten van zijn voorgeborchtbewoners durve kompareeren met mijn registers van de hel. Sedert de schepping heb ik het grootste deel van de menschheid het eeuwige vuur ingestampt. (Maskaroen grijnslacht hoorbaar) Maskaroen!
| |
| |
Majesteit, ik grijnslach van plezier. Geen oogenblik zou ik beweren dat Uwe Majesteit bluft. Uwe Majesteit spreekt de zuivere waarheid.
Goed. - Welnu, ik heb dat alles tot stand gebracht, alhoewel God mijn macht beperkt heeft. Zijn trawanten en profeten hebben mij tegengewerkt (Hij windt zich op). Duivelen, herinnert u nog eens onzen opstand. Hadt gij het toen tegen Michael maar gewonnen! Zou God dan in mijn plaats bereikt hebben wat ik heb bereikt? Zou God als koning aller duivelen, van de hel gemaakt hebben, wat ik er van heb gemaakt? Neen! Stelt u dan voor wat ik, Lucifer, zou gemaakt hebben van den hemel als ik God was geworden, stelt u voor wat een God ik zou geweest zijn! (Hij staat in extase voor zijn waanzinnige utopie van voor 20.000 jaar. De duivelen, behalve Maskaroen die zakelijk zijn kin streelt, staren zijn krankzinnige grootheid aan. De stilte is plechtig). Wat ik in twintigduizend jaar gerealiseerd heb, zal geen mensch te niet doen, ook de Messias niet. Ik wist dat die Messias moest komen. Ik heb hem duizenden jaren verwacht. Nu zal ik tegen hem in het perk staan. Lucifer handhaaft zijn suprematie. Maskaroen heeft dit plechtig congres aangevraagd om het geval van Jezus van Nazareth te bespreken. Die Nazarenus kwam ons leelijk te na. Als hij op dezen moment in de handen is van de officiëele macht, dan zit Lucifer er tusschen. Ik beheersch niet voor niets de politiek der landen en de joodsche vooral, want ik haat dat volk. Hoort toe, ik stel een einde aan de discussies. Ik resumeer het congres. Als Jezus een mensch is moet hij sterven, want hij is onze sterkste vijand. Maar als hij de Messias is mag hij niet sterven, opdat zijn dood het menschdom niet verlosse. Ik citeer Maskaroen.
(treedt voor hem)
Ik sta hier, Majesteit.
Ik zeg u nogmaals, Maskaroen, ik heb het land aan uw geleerde betoogen. De zaak is dringend. Ik wil maar één woord van u hooren. Op dit eigenste moment staat de timmermansknecht voor het tribunaal van 't sanhedrin. Is hij de Messias, ja of neen? (stilte).
(streelt zijn sikje):
Uw Majesteit, veroorloof...
(opstuivend):
Miljarden duivelen!
(kalm. Hij kent zijn meester):
Ik weet alleen wat ik denk, Majesteit, en ik verantwoord mijn opinie. Maar het geldt hier het moeilijkste theologisch vraagstuk, het geldt
| |
| |
hier de subtielste en delikaatste schriftuurverklaring die ik ooit ter studie had. Majesteit, ja zegt een dommerik, de wijze zegt: wie weet! Onze kracht is niet ruwheid. Onze kracht is sluwheid. Ik, Sire, ben een intellektueel. Gij vraagt mij: Is Jezus de Messias? Dan zeg ik: ik weet het niet. Maar als gij mij vraagt: Maskaroen, denkt gij dat Jezus de Messias is, dan zeg ik: Sire, primo zijn de profetiën aan hem vervuld. Secundo doet hij wonderen waarvoor hij de kracht van ons niet krijgt. Dus van God. Maar hij beweert de zoon van God te zijn. Als hij dat loog zou God hem de wondermacht onttrekken. Ziedaar, Majesteit, mijn motieven. Ik denk...
Maskaroen, antwoord mij ditmaal zonder dilatie. Denkt gij dat Jezus de Messias is.
(energiek):
Majesteit, ja! (stilte).
(staat majestatisch recht):
Wij staan op een middenste keering der tijden. Hier snijdt zich de geschiedenis in twee. Zij begon met den titanischen kamp tusschen mij en God. Gekomen aan het midden der tijden, begint heden de strijd tusschen mij en den Messias. Ik heet geen Lucifer als ik het ditmaal niet win. En dan nog eens aan het uiterste eind van de tijden de laatste, de groote kamp. Dan zal mijn geest zich incarneeren in Antichrist en zoowaar als ik legioenen trawanten slinger rond elk van deze tien vingeren, in die dagen zwier ik volkeren met trossen de hel in. Ik zie op dien laatsten dag aller dagen den Zoon des menschen verschijnen om te oordeelen. Ik hoor hem weeklagen dat er de gansche hemel van kraakt: ‘Wacharmen, wat nut was er dan in het storten van mijn bloed, dat ik verschijnen moet op dit laatste oordeel, voor een menschdom zonder rechtvaardigen!’ Dan wil ik, Lucifer, nog eens in een gulp van vuur komen opgedoemd uit mijnen afgrond en rijzen voor den geweldigen Rechter en roepen dat het klabettert tusschen de Alpen en Hymalaya: Eisa, lala, schoone veldmaarschalk, is de buit eerlijk verdeeld of niet? Haha! (Maskaroen schraapt zich opmerkelijk de keel om zijne Majesteit terug te roepen tot de werkelijkheid). Hoort mijn plan. De Nazarener mag niet sterven. Ik mobiliseer twintig legioenen duivelen en ik jaag ze met vijf tegelijk in de ziel van zooveel Joden als er in Palestina zijn. Zij zullen met vijven in hun vijf zintuigen hun prooien tormenteeren, tot ze als wormen liggen te kronkelen over den grond. Dan zullen zij ze bezeten de zee in jagen. Zoo roei ik het Joodsche volk uit en de Messias zal geen beul meer vinden. (Maskaroen grijnslacht) Hebt gij iets te zeggen, Maskaroen?
| |
| |
Sire, ik zie daar Pompadoer opgepropt staan van holle woorden. Hij ontlaste zich eerst.
(met een giftigen blik naar Maskaroen, tot voor den troon).
In verrukking aanbid ik uwer Majesteit genie. Ik schaam mij purper en blauw over de bekrompenheid van mijn meening. Doch als intellektueel heb ik de eer eenigszins af te wijken van collega Maskaroens' opinie. Laat Jezus de Messias zijn of niet, hij is onze sterkste vijand en rechtstreeks vermogen wij niets op hem. Nu vraag ik mij af: zal hij ons meer schaden door zijn dood dan door zijn leven? Ik denk van niet. Maskaroen prijst de sluwheid. Welnu, zij leert: den vijand dien ge niet aankunt, negeer hem. Laat ons Jezus negeeren en onze actie op zijn omgeving verdubbelen.
(tusschen zijn tanden):
Ah de idioot!
Dat ik soms beschaamd ben, Majesteit, van duivel te zijn. Als zoo'n idioot spreekt, denk ik een mensch te hooren. Mijn lieftallige collega was lange jaren particulier raadgever van assyrische politiekers. Dit verklaart de absurde lafheid van zijn woorden. Welhoe, wij zouden gelijk de menschen maar durven waar geen moed toe noodig is en wat we niet durven zouden we noemen utopie! Lucifer, was dat uw taktiek? Is dat niet een lafheid die heel uw traditie verloochent? (Lucifer gromt instemmend). Ik vrees voor den mensch, Sire, die onder den invloed geraakt van een duivel. Maar ik vrees nog veel meer voor den duivel, die onder den invloed komt van een mensch. Ik vrees voor mijn vriend en collega Pompadour. Als ik niet wist, Sire, dat het reeds op dit moment uw vast besluit is, dan zou ik zeggen, als denkende duivel en bekommerd met ons gemeenebest: heilzaam ware voor makker Pompadour een vurige retraite als stoker in ons onderste vuur. En dat hij nooit meer een levend mensch zie.
(er direct op ingaand)
Inderdaad, dit had ik bij mijzelven beslist. (tot Pompadour) Verdwijn in het vuur!
(Met een gefluit als van een fabrieksirene sijfelt Pompadour van het tooneel af. Maar van verre, doch zeer duidelijk hoort men hem roepen):
Lucifer, Lucifer, gij dient den hoogmoed van Maskaroen.
(roept hem na door zijn handen):
Lieftallige tegenstander, gegroet! Het is niet goed met Lucifer oneens te zijn. Leer dat van Maskaroen!
| |
| |
Goed gesproken, Maskaroen. Ik wensch tucht (Hierop wippen de zeven andere duivelen tot voor den troon) .
(in hun midden):
Sire, tucht en onderdanigheid staan voor u. Op uw bevel dagen wij de noodige legioenen, opdat gij staander stonde uw order geeft.
(pathetisch, hij meent er niets van):
Welaan, Lucifer neemt zijn revanche op den Messias. Sommeert de troepen.
(De zeven kampeeren zich links en rechts, keeren hun tronie naar de schermen en heffen een gefluit aan, schril en hoog als sirenen. Er volgt een lange stilte die klemmend wordt).
(fijntjes):
Men krijgt den indruk, Majesteit, of niemand in de heele hel verroert...
(staat op. Hij siddert van woede. Men hoort hem letterlijk knarsetanden. Opeens schreeuwt hij):
Sommeert! (Opnieuw vliemt de wilde gil, langer, gerekter, tot het pijn doet in de zenuwen. En het wordt nog doodscher stil. Lucifer begint brullend te weeklagen) Wacharm, wacharm, dat ik niet doen kan wat ik wil! Dat God mij niet aandurft en zoo laf is! (Hij slaat zich vertwijfeld voor 't voorhoofd, rukt aan zijn twee, roodehorens, strompelt de trappen af) Is het vuur dan bevrozen tot ijs? Is heel de hel uitgestorven, dat er geen vim verroerd wordt voor Lucifers kommandement? Miljarden verdoemden, sta ik alleen?
(steeds zakelijk):
Sire, wij zijn hier met achten!
Met achten, Maskaroen! Ik regeer over miljoenen en miljoenen. En nu nog met achten.
En de miljoenen, Sire, tijdelijk in potentia.
Impotentia, onmacht, nooit Maskaroen! Heb ik mij ooit ten onder gegeven? Waarom heet ik Lucifer! Welaan, ik sommeer mijn bataljonnen tot ik mijn recht over de hel terugkrijg. Ik zal hier staan, levend protest, tot in der eeuwigheid. Tot in der eeuwigheid zal mijn vergeefsch bevel door al de ruimten gillen dat er al de engelen hoorndul van worden. Sommeert!
(Men ziet de zeven duivelen geweld doen maar hoort niets. Dan beginnen zij zich te wringen, grotesk, als van pijn. Satanas, vol ijver en wild getormenteerd.
Sommeert!
(Nogmaals wanhopige pogingen. De zeven gaan te keer als epileptieken. Ze worden over den grond gesmeten en woelen als jankende honden door elkaar).
| |
| |
(huilend):
De hemel wil het niet! Ik kan geen stem meer geven! Mijn longen zijn hard als dorre noten! Mijn ingewand wordt vaneengetrokken!
Al moet ge tot den laatsten man kreveeren, sommeert! (De duivelen vallen als dood neer. Lange stilte).
Het incident dezer zuigelingen is welsprekend. De hemel wil het behoud van het Joodsche ras.
(De nieuwe losbarsting afleidend):
Lucifer, zoo waant de grove tyran van hierboven ons, duivelen, in den weg te staan. Maar als wij slechts bewegen binnen de perken van zijn woord, Hijzelf is niet minder door zijn eigen woord gebonden. Zoo proclameer ik, als theologant, Lucifer gelijk aan God.
(met een gevoel van verlossing):
Ja, Maskaroen!
Welnu, Gods woord gaf ons macht over de zielen. Dat is ons recht, een recht zoo groot en heilig dat God het ons geven moet.
(Tot de duivelen die daar nog liggen) Staat op, slaapzieken en deliranten, hoort naar Maskaroen! (Zij staan op, nog geslagen en benauwd, met hangende staarten)
Den strijd dien wij beginnen met den Messias, uwe Majesteit vergeleek hem met den kamp om de ziel van den eersten mensch. Goddelijk wijs was dat woord. Ik volg uwe Majesteit op den weg der analogie. En ik zeg: Eens wonnen wij voor ons het menschdom. Dat gebeurde in het Paradijs, Sire, dat gebeurde door de vrouw! Nu wil de Messias het menschdom, door ons veroverd, heroveren voor God. Ik zeg op mijn eer: wij zullen het behouden zooals we 't gewonnen hebben: door de vrouw.
Ja, maar toen was het Eva tegen Adam, nu is het Eva tegen al de Joden.
Sire, liever met één vrouw tegen een heel volk, dan met een heel volk tegen één vrouw.
(zich zettend. Het plan is niet van hem):
Maskaroen, ik blijf sceptiek.
Dat blijft men altijd, Sire, als het plan van een ander komt. Maar als wij de Joden niet kunnen uitroeien, laat ons één enkele vrouw voor ons winnen en de Joden marcheeren naar onzen wil. Kent uwe Majesteit in Jeruzalem de schoone Fameternella?
| |
| |
Ik heb al genoeg in mijn hoofd te steken.
Kent uwe Majesteit één enkele vrouw? (Lucifer heeft een gebaar van: moet ge dat nog vragen) Dan kent uwe Majesteit Fameternella. 't Zijn allemaal vrouwen; eeuwig altijd dezelfde vrouwen die spelen hun spel rond den boom der kennis. Fameternella is de vrouw van Pilatus.
Al was zij mijn eigen vrouw, Maskaroen...
Dan zou zij noch beter noch slechter zijn, Sire. Wij zijn duivelen omdat wij engelen geweest zijn. De vrouw kan een duivelin worden, omdat zij de engel der menschen is. Ik vraag maar één dag oorlof.
Het strijdt met mijn kostuimen, Sire, te babbelen voor dat ik werk. En ik ben altijd voorzichtig! Op hoeveel kilometers zijn wij hier van de aarde?
Groote koning Lucifer, de Nararener is een groot man. Een groot man is nooit zeker van zijn leven, zoolang maar iemand van zijn ras en bloed nabij hem is. De Nazarener is in doodsgevaar zoolang er een enkel Jood zal leven. Ik lees in de schrifturen dat hij zal sterven vrijwillig, als een offerlam. Dat is de ramp die nu gebeuren gaat. Welnu dat zal ik beletten door de vrouw van Pilatus. Daarna heb ik mijn tijd om bedachtzaam mijn slag te slaan. Ziehier. In de schrifturen staat geschreven dat Jezus zal lijden. Om te kunnen lijden moet hij zwak worden als een mensch. Ik wacht dat oogenblik van zwakheid af. Ik wacht tot het torment zijn geest zal verduisteren, tot hij niet meer zal onderscheiden tusschen zelfmoord en vrijwillige dood. Nu luistert, want de hemel siddert voor mijn opzet. God zelf houdt nu zijn hart vast. Ik zal den Messias tot zelfmoord drijven in den waan dat hij vrijwillig zijn leven offert. De verlosser der volkeren zal zichzelven verdoemen, door mij, Maskaroen.
(Satanas en de zeven kornuiten wriemelen dooreen, giechelend en malkander krieuwelend van genot. Lucifer is in hevige ontroering recht gestaan. Al het jolijt van de hel karbonkelt in zijn oogen en men ziet hem aan dat hij Maskaroen om den hals wil vliegen. Maar het plan is van hem niet; hij zet zich en, lakoniek:)
| |
| |
Maskaroen, ik blijf toch sceptiek.
Sire, ik vraag maar één dag oorlof. (Gebaar van Lucifer: Ga! Maskaroen triomfant:) Ziezoo! Op de wereld is het nacht. De Nazarener staat voor het tribunaal. Fameternella slaapt... Ik groet Uwe Majesteit even galant als ik binnen de tien seconden, madonna Pilata zal groeten (gillend als een sirene, sijfelt hij af) .
(plechtig)
Ik verklaar dit, ons zeven-honderd-zes-endertig-duizendste congres gesloten.
DOEK.
| |
| |
| |
Tweede tafereel.
(Tooneel donker, maar in den achtergrond een fel rood vlammend rotshol afgesloten met zwaar traliën hekken: dat is een der ingangen van de hel. Ge hoort de verdoemden braden als spek in de pan. Aan weerszij van het hekken hurken twee dikke struische duivelen-portiers. Hun roode drietand staat nevens hen tegen de rots. Satanas staat daar plotseling, voorplan links. De portiers wippen recht en salueeren).
(militair):
Luistert! In naam van Lucifer op raad van Maskaroen. Er is een reuzestrijd begonnen tusschen Maskaroen en God. Aan Maskaroen gaf Lucifer volmacht over hel en wereld. Poortwachters, hoort goed toe. Eer Maskaroen de strijd om den mensch op de wereld begint, moet God voelen dat hij, Maskaroen, meester blijft over de hel. Gij wordt gewaarschuwd: er zal een opstand ontstaan voor deze poorten. Gestorvenen zullen beroep doen op den Messias en weigeren hun straf in te gaan. Poortwachters, Maskaroens' alziende oogen slaan u ga uit alle hoeken van het heelal. Laat niemand ontsnappen. Vreest de straf van den schrikkelijken Maskaroen. U groet Satanas, de koerier. Slaat aan!
(De poorteniers salueeren eer Satanas verdwijnt met den ritueelen gil. Dan hurken zij weer neder en het wordt stil. Zij houden hun sieste. Opeens achter de schermen een hevig krakeel).
Blijf van mijn lijf, zeg ik u. Ik geloof toch niet aan de hel.
Ne geleerden bol op komst.
Wat kan 't mij schelen of gij gelooft of niet. Ge moet gij niet gelooven, ge zult gij dat wel voelen; dat is toch genoeg zeker? Ik heb u nooit om geloof gevraagd. Te kontrarie.
Kontrarie, kontrarie! Van mijn lijf blijven.
Er aan komen en gij muil toe. Ge moet geen ruzie meer beginnen te maken als we er al zijn.
| |
| |
Da's eender! Ik heb mijn orders en daarmee uit. Komt ge door, ja of neen?
Ik wacht hier tot morgenmiddag. Daar is niets dat presseert.
Neen, ik wil niet, bokspoot, kreeft, horenkop!
Wel potvernonde! Là!
(Op dat schietgebed komt een roode duivel te voorschijn die een spartelenden man tegen zijn buik geklemd houdt. De bewakers werpen elk een keten als een lasso naar de aangekomenen. Bliksemsnel heeft de duivel zijn prooi gestropt met een keten aan elken enkel. Hij verdwijnt snel. Zijn slachtoffer staat voor de hel, slaakt een kreet die eerder een reutel is en valt handenwringend op de knieën. Aan het hekken trekt zich een naakt rood gloeiend menschenlijf op. Stem als een ratel. Tusschen elken zin hoort men de tanden klapperen. Hij wringt zich smartelijk).
Zie hem daar zitten, den ouwen bok. Woekeraar, luizenjood, krab uw puisten, maar zit niet te bidden, pharizeeër, verkreukeld perkament, corruptie! kreng!
Stoor zijn extase niet voor ons schoon vuurken. Daareven geloofde hij nog niet aan de hel.
Och! Wat een geniaal idioot! complimenteer hem voor mij. Krieuwel met uw drietand tusschen zijn ribbenkas, dat er het ingewand aanhangt, ha, ha, dat hij in twee splijt van den lach. Allerliefste broederke zoet, nog een paar minuutjes en ik kan u razig van wellust tempteeren! (De geboeide kreunt) Geloof toch niet aan de hel, ouwe tuchtige sater. Waarom gelooven? De hel bestaat niet. Wat ik verduur (met een huiver) alles wat ik verduur, is het mateloos geluk van den hemel. (Hij wringt zich in een kramp) Ik zie God en mijn geluk is volmaakt en eeuwig. Neen de hel bestaat niet. Hier gelooft er niemand aan, hier hoopt niemand, niemand bemint. Hier is het land van het groot onuitsprekelijk kontentement, ha, ha! En luister: vandaag sterft de Messias. Gij, gij wordt nog gered!
(De twee bewakers springen woest recht, stekensgereed met hun drietand).
Niemand wordt hier gered!
(Hij steekt vlak naar 't gelaat van den verdoemde die met een rauwen krijsch achterover ploft en verdwijnt. Dan zet hij zich, zelfvoldaan giechelend).
| |
| |
(trekt zich op aan de tralie):
Laat mij eens drinken...
Drink! Beneden staat pek te koken.
Och, voor eenen keer eens niet spotten! Ik zoek al zoo lang de hel af! Alle verdoemden vraag ik er om! Ik sleet mijn tong op alle steenen; alle tralies heb ik afgelikt. Alles gloeit!
Weet ge wat, dorstige schrinkel, bestel u een schoon stuk helder en frisch ijs.
Oooh! moet ge daar geen drie keeren duivel voor zijn. Als ik u zoo zie, infernale hyena, dan heb ik geen trek in ijs, dan voel ik dat er nog iets is, dat ik nog liever zou drinken: duivelsbloed.
En konden wij u dat maar geven! Zoo kwamen wij misschien ook nog aan een einde. Konden wij ons bloed geven, manlief, dan kreegt ge vandaag nog genoeg om heel de hel te verdrinken.
Laat mij eens drinken... ik zal u liefhebben (de bewakers giechelen tegen elkaar) . Ja, ik zal u liefhebben als een jonge vrouw! Ik was een razende minnaar. Honderden vrouwen bracht ik het hoofd op hol. Ik heb mij gezelfmoord voor een deerne. Ik zal u liefhebben, schoone duivel, met een hartstocht!...
(tot zijn gezel):
Leuk, éh?
Laat mij eens drinken, ik verga!
Wees daar niet bang voor. Je bent eeuwig en onsterfelijk.
Toe... Kunt ge niet? Vandaag niet? morgen niet? Nooit? (hij wacht hijgend) . Als het noodig is zal ik wachten. Beloof mij één druppel koel speeksel over duizend jaar... (Hij wacht. De bewakers grinniken. Hij vleit zich in een kramp tegen de tralie) over honderdduizend jaar...... en ik zal u een eeuwigheid lang liefhebben.
Weet ge wat? Probeer het bij den mensch die daar ligt, ze zeggen bij u toch: soort zoekt soort.
Ja, eer doe ik een doode snikken, dan dat ik u beweeg tot een barmhartig gevoel. Geef mij dien doode.
(kruipt recht):
Ik ben niet dood en daar wil ik niet komen. (Hij wil vluchten, maar ligt vastgebonden) .
| |
| |
Geef mij die keten dat ik hem bij me trek, hier tot bij me, dat ik mijn handen leg op het marmer van zijn vleesch, zijn twee lippen eet als kersen. Lieve mensch, vriend, vrees mij toch niet! Kom toch eens bij me. Ik sterf van dorst; dorst, dorst heb ik altijd maar meer.
Gij kunt mij ook niet helpen, wat zou ik dan voor u doen. Ik heb met u geen zake!
Zoo hoor ik het graag. Dat is nog eens een echte mensch!
(achter de schermen):
Ik heb met u geen zake.
(trekt zich op aan de tralie):
Oh! slechter volk dan de verdoemden zelf.
Ge weet misschien niet wie ge voor-hebt. Ik ben de poortwachter van den tempel als 't u belieft.
(schaterlachen):
Welkom collega!
(sleurt den poortwachter op):
's Morgens in de kerk en 's avonds bij de deernen; mijn man zijt ge.
Onze man! Schijnheilig, dat is verdoemd boven verdoemd. Kom, jood, en zit op het hoogkoor!
Ik wil daar niet in! (Hij zakt van ontzetting door zijn knieên en wringt zich kreunend de handen) .
Geef mij dan te drinken en ik zal u zeggen hoe ge nog kunt verlost worden.
(springen recht):
Hier wordt niemand verlost.
(Ze grijpen hun drietand).
Slaat maar toe; slaat toe. Meer kan ik toch niet lijden dan ik nu van dorst doorsta. Ik vrees u niet meer. Ik schreeuw de hel bijeen. Ik maak oproer tegen Maskaroen. Alle verdoemden, ter hulp! Oorlog, oorlog, oorlog!
(gilt waanzinnig):
Oorlog, oorlog tegen Maskaroen. Hulp!
(De bewakers steken met hun drietand door de tralies, maar vruchteloos. Seffens hangt de heele tralie vol roode, gloeiende verdoemden. Ze rukken en snokken aan de rammelende staven en van heel ver en diep gromt het op-roer geweldig aan).
| |
| |
(gilt maar steeds waanzinniger):
Jezus, Messias, die ineenkrimpt op uw kruis, machtelooze dwaas die de menschheid verlost uit den klauw van Maskaroen, Jezus Messias, stort uw bloed over de hel uit, blusch dit vuur!
Blusch dit vuur niet! Vernietig ons in ons tormenten. Vermaledijd zijt gij, God die ons straft, duivelen die ons foltert. Alle verdoemden rukt aan ter hulp.
Oorlog, oorlog tegen Maskaroen!
(springt op):
In naam van Maskaroen!
(Maar op hetzelfde oogenblik staat Maskaroen voor hem. De verdoemden ploffen met een rauwen schreeuw achter over. De bewakers salueeren bang en bevend).
Hier ben ik! Ik gelast mezelf wel met de boodschap! Fameternella droomt. Voor 't oogenblik kan ze mij missen. Hier ben ik noodig. Hier wordt gepraat. Praten is larie. Denken en doen, niets anders, hoort ge dat goed? Ik beveel een grootsche manifestatie van mijn macht. God verlustigt zich in het gehuil van de duivelen en de verdoemden. Een enkel oogenblik van de eeuwigheid zal gansch de hel haar gehuil verkroppen. Een enkel oogenblik zal het stil zijn in de hel. Zoo wil ik God tergen.
Dan zal ik huilen om u te tergen!
Och arme, dat kosterken! Zult gij huilen, ja?
Ik zal roepen van nu af tot morgen.
Och arme toch, gij ook al!
Jezus van Nazareth, groote wonderdoe er!
(De bewakers grijpen hun drietand en gaan op de gestorvenen toe. Maskaroen strekt zijn armen uit om hen te weerhouden. Zij blijven militair links en rechts achter zijn armen staan).
Roep voort, of zijt gij aamborstig? Roept voort of kent gij geen andere namen? Romeinsche soldeniers bewaken uw Messias, hij kan niet komen. Roept de patriarchen die hun wandeling houden, langs hier. Aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob, alle bewoners van het voorgeborcht, komt bij.
(De aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob verschijnen voorplan rechts. Zij dragen een krans van rozen op hun grijs haar. In blij-exatische houding gaan zij achter elkaar).
| |
| |
Met drieën maar? Roept ze toch allen, allen, van Adam, die de eerste was, tot den laatsten profeet. Alle rechtvaardigen die er geweest zijn, komt en beproeft of gij een mensch van de hel kunt redden!
(valt op de knieën voor de drie patriarchen):
In naam van Jezus, Messias, ontfermt u over mij.
Mijn arme zoon, er is geen ontferming voor de verdoemden.
Hij heeft mij genezen van de melaatschheid.
Ik was de poortwachter van den tempel.
Mijn zoon, er is geen ontferming voor de verdoemden.
Niemand viel hem te voet dat hij hem niet verhoord heeft.
Hij deed mirakelen voor Samaritanen.
Geen plek in 't heelal waar zijn barmhartigheid niet machtig is.
Jawel, mijn zoon, de hel. Groote vreugde vandaag in den hemel, op de wereld en in ons voorgeborchte. Maar de hel jammert van razernij. De hel verzet zich tegen hemel en aarde. Maskaroen strijdt tegen den Messias.
Ja, patriarch, en om alles of niets! Dit is een strijd, grooter dan in het paradijs, aan het begin der schepping. Mijn tweede strijd! (Met een gebaar naar de opening der hel, waar de tros roode lijven weer aan de tralies hangt) . Hier ziet gij wat ik heb veroverd. Beproeft één enkele te redden uit mijn klauw. Beproeft het, patriarchen! Of ziet gij niet waar dit geding op staat? Eens heeft Maskaroen het plan van de schepping verijdeld! Nu verijdelt hij de Verlossing. Voor de tweede maal struikelt God in zijn geniaalste opzet, als Maskaroen dwars op zijn weg gaat liggen. Ziet ge nu eindelijk wie Maskaroen is, genialer dan God, god boven God?
Wee degenen die nu staan aan den kant van Maskaroen. Er is geen hoop voor de verdoemden. (De patriarchen extatisch af) .
Er is geen hoop voor mensch, noch duivel, noch patriarchen, noch profeten, noch verdoemden, zoolang Maskaroen leeft!
(De bewakers vallen op de twee gestorvenen aan, trekken ze bij. In den vloer wipt een valluik open en de gestorvenen verdwijnen huilend in de vlammen. Benauwelijk jammert de hel: Er is geen hoop, er is geen hoop, terwijl langzaam valt het)
DOEK.
| |
| |
| |
Derde tafereel.
(Tooneel in halfdonker. Midden uit den achtergrond treedt Fameternella in een lang wit-schemerend kleed als een slaapwandelaarster naar voren. Achter haar Maskaroen in wijden mantel. Hij vat post in den donkersten hoek achteraan rechts).
Waarom kunt gij niet slapen, vrouw?
(gilt verschrikt):
Zijt gij daar, Pilatus?
Waarom kunt gij niet slapen?
Hoort gij dan niets? De stad staat vol oproer, de straten vol geschreeuw.
Dat is het niet. Zijt gij niet veilig, vrouw van den landvoogd? Honderden zwaarden beschermen u.
Als die honderden zwaarden mij bedreigden was ik geruster dan nu.
Niemand in Palestina moet minder vreezen dan gij. Voor één haar op uw hoofd dat gekrenkt kan worden, zendt Rome honderd legionnairs om het te wreken. Ga toch terug te bèd, ga slapen.
Ik durf niet meer slapen gaan, ik blijf hier bij u, Pilatus, kom zet u naast me. Waarom zijt gij hier gekomen?
Omdat ik ook niet kon slapen.
Daar zegt gij het eindelijk. Ik wist wel wie u wakker hield zooals mij.
Met zijn gelaat vol bloed, op zijn hoofd een kroon van doornen?
| |
| |
Stond hij opeens voor u en keek u aan, niets dan aankijken, aankijken...
Dan was het misschien geen droom! (gillend) Wie weet is hij niet ontsnapt en in het paleis gevlucht!
Was het dat maar; ik wou het hopen. Uit het paleis verjaag ik hem met twee soldeniers, uit onzen droom niet, al stonden al de legers van Rome rond ons bed.
Ik ben toch niet gerust, Pilatus. Doe het paleis doorzoeken.
Hij is niet hier. Hij staat voor het joodsch tribunaal.
't Kan zijn, maar doe het dan om mij gerust te stellen. Ik sidder waar ik sta, ik houd me niet van onrust.
Maar als ik toch zelf het paleis doorzocht heb. Neen, ik weet het beslist, op dit oogenblik staat de Nazarener terecht voor de sanhedrijnen.
Ja! Gij zegt maar ja of het u niet aanging. Weet ge dan niet meer wat een droom beteekent?
Hoe, gij weet het, en zegt mij niets. Waarom doet gij zoo vreemd? Waarom troost ge mij niet?
Er is geen troost. Was er nog maar een redding, dat waar beter!
Oh, ik kan niet meer, ik kan niet meer! Ik zal vannacht nog sterven. Hebt gij nog meer gezien?
Wat gij gezien hebt. Het onheil is immers voor u en voor mij.
Zaagt gij den Nazarener gekruist?
De bergen opengescheurd, de dooden verrezen?
De zon verduisterd en de gekruiste keek ons aan, niets dan aankijken, aankijken...
Maar toen hij stierf, riep hij wee over ons...
Maar het visioen van het kruis zat ons achterna.
| |
| |
En het stond weer voor ons...
We liepen links, rechts...
Altijd stond het visioen voor ons. En achter ons, rondom ons, van alle kanten der wereld rezen gestorven en toekomstige menschengeslachten op en riepen: rechter van onrecht!
Zij riepen: Water wascht het bloed van den Rechtvaardige niet af. (Stilte) Waar zullen wij ons bergen, Pilatus, dat we 't niet hooren, waar vluchten dat de vervloeking ons niet inhaalt? Hadden we maar nooit dit vervloekt land gezien! Ik blijf hier niet langer. Ik haat Palestina en de Joden.
Zwijg, hij ook is een Jood! Hij zou zich ook voor die woorden wreken.
Maar waarom toch? Ik wil niets tegen den Nazarener doen. Ik heb hem ook nooit iets misdaan. Ik heb hem nooit gezien. Ik weet niets over hem dan wat Maria van Magdala mij verteld heeft. Hij is een groot wonderdoener, hij is een profeet, misschien wel de zoon van den God der Joden.
Dat is hij, de zoon van hunnen God.
Wat weet ik van den godsdienst der Joden. Rome heeft dit volk toch zijn Jehova gelaten. Hebben wij niet zelf onze goden! Waarom vervolgt de Wonderdoener ons dan in den slaap?
Vrouw, zijt gij dan angstig en ongerust zonder te weten, waarom? Begrijpt gij dan de reden van dit alles niet?
(in gedachten):
Neen... (Pauze) Spreek toch, Pilatus, zeg iets. Laat het niet stil worden. Ik heb geen seconde geslapen. Mijn oogen vallen toe en als ik ze sluiten durf, droom ik en staat Hij voor mij.
Ik hoor toch de stemmen buiten?
Ze brengen mij den Nazarener. Ik moet hem veroordeelen.
| |
| |
Ge moogt niet, ge moogt niet, van mij moogt ge niet!
Ik moet. De Joden mogen hem niet kruisigen zonder mij. Daarom moet ik het doodvonnis vellen over den Messias. En daarom komt de Nazarener dreigen in onzen droom.
Och, wanneer wordt het toch morgen?
Ik ben zoo moe en ziek. Het is of mijn hart in mijn slapen slaat. Ik ben versteven en koud van angst.
De Nazarener laat ons geen rust. Een wanhopige die zijn bestaan vervloekt, zegent nog den nacht: dan weet hij niet dat hij leeft. Maar niemand kan zoo razig zijn leven vervloeken als ik dezen nacht. En toch sla ik mij voor de borst en scheur als een Jood mijn kleeren: ons geschiedt wat wij verdienen, vrouw.
Ik heb dit niet verdiend, Pilatus!
Jawel; en ik ook verdien het. En al was ik Lucifer zelf of Maskaroen de duivel, ik zou nog de wereld overeind willen schreeuwen om te beletten wat ik zelf ga doen!
De een verguist den Nazarener, de ander noemt hem God, maar is het niet waar dat hij ten slotte een goed mensch is?
Goede menschen vrees ik niet, maar hij is ook een machtig mensch die ons treffen kan overal. Maar nu gij het zelf zegt, ja, hij is een goed mensch, een mensch goed als een God. Hij is de zoon van God. Hij werd mensch om te boeten voor het kwaad van alle menschen. En als de Joden terecht gelooven, dat de hemel sinds duizenden jaren gesloten staat, dan maakt hij hem open voor heel de menschheid. Zie, ik kan nog begrijpen dat een man zijn moeder doodt; ik kan begrijpen dat een moeder haar kind vermoordt, maar dat dit volk den Nazarener kruisigt, daar staat mijn Romeinsch verstand bij stil. Al de gemeenheden van de geschiedenis opeengestapeld, vormen nog geen heuveltje nevens dezen berg van onmenschelijkheid.
Zwijg toch, Pilatus. Ik word nog banger. Ik wist niet, dat hij zoo'n groot man was.
Ik kan het niet zwijgen. Ik geloof niet aan de Messias-mythe van de Joden, maar ik ben Romein om ruim
| |
| |
te denken. De Nazarener mag zijn wat hij wil, maar ik bedenk wat wonderen hij verricht heeft en dan zeg ik: als hij de zoon van God niet is, nog veel minder is hij de zoon van een mensch.
Misschien een zoon van den duivel!
Was hij van de duivelen, dan zou ik hem kennen en zoo niet spreken.
Ik zeg niets, vrouw. Ik stotter, ik kan mijn gedachten niet uitdrukken, omdat er geen woorden bestaan voor de monsterachtigheid die ik zie. Dat zouden moeten woorden zijn die nooit gebruikt werden en daarna nooit meer gebruikt zouden worden. Want nooit is er een nacht geweest als deze en, bestaat de wereld nog miljarden eeuwen, nooit zal er nog zoo een nacht zijn. Hoort ge ze ‘kruisig hem!’ schreeuwen? Dat is de wereld! De wereld tegen den eenigen Rechtvaardige die ooit op dezen grooten bol modder zijn voet heeft gezet. Het eenig antwoord dat zij weet is: Kruisig hem! Vrouw, wat moet de God van dit volk zijn, als hij dezen nacht laat voorbijgaan en de menschheid niet met één veeg over de wereld vernietigt? Als ik Lucifer was, dan stond ik dezen nacht met mijn legioenen aan Gods poort te kloppen en te roepen: de menschen die uw zoon vermoorden laat gij binnen, waarom ons dan niet? Ik verlang niet naar den God van de Joden, maar vannacht zou ik hem willen zien. Ik zou willen zien de mirakelen van geduld die nu in hem gebeuren. Vannacht, vrouw, gebeurt al het goddelijk geduld (Men hoort veel volk dat nadert) .
(roept angstig):
Pilatus!
Waar zijt ge? Waarom gaat ge weg? Ge spreekt zoo vreemd?
Ik berg mijn gezicht. Ook voor u zal ik me schamen zoolang ik leef als ik het doodvonnis zal hebben bekrachtigd.
Neen, dat zult ge niet doen!
Ik zeg u: ge doet het niet, Pilatus! Liever vluchten we nog dezen nacht.
Ge schijnt nog niet te weten waar het op staat. Als ik het vonnis afsla bewerkt men mijn ongena bij den Keizer. Als ik het uitspreek vallen wij in de toovermacht van den Nazarener. Waar ontvluchten we hem? Hij zal ons voortzwiepen over de wereld met wroeging en dreigement.
| |
| |
Dan liever in ongena bij den Keizer.
(Intusschen is het volk heel dichtbij gekomen. Men hoort, gedurende het volgende, maar zoo dat het niet verstaan wordt, de rechtszitting van Pilatus over Jezus).
En als dat voor ons de dood is?
Liever den dood dan een leven zooals dezen nacht.
Mijn wil, en uw wil als ge ons geluk bemint... en mij.
Geluk is voor ons een fabel geworden, een legende. Zie, ik heb ook geen keuze meer. Ik doe wat gij wilt. Mij is alles om 't even. Wat is waar en goed? Maar ik voel dat ik zwak ben tegen den wil van heel dat volk. De geschiedenis rolt over Pilatus en verplettert hem. Hoor ze toch huilen, of zijn het hyena's die ik hoor? Wat heb ik te winnen, wat te verliezen in den ongelijken strijd met die honderden wilde dieren? Vrouw, ik doe maar wat gij wilt, maar help me dat te doen.
Ik zal naast u staan, Pilatus, als gij zetelt in dat gerecht.
Weet het goed, ik leg het lot van den Messias in uw handen.
Uw zekerheid geeft mij kracht. Met u zal ik het kunnen.
(Zij gaat naar Maskaroen. Deze drukt haar hoofd tegen zijn borst, opdat zij zijn gelaat niet zou zien).
(vurig):
Zie, met u kan ik alles, Fameternella! Ik heb angsten van alle duivelen doorstaan. Mijn hart klopte niet meer. Maar nu hoop ik weer, nu ben ik weer sterk. Met u trotseer ik die bende wilde beesten, den haat van de gansche wereld, den wil van God zelf. Met u red ik den Messias, zoowaar als ik hier sta, zoowaar als Maskaroen... Neen, kom niet bij me, ik ben mezelf niet meester (Hij nadert de vrouw die verschrikt voor hem deinst) . Ik voel me een hartstocht als een duivel. Kom mij niet te dicht, ik zou u wurgen van vreugde......
Ik ken u niet meer, Pilatus, spreek anders, word wakker, ge droomt!
| |
| |
Ik droom, ja, zooals gij, Fameternella, geliefde. Maar wat ik droom, dat heeft de Jehova der Joden nooit gedroomd. Mijn zegepraal heeft hij nooit behaald. Luister, ik speel zeker spel. Ik roep ons ter hulp allen aan wie de Nazarener weldaad heeft bewezen. Als er geen recht meer is op de wereld, dankbaarheid moet er nog zijn. Daarom roep ik op, ik roep u op (hij roept luid en plechtig en op zijn woord dagen links en rechts donkere gestalten op) alle moeders wier kind hij genas, alle dooden die hij deed opstaan, alle blinden die hij deed zien, alle kreupelen die hij deed gaan, alle dooven die hij deed hooren, alle bezetenen die hij bevrijdde, alle melaatschen die hij genas. Ziet, hier daagt op de dankbaarheid der wereld tegen het onrecht der wereld in proces. Nu wil ik hooren, ik Maskaroen, of nog een mensch zal ‘kruisig hem’ roepen (de gestalten hebben zich tegen den achtergrond op rij geschaard. Fameternella deinst andermaal in ontzetting voor hem terug) .
(gillend):
Wie zijt gij? Droom ik nu nog?
(schreeuwt):
Nu zijt ge wakker!
(Daarop schuift het achtergrond-gordijn zeer snel open. Volle morgenlicht. Maskaroen heeft de kap van zijn mantel over zijn horenkop getrokken en hurkt neder heel vooraan, voorplan links. Men ziet nu op het plan dat achter het gordijn lag, Pilatus zetelend op een verhoog, met den rug naar het publiek. Neven hem, iets lager, staat de gegeeselde Christus, half naakt en bebloed. Rond den troon het volk. Men ziet van de menigte alleen de door Maskaroen opgeroepen dankbare beweldadigden die hevigst tegen Christus te keer gaan in het volgend tooneel).
Kruisig hem! Kruisig hem!
(Fameternella klimt vlug de trappen op naar Pilatus' troon. Gedurende het volgend verloop ziet men hoe zij bij Pilatus, smeekend, fluisterend, aandringend, angstig, tusschenkomt. Dit moet levendig gemimeerd worden).
Neemt gij hem dan zelf en kruisigt hem, want ik vind geen schuld in dezen mensch.
Maar wij ook, wij hebben onze wet, en volgens die wet is hij schuldig. Volgens die wet moet hij sterven omdat hij zichzelf zoon van God heeft genoemd.
Hoort gij niet, Nazarener, waarvan men u beschuldigt? (Pause) Van waar zijt ge? (Pause) Staat gij mij niet te woord? Weet gij niet dat ik macht heb om u te kruisigen en macht om u vrij te laten?
| |
| |
Gij zoudt niet de minste macht over mij hebben, indien ze u niet van hooger hand gegeven was. Daarom beging hij die mij aan u overleverde veel grooter zonde (stilte) .
(staat recht):
Joodsche volk, ik kan geen man straffen als hij mij blijkt onschuldig te zijn.
Ik zal u den Nazarener vrijlaten.
Indien gij hem vrijlaat zijt gij niet keizersgezind! Want alwie zichzelf voor koning uitgeeft, treedt op tegen den keizer.
(zittend)
Ik zie niet in dat deze man eenigerwijze het Romeinsch keizerschap zou betwisten. Heeft hij niet zelf gezegd, dat zijn rijk niet van deze wereld is? Ziet, uw koning is hij.
Ahoe, weg met hem! Kruisig hem!
Zal ik uwen koning kruisigen?
Wij hebben geen koning tenzij den Keizer!
(wenkt. Een knaap verschijnt met water en handdoek. Pilatus wascht zich de handen).
Welaan, ik ben onschuldig aan het bloed van dezen mensch.
Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!
(springt recht, slaat woest de armen open en roept):
Hyena's, grijpt dan uwen koning en kruisigt hem!
(Het volk brult van vreugde. Het gordijn valt als in 't begin van dit tafereel. Het tooneel is weer halfdonker. Maskaroen is rechtgesprongen, werpt zijn mantel af en staat nu als een naakte maar vuurroode gestalte met de armen wild omhoog in het midden tegen den zwarten achtergrond met den rug naar het publiek. Opeens staat daar vooraan links Satanas de koerier en buigt spottend).
Pompadour laat u gelukwenschen met het welslagen uwer onderneming. Over twee uren hangt de Nazarener aan vijf nagelen tusschen hemel en aarde. Dan zult gij uw tweede succes beleven, zegt Pompadour, als gij zult zien dat die daar sterft een doodgewoon mensch is. (Hij grinnikt vergenoegd omdat hij dat zoo goed gezegd heeft, schraapt zich de keel, staat stijf) . Maskaroen, in naam van Lucifer, op raad van Pompadoer, citeer ik u oogenblikkelijk om te verschijnen voor den troon. (Hij buigt niet, maakt stijf demi-tour en verdwijnt met den ritueelen gil) .
Zak ineen, Lucifers troon, of kantel! De hel mag ontploffen zoo groot als ze is, eer dat Maskaroen overwonnen voor Lucifer kruipt. Zoolang hij den laatsten snik van den Nazarener niet heeft opgevangen en vervloekt, geeft Mas-
| |
| |
karoen zich niet verloren en nog dàn zullen we zien. Al moest ik mij incarneeren in een leger van ratten en uit de kelders van dit paleis, dwars door de fundamenten van den tempel en den steenromp van den Golgotha holen graven, om het kruis tot tegen den grond af te knagen voor dat de Messias er op sterft. Ik zal het doen! Ik zal dien dood beletten en belet ik den dood niet, dan de verlossing. Messias, ons rekening is nog niet effen. Eer dat uw hooggeprezen hemelsche vader, Maskaroen aan banden legt, zal hij dit onaanzienlijke corpus met hand en voet fixeeren, niet op een kruis. Laat hij het dan binden aan vier uit mekaar vliegende planeten, de stukken slingeren in de vier hoeken der oneindige ruimte, uit de scheuren van dit lijf, rijst onverwoestbaar de geest van Maskaroen, al het satanisch genie. Sukkelaars, ge kent Maskaroen nog niet. God en mensch en het leedvermaak van de hel heeft hij tegen zich, maar wij ontmoeten elkaar nog, Messias, als er nog ergens rechtvaardigheid is!
(Slot volgt.)
DOEK.
|
|