Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 805]
| |||||||
Vlaanderen eens te meer miskend
| |||||||
I.1) In zijne ‘Inleiding’ (blz. 5-8) toont Van Leeuwen aan hoe de letterkunde van een volk op tweeërlei manieren kan behandeld worden: door uitwijding van alleen datgene dat ons door zijne ongetaande schoonheid nog weet te treffen - de aesthetische methode - ofwel door eene taaie en volhardende bestudeering van al de neergeschreven uitingen van een volk, dit als spiegel beschouwd van de waardebepaling van de cultuurhoogte van dat volk - de cultuur - historische methode.
Deze voorstelling is waar, doch zij is doorweven met allerhande tusschen-beschouwingen, die de bronheldere klaarheid en de logische opeenvolging der voorgestelde opvattingen een pijnlijken deuk geven. Na lezing heb ik ze bij de eerste kapittels van de heerlijke ‘Aesthetische Verantwoordingen’ van den Vlaamschen Meester Jules PersijnGa naar eind(2) vergeleken, en de Hollandsche bladzijden leken er maar kleintjes bij - alle verhoudingen eerbiedigend. Wat echter eene nog grovere fout blijkt te zijn het is dat wij nergens uit Van Leeuwen's Inleiding vernemen welke houding hij zelf met het schrijven zijner literatuurgeschiedenis heeft ingenomen en | |||||||
[pagina 806]
| |||||||
dit werkt al dadelijk op den lezer pijnlijk na, die graag over deze primordiale kwestie wenscht ingelicht. Bij lezing ontwaren we wel ras dat Van Leeuwen aan de aesthetische methode een sterk uitgesproken voorkeur geeft, doch eene aanwijzing was noodzakelijk, te meer als hij toch aan dit onderwerp toetste. 2) Tot welk publiek richt zich Van Leeuwen? Wel betitelt hij zijn werk ‘Korte schets van de ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde’, doch eene juiste omschrijving van wat hij door ‘Korte Schets’ bedoelt werd nergens aangegeven en dit is een treurig tekort. 3) Na de aangave van de algemeene verdeeling in deze letterkundige geschiedenis gevolgd (blz. 8-9), tracht Van Leeuwen in 't breed de invloeden te bepalen die op onze literatuur hebben ingewerkt alsmede de stroomingen die haar hebben doorkruist. Geleidelijkerwijze komt hij aldus tot de opvallende kenmerken van de ‘Nederlandsche’ - het woord is vermeld op blz. 10 - letterkunde - volgens Van Leeuwen ‘vrome ernst en zin voor de dagelijksche werkelijkheid’. (blz. 10). Deze uitlating is het eerste voorbeeld dat treffend aantoont hoe Van Leeuwen uitsluitend het Hollandsche volk bedoelt en voor het ‘Nederlandsche’ - of is Vlaanderen soms buiten dit begrip gesloten? - geen oog heeft. Wel geven we den auteur grifweg toe dat door de geringe uitgestrektheid van het Nederlandsche grondgebied - om alleen deze factor in aanmerking te nemen - de invloeden op onze letterkunde sterkeren greep hebben gehad dan dit misschien bij andere letterkunden het geval is, doch hij verwaarloost er voornamelijk de grondeigenschap uit te herleiden van onze Nederlandsche Letterkunde. - Juist deze omstandigheid brengt mee dat onze literatuur eene tweede handsliteratuur is - doch verre van eene tweede rangsliteratuur afstaat. Wat wij in den loop onzer letterkundige evolutie ontbraken, het is een groot scheppend genie dat onmiddellijk een plaats zou ingenomen hebben in de wereldliteratuur. Dat wel! Doch zijn wij geen groote scheppers, wij zijn buitengewoon knappe bewerkers - voorbeelden hoeven hier niet aangehaald! - en wijl we begaafd zijn met een sterk temperament - wat hoofdzaak is voor de blijvende waarde eener literatuur - tweede kenmerk en wel ingrijpender als Van Leeuwen's ‘vrome ernst’! - zoo is het ons steeds geslaagd de ontleende stof zóó te verwerken dat zij als eene ons eigene stof verschijnt. en | |||||||
[pagina 807]
| |||||||
dit door de ons kenmerkende realistische behandeling - derde hoofd eigenschapGa naar eind(3). Eene verdere terechtwijzing van Van Leeuwen's uitlating en eene nadere staving van de door vooropgezette bepaling kunnen we hier, wegens plaatsgebrek, niet geven; toch meenen we dat wie de Nederlandsche literatuur in oogenschouw neemt de voorkeur geven zal aan onze aangave der drie hoofdeigenschappen. 4) Of ‘onze Nederlandsche Letterkunde geen invloed op buitenlandsche uitoefende’ (blz. 10) zullen we onbesproken laten, al lijkt ons de bewering wel zeer strak geformuleerd. (op eene verdere plaats van ons opstel komen we daarop terug). | |||||||
II.Dan vangt Van Leeuwen zijn eerste hoofdstuk aan: ‘De middeleeuwen’. Het een en ander zou ik hier graag vermelden. 1) Allereerst zijne indeeling van de Middeleeuwsche literatuur volgens de standen (blz. 16). Deze indeeling kan moeilijk gehandhaafd worden, want aldus opgevat zouden ‘de ridderromans door ridders, de geestelijke poëzie door geestelijken, de gemeentepoëzie door burgers’ vervaardigd zijn - wat de waarheid tegenspreekt. De Reinaert, die een burgerroman is (volgens hooger aangegeven indeeling) werd misschien wel door een monnik gedicht en Hendrik Van Veldeke schreef een ridderroman èn een Heiligenlegende. Verder wil ik bij dit punt niet ophouden en zal mij vergenoegen door eene verwijzing op blz. 51-52 van Dr. Pater Van Mierlo's inzicht over deze indeeling in diens monumentale ‘Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde’Ga naar eind(4). 2) De eenige kenmerken van onze Middeleeuwsche literatuur volgens Van Leeuwen, zijn het volksche en het onpersoonlijke. Treffend vind ik het dat niet alleen met betrekking tot de Middeleeuwsche letterkunde - waar een waarheidsgetrouw doorzicht het werkelijk eischt! - doch over het geheele werk heen de benaminge ‘katholiek’ nergens voorkomt. Het ontgaat Van Leeuwen dat onze Middeleeuwsche literatuur in haar diepste wezen eene uiting van katholiek leven is en dit tot zelfs in hare geringste gewrochten. Wat het ‘onpersoonlijke’ betreft, dit mag niet overdreven | |||||||
[pagina 808]
| |||||||
worden - en hier alweer verwijs ik naar Dr. Pater Van Mierlo's uiteenzetting. Het internationaal karakter van onze Middeleeuwsche literatuur - door dezelfde behandeling van de overal in zwang zijnde motieven - en dit niettegenstaande, de doordringing van het eigen nationale, mocht ook belicht. De neiging naar het mystieke gepaard aan dien onuitwischbaren drang naar het reëele - hoofdkenmerk van onze literatuur! - wordt nergens aangetoond - en het verzwijgen van dezen hoofdtrek alleen reeds bevat eene zware veroordeeling van Van Leeuwen's karakterizeering onzer Middeleeuwsche literatuur. 3) Nog pijnlijker verschijnt deze onbegrijpelijke tekortkoming - wellicht omdat onze Middeleeuwsche literatuur in hoofdzaak door Vlaamsche productie is gevormd - wanneer de naam van Zuster Hadewych slechts éénmaal vernoemd wordt (op blz. 17) met volgende kentschetsing: ‘dichteres van naam door haar persoonlijk geestelijk leven’ zondar eenige verdere omlijning. Van Leeuwen schijnt niet te gissen dat de ware hoogtepunten van onze literatuur uitingen zijn van onze Vlaamsche mystiek en dat deze zoo glansrijk vertegenwoordigd is door eene vrouw met ongemeene begaafdheid, met een alles overheerschend gemoed, met eene blindende echt vrouwelijke liefde doorvlamd van goddelijke opwinding, eene vrouw aan wie geestes verrukkingen zoo gewoon vertrouwd lijken, eene vrouw die met eene verbazende kunstvaardigheid onze taal hanteerde, de vizioenaire Zuster Hadewych, die door de uitdrukking van haar buitengewoon individueel gevoel reeds eene voorloopster is van de later eens bloeiende Renaissance. En nochtans worden hare geschriften sedert den oorlog hier in Vlaanderen ijverig bestudeerd!Ga naar eind(5) Voorwaar, voor Van Leeuwen schijnt Vlaanderen een ver-afgelegen, belangloos eilandje. Wij beamen deze meening met des te meer overtuiging, wanneer wij op blz. 30 boven aan den louter vermelden naam van Jan Van Ruusbroec de volgende waardebepaling van diens proza lezen: ‘Deze literatuur is vaak alleen te begrijpen en te genieten voor gelijkgestemden’. Eene dergelijke formuleering in het werk aantreffen van iemand die een overzicht gunnen wil van de Nederlandsche Letterkunde kan ik eenvoudig noch begrijpen noch verklaren... tenzij dat wij | |||||||
[pagina 809]
| |||||||
er eene volkomen onkunde van den schrijver hoeven in te zien - Want Ruusbroec's werken zijn, om het met den geleerden Dr. Patel Van Mierlo na te zeggen ‘de heuveltoppen, waar de Dietsche taar hare hoogste levensidealen heeft verkondigd’ (blz. 259, hooger aangegeven boek)Ga naar eind(6). En waar op blz. 10 van zijn overzicht Van Leeuwen met brio bevestigt dat onze ‘Nederlandsche letterkunde geen invloed op buitenlandsche uitoefende’, dan geven we Van Leeuwen den raad, na instudeering van Ruusbroec's werken in dewelke hij den geest der zoogenaamde Germaansche mystiek zal terugvinden naast - wat literaire hoedanigheden betreft - een heerlijk rythmisch proza, vol golvende klankrijke perioden met een frissche en sappige woordkunst, een merkwaardig verbeeldingsvermogen en een uitgesproken liefde voor de natuur, het werk van Prof. Dr. Willem De Vreeze over ‘De Handschriften van de werken van Jan Van Ruusbroec’Ga naar eind(7) eens van naderbij te bekijken, en dan zal hij zijne uitlating wel vermilderen... misschien wel totaal veranderen. 4) Ook Van Leeuwen's aangeduide aanvang der Middeleeuwsche literatuur laat aan juistheid te wenschen over. ‘Voor 1250 zijn weinig of geen werken in de volkstaal geschreven’ (blz. 8) en verder ‘Voordien was het Latijn de algemeen gebruikelijke taal’ (blz. 17). In zijn hooger vernoemd werk toont Dr. Pater Van Mierlo aan de hand van een tot hiertoe onbekend bewijsmateriaal treffend aan dat er lang vóór de XIIIe eeuw ten onzent eene dichtkunst bloeide in de volkstaal. Deze dichtkunst was echte volkskunst en werd door de opkomst van de hoogere kunst die zich van het Latijn bediende langzamerhand verdrongen. Trouwens is dit gansch natuurlijk wanneer wij het tijdperk van welstand en beschaving inzien dat Vlaanderen in de Xo, XIo en XIIo eeuw heeft gekend, hoe zou er dan geene literatuur in de eigen taal hebben bestaan! Van de IXo eeuw af bestond er reeds eene geschreven literatuur in de volkstaal, dit volgens de bewijzen geput uit de gelijkheid van spelling voor Toponymische namen uit die tijden met later, zooals de bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie het aantoont in zijne merkwaardige rede op de Plechtige Vergadering van Juni 1928 gehouden, onder den titel: ‘De Westvlaamsche Spreek- en Schrijftaal vóór 1250’Ga naar eind(8). Ook had Van Leeuwen langer mogen uitwijden over de beteekenis van Hendrik Van Veldeke, van wie hij getuigt dat hij een groot | |||||||
[pagina 810]
| |||||||
deel van zijn leven aan het Thuringsche hof’ (blz. 17) doorbracht. Van Leeuwen schijnt ook hier niet te weten dat het thans uitgemaakt is dat niets bewijst dat Van Veldeke zich aan het hof te Thuringen is gaan vestigen zooals de bewering als zou hij geboren zijn te Maastricht geen steek houdt. Van Veldeke zag het daglicht op zijn heerlijkheid Veldeke, te Spalbeke, tusschen Diest en Hasselt gelegen en zeer waarschijnlijk heeft hij aldaar zijn gansche leven doorgebracht - alleen was hij tegenwoordig bij het huwelijk van de gravin von Kleef met Lodewijk III van ThuringenGa naar eind(9). 5) In zijn gelukkig-geslaagd overzicht van de Rederijkers dat in zijn bondigheid toch een echt beeld opwekt van deze beweging, bemerken wij alweer eene betreurenswaardige leemte. Sprekende over Anna Bijns getuigt Van Leeuwen van hare refereinen dat zij ‘tot het goede behooren in deze school’ (blz. 42). ‘De grootste kunstenares door de rederijkers voortgebracht’ (Dr. Pater Van Mierlo, blz. 395) mocht wel uitvoeriger voorgesteld. Wij zullen het hier niet doen - wij verwijzen naar Dr. Pater Van Mierlo en Dr. Maurits BasseGa naar eind(10) - toch willen we eventjes aanwijzen dat ook hier zooals voor Hadewych, wij voor een vrouw met echt dichterlijk temperament en vurig gemoedsleven staan - wat het tweede door ons aangegeven hoofdkenmerk onzer Nederlandsche Letterkunde - zijnde het bezit van een temperament - niets dan staaft. | |||||||
III.Uit zijn hoofdstuk aan de Renaissance gewijd, lichten wij het volgende toe: 1) De bepaling van het begrip ‘renaissance’ is klaar en duidelijk en wetenschappelijk juist, doch Van Leeuwen's overzicht van de Renaissance in de Nederlandsche Letterkunde is alweer geheel ontoereikend. Nergens wordt aangetoond hoe de Renaissance bij ons in hoofdzaak eene vormvernieuwing heeft beoogd en slechts bij hooge uitzondering het private leven doordrong, zooals dit het geval was bij de Italiaansche kunstenaars. En ook hier treft men deze vormvernieuwing voor de eerste maal in het werk van een Vlaming aan, den Gentenaar Lucas d'Heere, die in zijn ‘Hof en Boomgaard der Poësiën’ in 1565 verschenen de elisio en het alexandrijn als regel- | |||||||
[pagina 811]
| |||||||
matige versvorm gebruiktGa naar eind(11). En wanneer Van Leeuwen slechts in de 17o eeuw op blz. 53 schrijft dat ‘het sonnet zijn intocht in Nederland doet’ dan vergist hij zich van menig jaar, want in dit werk van Lucas d'Heere vindt men het vroegste sonnet, naar Fransch voorbeeld, terug Deze eerste vernieuwing zou eene verdere ontwikkeling nemen bij den eenigen echt-Renaissance-mensch dien we gekend hebben, bij Jonker Jan Van der Noot, den man met het onwrikbare geloof in zijn dichterschap, den onvermoeiden verwerker van wat aan schoonheid geschapen was, onmeedoogelijk voortgezweept door een zucht naar perfectie en artisticiteit die zich bestendigt in een tot dan toe ongevenaard rythmisch gevoel - wat ten slotte de hoogste verdienste van Jan Van der Noot's nalatenschap isGa naar eind(12). Onze derde renaissancist Karel Van Mander, wiens ‘Schilderboec’Ga naar eind(13) nog steeds gretig gelezen wordt schonk ons de vertelkunst - en wat voornamelijk voor de Hollandsche literatuur belangrijk is - dank aan Karel Van Mander werd de renaissance-beweging aldaar bekend. Om aan de Waalsche Malcontenten te ontsnappen vluchtte Van Mander naar Haarlem, waar hij met een aantal vrienden een Rederijkerskamer stichtte aan wie wij de eerste Vlaamsche bloemlezing te danken hebben ‘De Nederduitsche Helicon’ van 1610Ga naar eind(14). Aldus bracht Van Mander de Renaissance naar Holland over - en dat mocht wel vermeld in Van Leeuwen's literatuurgeschiedenis, me dunkt - en zoo ‘het zwaartepunt van de Nederlandsche letterkunde zich vanaf het eind van de zestiende eeuw naar het Noorden verplaatst’ (blz. 51) is dit eenvoudig aan de Vlaamsche uitwijkelingen van na de Pacificatie te danken, en dit ook mocht uitgelegd. | |||||||
IV.In zijn hoofdstuk aan de Gouden Eeuw gewijd, lezen we op blz. 53 dat ‘Vondel, Huygens en Hooft en waarschijnlijk ook Breero het sonnet schreven’. Dit ‘waarschijnlijk’ mocht door een ‘zeker’ vervangen worden, want Marnix Gijsen bezorgde in 1919 de uitgave van ‘De Twaalf Sonnetten van de Schoonheyt’, die ongetwijfeld van Breero's hand zijnGa naar eind(15). Trouwens heeft Van Leeuwen slechts het opstel van zijn landgenoot Dr. J.B. Schepers er op na te lezen dat in den Nieuwen Gids van April 1913 verscheen, gevolgd van | |||||||
[pagina 812]
| |||||||
een afdruk van deze Twaalf Sonnetten’, door den uitgever van Breero's ‘Liedtboeck’ over het hoofd gezien. En zoo komt het dat zij in den vergeethoek zoo lange berust hebben... doch voor Van Leeuwen mocht dat niet. | |||||||
V.Na de zestiende eeuw wordt de naam ‘Vlaanderen’ nietmeer vermeld, - de kieskeurige zanger die Justus de Harduyn was, aan wie Dr. O. DambreGa naar eind(17) zulke magistrale studie wijdde - zij werd geestdriftig door Prof. Prinsen begroet - dit is nou toch een landgenoot van Van Leeuwen? - en andere namen meer, - Van Leeuwen hoeft slechts de Uitgave der Seven Sinjoren eens in te studeeren - en eerst op blz. 236 verschijnt als hoofdstuk VIII ‘De Vlaamsche Letterkunde sinds 1830’. Ik zal de ontelbare leemten niet aanwijzen, alleen Van Leeuwen wil ik bidden de Vlaamsche productie meer belangstelling te gunnen en dan zal hij zelf inzien dat wanneer hij een overzicht van onze letterkunde sinds 1830 tot den betreurden Paul Van Ostayen wil geven - want op diens naam eindigt zijn werk - dit onmogelijk doen kan op vijf bladzijden en enkele regels - (blz. 236-241).
* * *
Wat de algemeene behandeling van het werk betreft, heb ik ook een en ander in te brengen:
| |||||||
[pagina 813]
| |||||||
Welk is het goede in deze literatuurgeschiedenis? Het best geslaagd zijn de zeer gevatte algemeene overzichten van het wezen van eene periode - zoo b.v. de Rederijkers, de Renaissance, de Romantiek, de Beweging van 1880; lezenswaardige typeeringen zijn deze van Betje Wolff en Aagje Deken, Bilderdijk, Multatuli, doch vóóral Van Leeuwen's voorstelling van de Beweging van 80, met de klare methodische indeeling van het wezen van de kritiek en dezer evolutie tot op onze dagen - cfr. het paralleel Willem Kloos - Dirk Coster - verhoogen merkelijk de waarde van het boek. Men voelt het bij nauwkeurige lezing te goed aan, welke de schrijvers en stroomingen zijn die Van Leeuwen van dichtbij heeft bestudeerd - zoo zal, te oordeelen naar de rake voorstelling in zijn boek van de literaire beweging van 80, zijn aangekondigde studie over de ‘Nederlandsche Dichtkunst sinds 1880,’ eene waardevolle bijdrage zijn tot de kennis dezer periode - doch met dergelijke eenzijdige vorming (op zich zelf natuurlijk van waarde) mag men zich niet bezondigen aan het schrijven eener algemeene literatuurgeschiedenis. Vlaanderen heeft recht op royaler behandeling in onze gemeenschappelijke Nederlandsche letterkunde: | |||||||
[pagina 814]
| |||||||
Dr. Pater Van Mierlo toonde het schitterend aan in zijne geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde’; Paul Kenis zal eerstdaags den bloeienden ontwikkelingsgang onzer Vlaamsche literatuur sedert ‘Van Nu en Straks’ schetsen en thans wachten wij alleen op den geleerde die een synthetisch beeld zal opwekken onzer literatuur van af de 16de eeuw tot ‘Van Nu en Straks’. |
|