Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 798]
| |
Don BoscoGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 799]
| |
voelen over de onvangst die den terugkeerenden verloren zoon te beurt viel, ging hij dezen opzoeken en bracht hem van bij de onreine dieren naar het vaderlijk huis terug...’ En toch ‘Don Bosco is geen mirakel; hij is een voortbrengsel, een resultaat, een vrucht van het volk waartoe hij behoort; een spruit van den stam... De italiaansche stam degelijk in zijn natuurlijken oorsprong, werd gedurende langen tijd en vele geslachten beïnvloed, gevormd, veranderd, verbeterd door een geloof door eeuwen bekrachtigd, door een geloof vastgeankerd in het dagelijksch leven en nooit in twijfel gebracht. Aan de vrucht kent men den boom. En Don Bosco, op den boom der latijnsche christenheid, schittert als een vrucht van volle en volkomen rijpheid.’ Maar Don Bosco had het van niemand vreemds. Hij was de waardige telg van den vader, die op zijn sterfbed aan zijne jonge vrouw zegde: ‘Zie welke schoone gunst de Heer me verleent! Hij roept mij tot zich vandaag, vrijdag, op den dag die aan den dood van den Goddelijken Verlosser herinnert en juist op dezelfde uur waarop hij stierf en terwijl ik mij bevind in denzelfden ouderdom van mijn sterfelijk leven...’ En ook van zijne moeder, eene Piemonteesche boerendochter, die heel haar leven lang, trots alle moeilijkheden van haar vroege weduwschap, haar tijd wist te verdeelen tusschen arbeid en gebed; en in latere jaren aan haar zoon - wanneer hij onzeker over zijne verdere loopbaan stond - zegde: ‘Bekommer u niet om mij. Ik verlang niets van u; ik verwacht niets van u. Draag dit in uw aandenken: in armoede ben ik geboren, in armoede heb ik geleefd, in armoede wil ik sterven. Ook zeg ik u dit: indien ge den staat van wereldlijk priester zoudt kiezen en per ongeval rijk werdt, dan zoudt ge van mij geen enkel bezoek meer ontvangen. Vergeet dit niet!’ Van kindsbeen af, toonde Don Bosco die warme liefde voor de zielen, die heel zijn leven moest vullen. Niet ten volle vijf jaar, zocht hij reeds de ergste rakkers van het dorp op, omdat zij, zoolang hij met hen speelde, zich onthielden van vloeken of vuilen praat. En toen hij negen jaar was, beleefde hij voor 't eerst een dier droomen - of waren het visioenen? - die later terugkwamen zoo dikwijls hij een nieuwen weg moest inslagen: ‘Mij dacht dat ik dicht bij huis was, in een zeer ruimen tuin, waar eene menigte kinderen verzameld waren, die zich aan 't verlustigen waren. Eenige lachten, anderen speelden, niet weinig vloekten. Toen ik dat vloeken hoorde, sprong | |
[pagina 800]
| |
ik op eens tusschen hen, en trachtte ze met vuisten en woorden te doen zwijgen. Op dat oogenblik verscheen een Man van mannelijken leeftijd, edel gekleed. Een witte mantel bedekte heel zijn lichaam, maar zijn wezen was zoo lumineus, dat ik het niet aanstaren kon. Hij riep me bij mijn naam, en beval me mij aan 't hoofd dezer kinderen te plaatsen, er bijvoegend: - Niet met vuistslagen, maar met zachtheid en liefde moet ge hen tot uwe vrienden maken. Begin met hun een onderricht te geven over de leelijkheid der zonde en de kostbaarheid der deugd. Ik antwoordde dat ik maar een arm en onwetend kind was, onbekwaam om anderen te onderwijzen... en bijna zonder het te weten dacht ik: - Wie zijt gij, die me onmogelijke zaken beveelt? - Wat u nu als onmogelijk voorkomt, moet ge mogelijk maken door gehoozaamheid en kennis. - Waar en door welke middelen zal ik deze kennis bekomen? - Ik zal u de Meesteres geven, die u alle wijsheid kan meedeelen, en zonder Haar is alle wijsheid slechts hoogmoed. - Wie zijt ge die zoo spreekt? - Ik ben de Zoon van Haar die uwe moeder u drie keeren op den dag leert groeten. - Mijne moeder heeft mij ook gezegd niet te gaan met dezen die ik niet ken; zeg me daarom uw naam! - Mijn naam, vraag hem aan mijne moeder! Op dat oogenblik, vertelde verder Don Bosco, zag ik naast hem eene dame statig van voorkomen, gehuld in een mantel die van alle kanten schitterde, alsof hij van fonkelende sterren geweven was. Terwijl ik beschaamd boog, deed ze mij teeken te naderen en nam mij met goedheid bij de hand. - Kijk achter u, zegde ze mij. Ik keek om; de kinderen waren niet meer daar, maar in hunne plaats zag ik eene menigte geitjes, honden, katten, beren en vele andere dieren. - Hier is uw arbeidsveld! Daar moet ge werken, sprak de Dame. Wees nederig, sterk, krachtig; en wat ge nu met deze dieren zult vaardig krijgen, zult ge later met mijne kinderen moeten doen. Ik keerde mij om, en kijk, in plaats van wilde beesten, zag ik slechts zachte lammeren die, als voor een feest, rond dien Man en die Dame dansten en sprongen. Maar ik begon al droomend te wee- | |
[pagina 801]
| |
nen en bad de Dame mij uit te leggen wat dit alles beteekende. Toen legde zij hare hand op mijn hoofd en sprak: - Als de tijd gekomen is zult ge begrijpen. In dezelfde stonde kwam er een groot lawaai en alles verdween, en ik werd wakker met handen die smartten van de slagen die 'k uitgedeeld had, terwijl mijn gelaat pijn deed van de oorvegen die 'k gekregen had. En 't was me niet meer mogelijk in slaap te geraken’. En toen hij dien droom thuis vertelde, werd hij door zijne broers onthaald, ongeveer zooals Jozef, de zoon van Jacob. Maar zijne moeder, die begrepen had, dacht bij zichzelve: ‘Wie weet of hij geen priester moet worden...’ Ja, priester zou hij worden - als eene lichtbaak stond dat doel voor zijne oogen, al zag hij er geen weg naartoe. Te arm was zijne moeder om hem naar school te zenden, en zijn oudere halve-broeder, nu 't hoofd der familie, hield hem aan 't werk op het veld, ter wille der schaarsche stuivers. Moest hij daarvoor van zijn apostolaat afzien?... ‘Giovanni was geen romantische jongen, gelijk de Italianen in 't algemeen niet romantisch zijn. Voor den Italiaan, trouwens, bestaat er niets waarvoor hij moet zuchten, omdat hij alles bezit. De Duitsche schrijver Hölderling vergelijkt zijne Noord-Duitsche medeburgers aan die ganzen die in het slijk met hunne platte pooten trappelen, terwijl ze te vergeefs den hals rekken naar den hemel van Griekenland. Boven den Italiaan koepelt dezelfde Grieksche hemel; daarom voelt hij alleen dàn heimwee in zijne ziel, wanneer hij ver is van zijn vaderland... Slechts in zulke oogenblikken... laenges de Italiaan, gelijk wij, Denen, zeggen. Hoe wordt dat in 't Italiaansch gezegd?... Ik weet het niet. Maar ik geloof dat het woord Sehnsùcht alleen ten Noorden der Alpen en ten Oosten van den Rhijn uitgevonden werd, omdat alleen daar het gevoel ontstaat: schoonere dingen te zien... Giovanni was aldus geen romantieker, zoowel als zijne voorzaten geen romantiekers waren. Een droomer was hij wel, maar in zijne droomen zag hij geen blauw bloempje, dat is een onuitvoerbaar mirakel. Hij droomde van werkelijkheid, en vooral, droomde altruïstisch.’ Dat bewees hij toen hij ‘La Società dell' Allegria’ stichtte. Nog een kind, kende hij reeds den weldoenden invloed van de blijheid. Was hij niet, ter wille der zielen, goochelaar geworden? Maar na het vermaak, hield hij eene korte preek, zonder schroom of bedeesdheid. Zoo begon hij dat wondere leven., dat wel een aaneenschake- | |
[pagina 802]
| |
ling van mirakelen lijkt. Want, als 't ware, ging hij aan de hand van O.L. Vrouw door 't leven. Eén na één, hoe groot en onoverkomelijk ook in schijn, zwichtten alle hinderpalen op zijn weg. Trots armoede en zwoegen om den broode, trots alle stoffelijke moeilijkheden, gelukte Giovanni Bosco erin te leeren lezen en schrijven, en langzamerhand de noodige studiën de doen om priester te worden. Telkens de toestand zich hopeloos voordeed, telkens er geen uitweg meer te ontwaren was, verscheen een onverwachte beschermer of weldoener, die hem een paar stappen verder hielp. Turijn werd in de 19e eeuw heel bizonderlijk met heiligen gezegend. Tusschen eene reeks anderen, mocht zij tegelijk roemen op Cottolengo (1786-1842); en Cafasso (1811-1860), die beiden, maar de laatste vooral een diepen invloed op Don Bosco uitoefenden. Ze brachten hem in aanraking met alle ellenden van ziel en lichaam; op hun stappen ging hij den weg op van armoede en zelfverloochening. 't Was op 8 December 1841, dat hij zijn eersten ‘armen wildeman der moderne maatschappij’ opraapte, een verwilderde, verlaten knaap, de eerste van vele duizenden, die door hem tot christelijke, eerlijke mannen werden herschapen. Zijn werk ‘het Oratorio’, stichtte hij onder bescherming van den H. Franciscus van Sales, en van nu af aan ging hij met reuzenschreden vooruit. En telkens weer, op ieder keerpunt, toonde O.L. Vrouw hem den weg in een nieuwen droom. Wel is waar ging het niet altijd van een leien dakje; hinderpalen van allen aard, ook al haat of slechten wil kwam hij tegen; en enkele keeren verkeerde hij zelfs in levensgevaar. Maar telkens ook stak een of ander op 't laatste oogenblik eene helpende hand uit; en, als het zijn leven gold, dan verscheen ‘il Grigio’ een groote, grijze hond - van waar? of hoe? niemand wist het - en joeg de aanranders op de vlucht. Algemeen was Don Bosco nu bekend, en stond met iedereen op goeden voet, zelfs met de alles behalve katholieke Regeering. Levert volgend verhaal daar niet het beste bewijs van?’... ‘Minister Ratazzi minister van Binnenlandsche zaken) liet hem toe eene reeks geestelijke voordrachten te geven aan drie honderd jonge gevangenen van het verbeteringshuis “la Générale”. Hij wist het hart van die arme jongens te winnen, en allen, op eene enkele uitzondering na, hielden ze hun Paschen in 1855. Hij wilde ze beloonen door een uitstapje buiten de stad. Natuurlijk stiet hij op een weigering eerst bij | |
[pagina 803]
| |
den bestuurder, daarna bij de hoogere overheid. Dan ging hij rechtstreeks tot den minister; en deze, na vluchtig, nagedacht te hebben, stemde toe, doch op ééne voorwaarde: van ver zou de bende door verkleede wachten gevolgd worden. Hij dankte voor de toelating, maar weigerde de wachten. Ik neem alles op mij; en Uwe Excellentie zal mij in 't gevang steken, indien er onlusten gebeuren.’ ‘Urbano Ratazzi deed hetgeen weinige ministers zouden gedaan hebben: hij stemde toe. De volgende morgen zag Turijn een nieuw schouwspel: eene feestelijke brigade, uit drie honderd jongelingen door een priester geleid, samengesteld, sloeg in de beste orde, den weg naar Stupigini in. Een paard met levensmiddelen beladen, ging vooraan; en toen de weg steiler werd, ontlastten de jongens het paard, en deden Don Bosco er op stijgen. Te Stupigini woonden ze de mis bij, aten in open lucht, speelden, en 's avonds keerden de driehonderd naar de gevangenis terug, vermoeid en blij’. Zulke mirakelen kon hij bewerken, omdat die rakkers voelden dat hij ze lief had. Reeds had hij werkhuizen opgericht voor schoenmakers en snijders; hij was hun eerste leeraar; dan kwam de beurt aan inbinders, timmerlieden, meubelmakers, smeden, mozaïekwerkers. Eindelijk stichtte hij eene kleine drukkerij, die de wereld bekende ‘Società Editrice Internazionale’ werd. Don Bosco had begrepen dat hij, door middel van het boek, aan duizenden kon spreken. ‘En dan nam de pen op en werd schrijver’. Zijn werk, zoo nederig en klein begonnen, doch in volle vertrouwen op Gods Voorzienigheid, verkreeg in 1896 de pauselijke goedkeuring. Wonderbaar zou het voortaan gedijen. Hijzelf, gelijk de H. Pastoor van Ars, was een man van mirakelen: hij las letterlijk in de zielen: en wie weet niet hoe een jongeling, gedurende eene korte afwezigheid van Don Bosco gestorven, door hem weer tot het leven werd geroepen, eene volledige biecht uitsprak, en daarna weer, gelukkig en blij den laatsten adem uitblies? 't Mirakel overigens was dagelijks brood in Don Bosco's leven; vele getuigen er van, die dag voor dag zijn handel en wandel hebben gadegeslagen, zijn nu nog in 't leven. Nu tellen de Salesianen 18 kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, apostolieke vicarissen; over de 8000 priesters; meer dan | |
[pagina 804]
| |
600 huizen over de heele wereld verspreid; meer dan 2000 gasten weezenhuizen, colleges, scholen, publieke kerken, werken van allen aard. Daarbij komen nog ongeveer 6000 zusters met 600 huizen, en 2700 scholen van allen aard, gasthuizen, lazaretten, patronaten, missiewerken, enz. enz. Maar besluit Johannes Joergensen: ‘De kleine boerenjongen van Bechis heeft waarschijnlijk nog meer te zeggen en te leeren ook aan de volkeren en landen die de beschaving in volle bezit meenen te hebben. Vele andere vogels zullen op zijn boom eene schuilplaats vinden. Het kleine zaad werd uitgeworpen in dat Italiaansch land, dat de vruchtbaarste grond der wereld is. En reeds breidt hij zijne takken over heel de wereld uit.’ |
|