Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| |
Hedendaagsch Uitzicht van het Geschil der Ouden en der Modernen
| |
[pagina 785]
| |
Volgens M. Benda, triomfeert ‘de godsdienst van de ontroering’ De oorlog eindelijk, verschrikkelijke synthesis van het lijden (dat nochtans goed is voor den mensch in zoover het hem vensters openzet op de waarheid) heeft, naast onberekenbare rampen, ook eenig goed teweeggebracht. Een van de kostbaarste gevolgen is, dat hij eenigen ernst heeft teruggelegd in sommige zielen van echte, onvervalschte intellectueelen. Er is, op het oogenblik, in een uitgelezen schaar, minder menschdoodende lichtzinnigheid. Dat blijkt uit een koortsigen nood naar inventaris en uit de algemeene herziening der waarden, die daaruit voortvloeit. Op het gebied der letterkunde geeft dat aanleiding tot een buitengewone ontwikkeling der litteratuur van de daad. Hieronder versta ik die litteratuur die enkel wil zijn de weerslag van het leven in den schrijver en die geen ander doel betracht dan, doorheen de kunst, hoe verfijnd ook, op haar beurt op het leven in te werken. Ik meen dat dàt voor de letterkunde een onschatbare aanwinst is. Dat alles verklaart waarom Léon Bloy, waarom Francis Jammes, waarom Charles Péguy, waarom Paul Claudel en hun aller werk voor onzen tijd komen te staan als een waarachtig teeken van tegenspraak. Het feit van hun bestaan deed, in deze laatste jaren, weer opnieuw ontbranden het bittere en beroemde Geschil der Ouden en der Modernen, dat alsdan, noch min noch meer, in zijn metaphysische phase is ingetreden, zoo als ik hier zal trachten aan te toonen. Maar vooreerst eenige woorden geschiedenis.
* * *
In 1919, liet M. Julien Benda een klein boekje, ‘Belphégor’ getiteld, verschijnen, om te bewijzen dat, sinds 1885 ongeveer, de Schoonheidsleer der hedendaagsche Fransche Maatschappij overheerscht wordt door een ontketende sensibiliteit en een teugelloos sensualisme, en dat alle Verstandelijkheid er uit verbannen isGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 786]
| |
bij de Franschen, die in de kunsten en in de letterkunde niets anders meer zoeken dan een ‘gelegenheid tot ontsteltenis, niet een genot des geestes’. Belphégor is de vette en rookende daemon die deze zonde tegen den geest moet verzinnebeelden. In 1920 antwoordde M. Gaêtan Bernoville in Les Lettres (Paris) waarvan hij de bestuurder is, aan M. Julien Benda door een reeks artikelen, later in boekvorm verschenen onder den titel ‘Minerve ou BelphégorGa naar voetnoot(2), waarin hij de lijnrecht tegenoverstaande stelling verdedigt. Volgens zijn meening, zijn het noch de zinnelijkheid noch het gevoel die ontegensprekelijk de hedendaagsche schoonheidsleer beheerschen, maar in tegendeel, de Rede in het meest exklusieve en het meest willekeurige dat in haar is. 'T is weer de oude tegenstand tusschen Rede en Gevoel die voor den dag komt. ‘Aimez donc la Raison’; ‘Ah! frappe-toi le coeur!...’ Volgens M. Bernoville dringt die stijf-koude heerschappij van de vergoddelijkte Rede zich met niet minder duidelijkheid - ofschoon op een andere wijze - op in het Symbolisme als in de zoogezegde School der Rede, die toch voor M. Benda belphegorisch is, want hij klaagt in haar aan ‘le romantisme de la Raison’ (de vijand in 't hartje van den burcht!) en hij duidt M. Charles Maurras aan als den Hoogepriester der sekte. ‘'T is een godin die over ons heerscht’ verklaart van zijn kant M. Bernoville (en geen asiatische duivel, wat voor de arme christenen die wij zijn ternauwernood minder hachelijk is) ‘en die godin is Minerva’. Niet, onthoudt dat wel, de Minerva uit de Oudheid, rijk en veelomvattend symbool van het Verstand, van het Hart en van de Ziel tegelijk, waarin op geheimzinnige wijze de eeuwige onrust trilde van de smartvolle Menschheid, ten prooi sinds de Uitdrijving, aan de metaphysische benauwdheid, maar de vervalschte, de overspelige Minerva der modernen, de koude en verminkte ‘Godin Rede’. Na alzoo ‘Minerva ontmaskerd’ te hebben, tracht M. Bernoville ‘ons binnen te leiden in het donkere leven’ en het deel vrij te maken dat toekomt aan het Geheim van de kunst. En hij besluit zijn werk met een verdediging en verheerlijking van de ‘Christelijke Wijsheid of Lof der Zotheid’. Kortweg, terwijl hij zijn best doet aan de kunst der Ouden haar wezenlijke identiteit terug te schenken, die vervalscht is door het systematisch intellectualisme der zich noemende voortzetters van de oude traditie, bevestigt hij klaar en duidelijk de | |
[pagina 787]
| |
superioriteit der Modernen op de Ouden, hierin dat de Modernen, door het Christendom en zijn schoonheidsbronnen, in 't bezit zijn van een onmetelijken, en overgelijkelijken rijkdom. Zooals men ziet gaat het in dit geschil minder om de werken, dan wel om de geheimzinnige zon (want ieder groot kunst- en letterkundig systeem heeft de hare) die hen doet rijp worden. Dit wil zeggen dat het gaat om beschaving en om geestelijke princiepen welke die notie in zich sluit en die, als meer of minder groote, meer of minder schiterende sterren, uitstralen over heel den verstandelijken horizon der menschen, in de verschillende tijdperken van 's werelds geschiedenis. ‘Wij komen niet tot U (o trotsche Athênê) als Barbaren, verblind door de fijnheid en den glans der schatten die gij uitdeeldet, maar als beschaafden, in 't bezit van een beschaving oneindig verheven boven de uwe, en aan gedachte-schatten oneindig veel hooger dan die van U. Wij komen niet zoeken naar het licht, wij brengen U het onze’. Dat is het thema der ontboezemingen van pelgrim Bernoville op de hoogte der Acropolis. Toch mogen we niet onachtzaam aan ons voorbij laten gaan de voornaamste bijtoon van dit fiere klokkenlied: ‘Nous n'excluons de notre langage ni la vénération, ni la reconnaissance; nous savons ce que nous te devons. Mais nous avons largement dépassé la région, somme toute bien restreinte, où tes dons sont utilisables. La Vérité, que tu as désespéré d'atteindre, nous l'avons trouvée. Le monde obscur et mystérieux, dont tu as fui les approches, nous en venons, et c'est du fond de ce gouffre que nous ramenons la Lumière... Wijl hier toch in symbolen gesproken wordt, hier is er nog een dat me wonderwel de gedachte van M. Gaêtan Bernoville schijnt weer te geven: ‘L'Eglise des dominicains à Rome s'appelle Sainte Marie de Minerve, comme pour nous dire: dans cette subordination, la sagesse naturelle, loin d'être asservie, est glorifiée et transfigurée’Ga naar voetnoot(3) De rationalisten hebben heel wat moeite om dit tweevoudig realisme, dat zoo echt en onvervalscht christelijk is, gewaar te worden; trouwens de geloovigen zelf moeten al het mogelijke doen er zich in te vestigen en er stand te houden zonder inzinking of afwijking.
* * *
Zoo is dus weer opnieuw de fameuse krijg ontbrand die nooit | |
[pagina 788]
| |
heel en al is uitgevochten, en die ook niet opgegeven kan worden zoolang een volledig christelijke of heelemaal tot het heidendom teruggekeerde maatschappij (als dit laatste mogelijk is en welke dan ook haar nieuw vorm zij) niet den eindzege behaald hebbe op de puinhoopen van onze wegbrokkelende wereld. Hervat is de krijg, niet zoo zeer onder zijn meest essentieel en algemeen uitzicht van den vooruitgang der litteratuur in verhouding met den vooruitgang der waarden (die daardoor juist in 't gedrang zouden komen), maar eerder onder een toevallig en bijzonder, geschiedkundig uitzicht nl. of de laatste veertig jaren letterkundig leven moeten beschouwd worden als de frenetieke staart van het raaskallend Romantisme, ofwel als de droeve prooi van een koud en dwingend hyperintellectualisme, dat zijn strengst dogmatische uitdrukking vindt in wat men overeengekomen is het Neoclassicisme te noemen. Met andere woorden en op een anderen toon, wie van beiden: Verstand ofwel Gevoel en Sensibiliteit - respectievelijke beheerschers van het ‘Oude’ classicisme en van het ‘moderne’ Romantisme - de bovenhand moet behalen en, op heden, zijn heerschappij op het kunstwerk doen zegevieren? Het geschil is, iedereen weet het, ontbrand al in 1687. Maar in heel zijn eerste verloop, bleef het beperkt tot het terrein van een smaak die onbepaald blijft.Ga naar voetnoot(4). Men dringt, ten slotte, niet verder door dan de huid. Verwarring, kinderachtigheden, absurditeiten zijn niet zeldzaam noch aan deze, noch aan gene zijde. Geen psychologische verdieping, een magere eruditie, hoegenaamd geen maatschappelijke uitbreiding, geen het minste verband met groote wijsgeerige en godsdienstige inzichten. Men gaat haast niet af van het ondergeschikt empirisch en eng gezichtspunt van de Art Poétique. Tusschen de levende artistieke leer - voor lange eeuwen in de schaduw gezet - der Scholastieken van de Middeleeuwen, en de mare tenebrarum van | |
[pagina 789]
| |
de nieuwe esthetica (schoonheidsleer) - waarvan de naam zelf nog niet eens gevonden was -Ga naar voetnoot(5) staan we op een zeer stevige, maar zeer enge landtong. De wijsbegeerte van de kunst is er heelemaal afwezig. Het is pikant te zien aan welke mannen, de Perrault's, de Fontenelle's, de verdediging van wat we als een zeer kostbaar goed beschouwen - noemen we het ten slotte het genie van het christendom - achtereenvolgens werd toevertrouwd. Dat is niet de eenige keer dat zulk geval zich heeft voorgedaan, integendeel. Maar tusschen die schoone, en toch zoo leêge en langs verschillende zijden zoo verschrikkelijk sarrende geesten, en de - zooals men gezegd heeft - mystieke realisten als de besten willen zijn, welk een afstand en welk een volmaakte, geestelijke ongelijkheid! De Geschiedenis is vol van die tegenstellingen, en 't is wellicht daar, in die providentieele aanvullingen aan de tekortkomingen van de aangeduide - en nuttelooze - dienaars der Waarheid, dat de opperste Hand zich het best laat gewaar worden. Met den voorrang te verordenen van het leven, van de levende - en dus aktueele, ‘moderne’ - werkelijkheid, hebben de Romantiekers het konflikt verlevendigd, ze hebben het verruimd en hevigerge maakt in de mate van het leven zelf, en dan nog in de wanorde en dikwijls in den chaos. Toch, evenals de klassieken niets te bepleiten hadden met het Heidendom als godsdienstig stelsel, in staat veilige beschutting te verleenen aan sommige hoogste vereischten der menschelijke ziel., zoo hadden op slot van zaken, de Romantiekers eveneens weinig te maken met het Christendom der Heiligen, met het echt en onvervalschte, leerstellig, ascetisch en mystiek katholicisme. De protestantsche ont aarding, onder andere, was bij hen ontzettend groot. Nochtans, tusschen de Profession de foi du Vicaire savoyard van den modernist Rousseau en het Génie du Christianisme van den katholieken estheet Chateaubriand, doet wel degelijk de Ziel haar plechtige intree in de Fransche litteratuur, maar te midden van een onmetelijke wanorde. Er ontstaat een ongelooflijke eclosie van mysticiteit, waarinde notie van God gewijzigd en vaag pantheïstisch wordt. Maar ten slotte | |
[pagina 790]
| |
zal toch het volledig herstel van het katholiek beginsel voltrokken worden. Als er is moeten gewacht worden tot op onze dagen om na zooveel wisselvalligheden, het beruchte Geschil, dat te gelijk zoo ingewikkeld en zoo eenvoudig is, los te maken en, in zijn waar daglicht en in heel zijn draagwijdte, het groote vraagstuk te stellen in dat geschil besloten, het problema nl. van de katholieke litteratuurGa naar voetnoot(6), dan is dat voor een groot deel te wijten aan de godsdienstige, politieke en maatschappelijke toestanden van thans. Men moet niet vergeten dat de 19o eeuw een groote godsdienstige eeuw is, en dat de 20e belooft er nog een grootere te zijn. En wij leven, in elk geval, in tijden van extremisme. Overigens, opdat de kwestie dien stap kon zetten, moesten de taal en de litteraire kunst hun volle rijpheid bereikt hebben, welke specifieke voorwaarde in de Middeleeuwen niet aanwezig was. Daarrentegen, waren toen de geestelijke voorwaarden wonderwel vervuld, en we zullen er de volledige terugkeer van moeten afwachten, opdat een groot tijdperk dat tegelijk ‘klassiek’ en katholiek is, inderdaad mogelijk worde.
* * *
Ik ga stilzwijgend voorbij de min of meer juiste, verklarende en welwillende reacties, ophelderingen en wederwoorden van de, in deze nieuwe phase van den strijd op het tooneel verschenen persoonlijkheden, zooals de vinnig-scherpe afwering van Criton-Maurras tegen M. Bernoville, de geleerde en pakkende verhandeling van den hellenist M. Maurice Brillant over Athéna en haar volk de tusschenkomst van E.H. Habert ‘pour la Raison’ tegen het instinctivisme van den vorige, den brief - in 't Fransch - van den Spanjaard M. Luis Aranjo Costa over het bewust en het onbewust Intellectualisme enz... Evenmin zal ik gewagen van de dichte massa min of meer belangrijke commentatoren die rond dit debat zijn te hoop geloopenGa naar voetnoot(7) En dan kom ik aan een anderen tak van deze veelvormigepolemiek. | |
[pagina 791]
| |
In 1919 eveneens, ongeveer in denzelfden tijd als M. Benda en nog vóór M. Bernoville, verscheen er van de hand van M. Pierre Lasserre in de, sindsdien verdwenen Minerve Française een reeks studies onder den algemeenen titel van Chapelles Littéraires. M. Pierre Lasserre is de schrijver van een boek dat definitief heet te zijn, over het Fransche Romantisme, hetwelk door hem wordt gelijk gesteld met de bandeloosheid van den geest en met het alverstorend individualisme. De ‘kapellen’ die hij zijn best doet te vernielen, omdat hij het ongepast vindt en slecht dat ze als kathedralen prijken in de schatting van een handvol bewonderaars die, volgens hem, even fanatiek als weinig in getal zijn, zijn Claudel, Jammes, PéguyGa naar voetnoot(8). Wijl de kritiek voor zending heeft streng politietoezicht te houden over de produktiè, en er over te waken dat noch de smaak van het publiek bedorven worde noch de toekomst der fransche letteren in gevaar gebracht door overdadige barbaren, doet M. Lasserre zijn best het volle licht te laten vallen op al het kinderachtige, ongeregelde en gevaarlijke dat er gelegen is in dezen ‘cultus hyperduliae’ die bewezen wordt aan zulke vreemdsoortige, ongelijke en overschatte schrijvers als deze drie dichters zijn. Zijn meening over die drie schrijvers is, wat ze is: dat is zijn onbetwistbaar recht en zelfs in geweten zijn plicht. Maar des te erger, zoo hij zich vergist in zijn oordeel: het nageslacht zal zijn slachtoffers op hem wreken. Iedereen weet dat die drie schrijvers vurige katholiekenGa naar voetnoot(9) zijn, en dat Claudel en Jammes (Peguy rust in vrede) het zijn met alle mogelijke vroomheid en ijver. Natuurlijk is het niet als zoodanig dat een zoo onpartijdig en zoo objectief kritiker als M. Pierre Lasserre - voor zoover hij zulks te zijn vermag - het aandurft hen te beoodeelen. Hij wil zich uitsluitend houden op zuiver letterkundig terrein. Nu ‘la religion littéraire de M. Lasserre est celle de Boileau.’ schrijft een zijner aanhangers in het heete gevecht dat hij heeft doen losbranden.Ga naar voetnoot(10) En Henri Massis - want hij is het - | |
[pagina 792]
| |
voegt er bij: ‘M.P. Lasserre parle littérature, on lui répond apolo gétique; il fait de la critique littéraire, on lui demande un billet de confession. La position de M.P. Lasserre est forte, et il a raison de s'y tenir: et c'est sur son terrain - celui de l'esthétique - qu'on a le droit de le reprendre, et non pas sur un autre. Que gagne-t-on, je le demande à de pareilles confusions? Mais comme elles sont significatives de ce fanatisme dont nous parlions tout à l'heure.’ ‘Fanatisme’? Dat is een zeer hoog woord en een erg groote grief. Dan volgt er een aanhaling van M. Lasserre, waarin deze dat fanatisme ontleedt, en ook de godsdienstige ‘inquiétude’ om niet te spreken van de ‘mauvaise conscience esthétique’ waar dat fanatisme uit voortspruit. Hij onderscheidt het zorgvuldig van de geestdrift, ‘qui est amour.’ Moeten we dan aannemen dat Claudel en Jammes in de niet-liefde zijn? M. Henri Massis, schrijver van het Vie de Psichari en van het Sacrifice, al kiest hij ook de partij van M. Lasserre, zal dat toch wel overdreven vinden. M. Pierre Lasserre is een agnostieker, een rationalist en positivist. Hij behoort bij het zedelijk ras van een Goethe (die, zooals men weet, met alle geweld wou doorgaan voor een ‘gematigd liberaal’ en een echt kenmerkenden afschuw beleed voor alle aanspraken op het godsdienstig en wijsgeerig volstrekte, en heel in 't bijzonder, voor het katholiek volstrekte.) Maar het liberalism van M. Lasserre wordt, ongelukkig niet in evenwicht gehouden en gedeeltelijk geneutraliseerd door de genialiteit van den kolos van Weimar. Zijn Goethisme’ is zuiver rationalistisch. Hij, in elk geval, zou niet onderschrijven deze woorden van Goethe: ‘Ieder genie of elkeen die een eerste klas verstand heeft, zoekt altijd het oneindige te bereiken’. Hij is bij uitstek een ‘leeken’ verstand, getuigen daarvan zijn liefde en zijn diepe bewondering voor Renan. Zijn oprechtheid, ik herhaal het, wordt heelemaal | |
[pagina 793]
| |
niet betwijfeld. Maar die trekken moesten duidelijk worden aangegeven voor de helderheid van het debat. ‘Waar uw schat is daar is uw hart’ Ik kom nog wel terug op deze belangrijke en zelfs, als ze goed begrepen wordt, centrale kwestie van de letterkundige incarnatie van het katholiek ‘fanatisme’. Al wil ik op 't oogenblik minder diskuteeren dan uitleg geven, moet ik evenwel nog doen uitkomen de splitsing die M. Lasserre teweeg brengt tusschen het gebied der schoonheidsleer en dat van het zedelijk en geestelijk leven d.w.z. tusschen de artistieke openbaring en wat er het meest mensch is in den bij uitstek mensch-zijnden artist. Of hij het wil of niet (en ik denk dat hij het niet wil; maar hier is zijn wil niet, meer baas want hij is door iets anders en hoogers gebonden) M. Pierre Lasserre is verwant met hen die de kunst willen herleiden ‘à ce qui est exclusivement formel en lui (au sens scolastique du mot) aux stricts éléments de la pure opération artistique prise comme telle, une fabrication réussie, un tour d'acrobatie’ en die ‘rejettent tout contenu humain comme une matière trop lourde et trop vile’Ga naar voetnoot(11) Nochtans moet men wel ‘reconnaître que l'art a un corps et qu'il vit d'un pain qui est l'homme’!Ga naar voetnoot(12) | |
[pagina 794]
| |
Daarom, als men spreekt van een ‘terrain de l'esthétique’ is het mogelijk een zeer juist onderscheid te maken dat beantwoordt aan de werkelijkheid en dat, van het innerlijk standpunt der kunst noodzakelijk is; maar het is ook mogelijk dat men de ergste artistieke ketterij uitkraamt, waartegen uit al zijn universaliteit met al zijn onzeggelijken ernst en met heel zijn waarachtigen luister, het katholiek Genie luidop protesteert. Alles hangt af van wie spreekt.Ga naar voetnoot(13) La Bruyère, een zuivere klassiek als ik me niet vergis, dacht er heel wat menschelijker over dan M. Lasserre, ‘Quand une lecture vous élève l'esprit, et qu'elle vous inspire des sentiments nobles et courageux, ne cherchez pas une autre règle pour juger de l'ouvrage: il est bon, et fait de main d'ouvrier’.Ga naar voetnoot(14) Dat is nog wel niet ‘vive le mélodrame où Margot a pleuré’ maar het lijkt er op er bang van te worden, en als men Margot verandert door ‘l'honnête homme’ is het zelfs heel en al hetzelfde. Ik denk overigens dat Musset toen hij zijn fameuse boutade slaakte, zeer goed voelde, dat hij een lichten wrong van paradoks gaf aan ‘de waarheid die in 't midden ligt.’ Met samen te verbinden Musset, La Bruyère en Boileau (‘Cent fois sur 1e métier... polissez-le sans cesse... la langue respectée... aimez donc la raison’) d.w.z. de breede menschelijke ontroering. de verstandelijke en zedelijke uitmuntendheid en de waarde van den letterkundigen stiel - hart, ziel en gave - denk ik dat men volkomen het ware bereikt, dat aan M. Lasserre ontbreekt bij gebrek aan menschelijkheid, niettegenstaande zijn humanisme. Hij meent dat hij onderscheid maakt (distinguit) maar hij splitst, en zulks wordt streng gevorderd door zijn wijsgeerige opvattingen, 'n soort empirisme zonder wezen en zonder | |
[pagina 795]
| |
ziel, dat men zou kunnen noemen een leer van iemand zonder hoofd.
* * *
De, in hun soort overigens uitmuntende studies van M. Pierre Lasserre, onvervalschte voortzetter van Boileau in dit gedingGa naar voetnoot(15), verwekten een waarachtige opschudding in het kamp der katholieke litteratoren, terwijl M. Lasserre een heele troep partijgangers om zich verzamelde waaronder eveneens verschillende katholieken, zooals M. Henri Massis, M. Lucien Dubech, M. Roger Allard, die hem verdedigden in de Revue Universelle en vooral in de Action française. Rond Claudel - omdat hij tegelijk de grootste en de meest bestreden is van de drie schrijvers door M. Lasserre in 't gedrang gebracht - heeft het geschil zich toen vastgelegd en is het echt brandend geworden. M. Robert Vallery-Radot en M. René Salomé in de Revue des Jeunes, M. René JohannetGa naar voetnoot(16) in Les Lettres hebben krachtdadig en met een groote christelijke rechtzinnigheid aan M. Lasserre | |
[pagina 796]
| |
een passend antwoord gegeven en alzoo zijn volle en algeheele beteekenis geschonken aan het debat, dat ten slotte geworden is de strijd van de Natuur tegen de GenadeGa naar voetnoot(17). Alzoo openbaren de geestelijke essenties die, onder de letterkundige gedaanten meer dan drie eeuwen geleden onordelijk in het strijdperk traden, zich op heden in hun gansche volledigheid en in al hun energie. Men ziet de plaats die daarbij toekomt aan de kleingeestig opgevatte kwesties van techniek. Al zijn ze nog zoo gewettigd in hun orde, en beslissend (want onze eerbied voor wat er technisch is in de kunst, voor wat haar lichaam geeft, doet in 't minste niet onder, men kan het gerust gelooven, voor dien van de meest scrupuleuze ‘magiciens ès lettres’), zoo verlagen die stiel-kwesties op een onwaardige wijze het debat als men beweert zich strikt en zeer ten onrechte te houden aan hen alleen, onder voorwendsel van onderscheid te makenGa naar voetnoot(18). Onder zooveel schrijvers op aarde verschenen sinds de duizenden jaren dat er menschen zijn die denken, die voelen en boeken uitgeven, springt onze voorkeur ‘vers ceux qui écrivent par humeur, que le | |
[pagina 797]
| |
coeur fait parler, à qui il inspire les termes et les figures et qui tirent, pour ainsi dire, de leurs entrailles tout ce qu'ils eprixment sur le papier’. En, vreemd genoeg, 't is weeral de klassieke La Bruyère waaraan we die zoo volle, zoo hartelijke, zoo ‘moderne’ uitdrukkingen ontleenen. 'T is waar, hij is ook de schrijver van de wonderschoone bladzijden ‘Les Esprits forts’ die, we brengen ze even in herinnering, aldus beginnen: ‘...Quelle plus grande faiblesse que d'être incertain quel est le principe de son être, de sa vie, de ses sens, de ses connaissances, et quelle en doit être la fin? Quel découragement plus grand que de douter si son âme n'est point matière comme la pierre et le reptile, et si elle n'est point corruptible comme ces viles créatures? N'y a-t-il pas plus de force et de grandeur à recevoir dans notre esprit l'idée d'un être supérieur à tous les êtres, qui les a tous faits, et à qui tous doivent se rapporter; d'un être souverainement parfait, qui est pur, qui n'a point commencé et qui ne peut finir, dont notre âme est l'image et, si j'ose dire, une portion comme esprit et comme immortelle?... (Les Caractères).
(Slot volgt). |
|