Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
De Ilias en de Belegering van Troia
| |
[pagina 766]
| |
links en rechts verspreid, maar vooral in de lijvige ‘Bibliotheek’ of Boekenbeschrijving van den beruchten patriarch Photios (9o eeuw), de inhoudsopgave en enkele karige fragmenten terug te vinden zijn. Welnu, in al deze heldendichten werd een veldtocht vooropgezet, waarvan de duur met elk nieuw epos verlengd werd. In de Odusseia had reeds Telemachus, nog een onmondig knaapje toen zijn vader Odusseus vertrok, een rol te spelen: dus Odusseus moest een twintigtal jaren afwezig zijn: een tijdsspanne die symmetrisch werd ingedeeld in tien jaar oorlog en tien jaar zwerven; dus de oorlog had tien jaar geduurd. In het Kuprische epos, dat de schaking van Helena door Paris en de voorbereiding van den oorlog behandelde, moet Paris de schoonheid beoordeelen van Athena, Hera en Aphrodite (het bekende Paris-oordeel!): dit nu gebeurt ter gelegenheid van het huwelijk van Peleus en Thetis, de toekomstige ouders van den nog ongeboren Achilleus. - Uit het Paris-oordeel volgt, kort daarop, de roof van Helena, door de bekroonde Aphrodite begunstigd. - Dus Helena wordt geschaakt nog vóór Achilleus' geboorte. - Dus, wanneer ten minste twintig jaar later, Achilleus vóór Troia zal staan, moet Helena ten minste twintig jaar ouder zijn; we overdrijven niet als we haar veertig jaar toerekenen. - En zoo lezen we ook in Helena's klacht (Ilias XXIV 765 sq.): ‘Dit is nu het twintigste jaar sinds ik van ginds wegtrok en mijn vadergrond verliet.’ Wat niet belet dat, enkele dagen te voren, Paris nog een aanval kreeg van jeugdig-wellustige begeerte, bij 't aanschouwen van deze... bloeiende vrouw (Ilias III 442 sqs.): ‘Nooit heeft liefdebegeerte zóó mijn geest omneveld als nu,...’ Troia is niet meer gevallen onder de hand van Achilleus, dien Paris kort na Hectoors dood had geveld (cf. Aithiopis); hij die de stad eindelijk innam was de zoon van Achilleus, Neoptolemos, die vóór de Trojaansche belegering uit Deidameia te Scyros geboren werd. Zóó leeren ons de reeds vermelde Kupria en de Kleine Ilias. Daar nu zijn vader, bij 't uitbreken van den oorlog niet veel meer dan twintig jaar kan zijn, ingevolge de vorige uiteenzetting, kan er niet veel tijd verloopen tusschen Neoptolemos' geboorte en het begin van den oorlog. Heeft deze nu Troia ingenomen, zoo moeten we den oorlog toch wel, op zijn minst, twintig jaar laten duren: vóór zijn twintig jaar neemt toch niemand een stad in, vóór dewelke reeds zoovele helden | |
[pagina 767]
| |
hun leven vruchteloos hadden gelaten. - Maar! Dan is Helena ook al geen veertig meer: ze gaat naar haar zesde kruiske. En dan wordt de uitbarsting van Paris nóg potsierlijker! Naderhand terug onder het echtelijk dak - in de Odusseia - treedt diezelfde... oude Helena op als de frissche verschijning, de bezielende huisvrouw, die de kunst verstaat haar melancholische gasten op te beuren. De stokoude Nestoor van de Ilias schijnt maar niet meer te kunnen verouderen: tien (of twintig?) jaar na den oorlog, heerscht hij te Pulos nog immer in volle kracht van geest. En, bij dit alles, brengen we niet eens in rekening de jaren welke Menelaos besteed had tot het aanwerven van bondgenooten, vóór dat de tocht aanving (Kupria). Zoekt men dus naar een chronologisch samenhangende voorstelling in dezen doolhof van poëtische fantazie, dan komt men wel tot vermakelijke maar heelemaal onbruikbare gegevens. Wie toch kan, zonder ironie, spreken van een zestigjarige Helena, zich een grijze, misschien tandelooze, reeds eenigszins gebogen vrouw inbeelden die moet gelden als het type der ‘schoone’? -
* * *
Ons onderzoek heeft ons geleerd dat we het gewrocht van den vrij scheppenden geest niet mogen behandelen als een historisch werk. - Wij zijn te veeleischend, als we iets meer willen weten dan die voorstelling welke elk individueel dichter zich over zijn stof vormde, en het tijdskader waarin ieder afzonderlijk gedicht te situeeren valt. Willen we dus even onze Ilias, van dit standpunt uit, onderzoeken, nu we de storende indrukken door andere epopeeën teweeggebracht hebben uitgeschakeld? En willen we beproeven een antwoord te formuleeren op de vraag: hoelang duurt, voor den dichter van de Ilias, de Trojaansche oorlog? In welk stadium van den oorlog wil hij zijn epos zetten? Een eerste lectuur zal den lezer voor tegenstrijdigheden stellen, maar, in 't algemeen, zal ze hem toch in de traditioneele opvatting versterken. We hoorden immers reeds de klacht van Helena: twintig jaar ben ik van huis weg. Daarnaast echter citeerden we de liefdesuitbarsting van Paris. Dus tegenstrijdigheid! - Verder wordt in zang XII meegedeeld dat de door de Grieken opgebouwde muur slechts bleef bestaan totdat: ‘in het tiende jaar Priamos' stad vernield | |
[pagina 768]
| |
werd’ (v. 15). In zang II, 295 sqs., waar Odusseus de Achaiers tot standhouden aanzet, luidt het: ‘Wij wachten hier reeds negen jaar’, en hij verhaalt tevens het wonder dat te Aulis vóór de afvaart voorviel: Onder het offeren verscheen een draak die negen musschen verslond; zoo ook zullen we negen jaar te strijden hebben, had de ziener verklaard, maar in het tiende de stad innemen. - Door Agamemnoon hadden we kort te voren (II 134 sqs.) vernomen dat ‘reeds negen jaar voorbij zijn en dat het hout der schepen en het touwwerk in dien langen tijd gerot is’, wat een onvoorbereide afvaart op dit oogenblik zeer zou bemoeilijken. Waar evenwel de grijze opperhoofden der Troianen bij 't aanschouwen van Helena uitroepen: ‘Om zulk een vrouw is 't wel begrijpelijk dat beide volken langen tijd leed verduren!’ (III 156), dienen we bij ‘langen tijd’ nog niet noodzakelijk aan ‘tien jaar’ te denken. - Zoomin als dat de strijdtooneelen die Helena in haar weefsel inweeft (III 126) een reeds sinds lang begonnen oorlog veronderstellen. Doch stellen we tegenover deze eerste reeks citaten bvb. den derden zang in zijn geheel. Voor de eerste maal zien we, in ons epos, de twee legers tegen elkaar oprukken. Paris verschrikt bij den aanblik van Menelaos, et pour cause! - Weshalve Hectoor tegen zijn laffen broeder smalend uitvaart (III 39 sqs.): ‘Schandparis, slechts uiterlijk voortreffelijk, vrouwengek, verleider... Tegenover Aresvriend Menelaos zoudt geniet standhouden, anders zoudt ge leeren van welk een man gij de bloeiende gemalin bezit. U zouden immers weinig baten noch uw cither noch Aphrodite's gaven noch uw mooie lokken noch uw schoonheid, laagt ge in 't stof’ (nl. door Menelaos geveld). Deze bijtende woorden treffen den wellusteling op de gevoelige plek en in 'n opwelling van moed laat hij Menelaos een tweestrijd aanbieden om Helena. Terwijl de toebereidselen getroffen worden, roept Iris, de gezante van de goden, Helena op den burcht om haar de voor haar zoo pijnlijke scène te laten aanschouwen. (N.B.: de dichter had haar hier noodig met het oog op wat nu gaat volgen). Helena vindt daar de ouderen van dagen verzameld rondom Priamos. Minzaam ondervraagt haar de oude koning nopens de groote helden uit het Grieksche leger, dat in de vlakte vóór hen tegenover het Trojaansche ligt: Wie is daar, mijn lief kind, die rijzige held, wiens hoofd boven de andere koppen uitsteekt? Nog nooit hebben mijn oogen zoo'n statig man | |
[pagina 769]
| |
aanschouwd; hij moet 'n koning zijn? - Inderdaad, de bedoelde held is Agamemnoon. - En wie is die andere man daar, 'n hoofd kleiner dan Agam, maar aan schouders en borst breeder? - Deze is Odusseus. - Antenoor, één der ouden, herkent inderdaad Odusseus, dien hij te gast had ontvangen, toen deze met Menelaos als gezant gekomen was om Helena terug te eischen. - En dan komen Aias, Idomeneus aan de beurt. - Nu volgt het tweegevecht, dat 'n verrassenden afloop heeft. Paris ware zeker gedood, had, de om het Paris-oordeel dankbaar blijvende, Aphrodite hem niet ontvoerd. De godin voert hem, ter verkwikking na zijn krachtinspanning, bij Helena, die door Aphrodite evenwel alleen door schrikaanjaging kan gedwongen worden haar bij den eerloozen lafaard te volgen: ‘Waarom toch sneefdet ge niet onder de hand van mijn vroeger gemaal!’ Zoo begroet ze hem. - Intusschen zoekt de verbijsterde Menelaos tevergeefs naar den verdwenen vijand; de Grieken echter zijn zedelijk overtuigd dat de zege hun behoort. Weldra (zang IV) zal de groote strijd weer losbarsten. - Dezen zang heeft de (ver)oude(rde) kritiek als gansch op zich zelf staande aanzien: Lachmann, Kayser, Niese, Koechly, om slechts enkele namen te noemen, veroordeelden, zoo niet den ganschen zang, dan toch de scène tusschen Helena en de Troiaansche grijsaards, omdat de dichter er van zijn behandelde gebeurtenissen zich zóó voorstelt dat ze plaats grijpen bij 't begin van den oorlog, terwijl toch - zoo dacht men - gansch de Ilias speelt in 't laatste der tien oorlogsjaren. - We laten voorloopig deze laatste meening ter zijde, doch willen even het eerste punt nader beschouwen. We moeten de kritiek gelijk geven: Een tweegevecht tusschen de rechtstreeks betrokken partijen, den beroofden Menelaos en den roover Paris, is nergens met meer natuurlijkheid te situeeren dan bij den aanvang der vijandelijkheden. Menelaos en Odusseus waren, zooals we lazen, eerst als vreedzame gezanten naar Troia gekomen. Zij bekwamen natuurlijk geen voldoening; - dit nu wordt ons wel niet uitdrukkelijk gezegd, maar gansch de Ilias zet zulks voorop: geen voldoening, geen regeling in der minne, geen teruggave van Helena, - dan maar de gewapende oorlog. Vooraleer echter de twee legers te laten handgemeen worden, beproeven het eerst, naar ouderwetsche zede, de beide helden alleen. Geeft dat geen uitslag, dan zullen de legers beslissen. - In de veronderstelling dat deze gebeurtenissen spelen na negen jaar strijd, zou het tweegevecht 'n onnatuurlijk aangebrachte, 'n ongemotiveerde, eerder den gang der feiten storende episode zijn. - Maar hoe zou dan | |
[pagina 770]
| |
verder, met deze hypothese, te verklaren zijn dat Priamos niet eens de beroemdste onder de Grieksche helden kent, indien hij negen jaar lang aan den voet van zijn burcht het krijgsgewoel hadde kunnen gadeslaan en negen jaar lang over den oorlog en de strijders hadde hooren spreken? - We vergeven den ouden dichter graag wat wij bij 'n modern dichter niet kunnen gedoogen, maar zoo 'n volslagen gemis aan overleg is bij een kunstenaar van zijn gehalte niet aan te nemen. De bevlieging van Paris en zelfs de opgetogen bewondering der ouden voor de figuur van Helena zouden, indien deze reeds negen jaar in hun midden had geleefd, hoogst zouteloos zijn. De dichter, niet alleen van de Helena-Priamosscène - zooals de aangehaalde critici meenen, maar de dichter van den derden zang in zijn geheel heeft wel de bedoeling de eerste bladzijde uit het groote epos te dichten, het eerste treffen, de eerste vijandelijkheden, nadat Achilleus zich had teruggetrokken. Dan blijft nog het tweede punt te onderzoeken, als zou, met uitsluiting dan van den 3o zang, de overige Ilias in het 10o jaar spelen. Hier raken we een buitengewoon ingewikkeld probleem aan: hoeveel handen hebben aan onze Ilias gewerkt? Is 't waar dat de derde zang het begin van den oorlog, de andere zangen daarentegen gebeurtenissen van 't einde er van behandelen, dan vloeit daaruit voort, óf dat de 3o zang niet het werk is van den echten Iliassdichter, óf althans niet door den Iliasdichter bestemd was om de plaats te vullen die er door ingenomen wordt in 't geheel van de Ilias. Dan voor een ander plaats bedoeld? Welke? Niet vóór, ook niet in de plaats van zang I: in zang I wordt ons immers die Iliasepisode die de dichter wou behandelen gemotiveerd en haar ontstaan beschreven; de wrok van Achilleus in zijn wording, verloop en eindpunt, is wel het essentieele thema van de 24 zangen. Zang I is én onmisbaar én noodzakelijk de eerste. - Moest dan zang III misschien vóór zang II komen? Neen, want II bereidt het tweegevecht voor van III en wel zóó, dat de grens tusschen beide zangen enkel moet dienen om een al te lang stuk te scheiden, niet een stilstand beteekent in de handeling. In II worden de legers in slagorde geschaard en we herinneren ons dat Paris eerst bij den aanblik van het aanrukkende leger, waarin hij Menelaos had herkend, in angst geraakte, weshalve Hectoor hem tot een tweegevecht prikkelde. - Zang IV is de natuurlijke voortzetting van III: de in III bij het tweegevecht gesloten overeenkomst wordt door een Trojaan geschonden, wat de oorzaak is dat de oorlog thans met volle | |
[pagina 771]
| |
machtsontplooing gevoerd wordt (IV en V). - Besluit: zang III moet de plaats innemen die hij heeft en hij hangt zóó innig samen met de voorgaande en volgende zangen dat hij onmogelijk zou kunnen uitgeschakeld en beschouwd worden als een voor een ander epos bestemd of als een los, op zich zelf bestaande gedicht. - Maar dan mag zang III gerust aanzien worden als het werk van dien dichter die het complex zangen schiep - of bewerkte? - waartoe ook zang III behoort. We kunnen hierbij voegen dat zang II weliswaar in menigen passus uitdrukkelijk de tien oorlogsjaren vermeldt - dat komt nog verder ter spraak - maar daarbij dan toch een merkwaardige aanwijzing bevat: v. 361 sqs. legt Nestoor den Griekschen veldheeren een krijgsplan voor en hij zet uiteen hoe de troepen dienen opgesteld te worden. Zijn voorstel bezorgt hem Agamemnoons warme lofspraak en het wordt dan ook gevolgd. Welnu hier is het toch weer duidelijk dat we staan bij 't begin van den oorlog; wat voor zin zou het hebben voor den wijzen Nestoor, na negen jaar vechtens, te gaan leeren hoe men de mannen zal ordenen voor den strijd? Niemand toch zal aannemen dat de Grieken slechts na negen jaar, hun eerste algemeen offensief wagen, nu juist dat hun beste strijder, Achilleus, zich afzijdig houdt? Zoover zijn we thans met ons onderzoek gekomen, dat we een eerste gewichtig resultaat mogen formuleeren: Tot een niet onaanzienlijk en, in de Ilias zooals we haar lezen, onscheidbaar geheel van zangen behoort o.m. een zang (III) waarvan de gebeurtenissen klaarblijkelijk spelen in 't begin van den oorlog.
* * *
Hoe staat het dan verder met de overige zangen? Het zesde boek beteekent een rustpunt in de handeling: zóó gruwelijk zijn er de Grieken op los gegaan dat Hectoor naar de stad ijlt om de vrouwen te laten offeren ter eere der schutsgodin en dan weer met Paris naar den slag trekt. Doch vóór zijn vertrek grijpt de roerende afscheidsscène plaats van Hectoor en Andromache. Laten we hier even stilstaan. - Daar is vooreerst het verschrikt krijtende en dan weer gesuste knaapje Astyanax; daar is dus een onlangs gehuwd paar; daar is het afscheid zelf. - Maar is het wichtje dan een oorlogskindeke? Of heeft Hectoor, midden in den stedenvernielenden | |
[pagina 772]
| |
oorlog, hij, die alleen Troja kon beschermen (VI 403), dan bruiloft gevierd? Of neemt de oprukkende krijger, eerst na negen jaar vechtens, afscheid van zijn vrouw? - Met één slag wordt alles klaar, wanneer we ook hier, met Van Leeuwen, aannemen dat dit alles het begin van den oorlog beteekent. Te tragischer wordt er dit tooneel om, dat de zoo pas in vollen vrede gehuwde, bloeiende Hectoor, zijn jonge vrouw en zijn onmondig kindje reeds moet verlaten; het afscheid past goed, wanneer de held, na de eerste vijandelijkheden tegen een onverhoeds aanstormend leger, den ernst er van heeft kunnen begrijpen en dus de kansen op behoud en terugkeer ziet slinken. In zang VII gaat de strijd voort, waarvan het ridderlijk eindigende tweegevecht tusschen Hectoor en Aias het hoogtepunt is. Daarop wordt een wapenstilstand gesloten om beide legers toe te laten hun lijken te verbranden. - 's Anderendaags bouwen de Grieken, op voorstel van Nestoor, vóór hun kamp een muur op, waarrond ze nog een diepen wal graven. Deze verschansing was niet te vroeg voltrokken, want bij den volgenden slag worden de Grieken op hunne beurt achteruitgeslagen tot aan den wal. Gelukkig voor hen dat de nacht de wapens doet rusten (zang VIII). In dezen hachelijken toestand zendt Agammemnoon gezanten met verzoenings-voorstellen naar den wrokkenden Achilleus; deze worden afgewezen, alleen een grooter, hem dieper en meer persoonlijk treffende slag kan zijn jeugdige, overmoedige hardvochtigheid breken (zang IX). - Dan maar zonder Achilleus voortgestreden, met de kracht der wanhoop in 't gemoed. Hoe schitterend de helden ook hun man staan, toch dreigt de toestand voor de Grieken op een ramp uit te loopen. Achilleus' boezemvriend, Patroklos, wil meer weten en gaat om nieuws bij Nestoor (zang XI). De volgende zang beschrijft den aanval der Trojanen op den muur; het gelukt Hectoor ten slotte een bres te slaan, de Grieken vluchten. Thans zal het gaan om het uiterste: de schepen (XIII). Doch de Griekschgezinde goden weten vader Zeus te bedriegen en hem in slaap te krijgen; van deze gelegenheid maken ze gebruik om hun beschermelingen ter hulp te snellen (XIV). De list mocht echter weinig baten, want Zeus ontwaakt en door zijn toedoen nemen de Trojanen aldra hun schitterende positie weer in; Hectoor kan ditmaal zelfs één schip bemachtigen (XV). De groep feiten, die we vluchtig doorloopen hebben, hangen voortreffelijk samen. In 't eerste stadium waren de Grieken de over- | |
[pagina 773]
| |
winnaars, maar daarop volgt - geen ware kunst zonder contrast - de dalende lijn: ieder uur wordt de toestand der Grieken hopeloozer. Dààr moest de dichter komen: wel buigt de Pelide nog het stoere hoofd niet, maar Patroklos laat hij toch in zijn plaats tegen de Trojanen aanrukken. Het verder verloop is bekend: Hectoor doodt Achilleus' boezemvriend. Thans is het uur der verzoening geslagen; het onzeglijk leed, de ontzettende mare van Patroklos' dood heeft Achilleus vermurwd en niet meer tegen Agamemnoon, maar tegen Hectoor, keert hij zijn haat. In arren woede vaart Achilleus op de Trojanen los, jaagt hun leger binnen de poorten maar doodt den alleen in de vlakte achtergebleven Hectoor. - Na enkele dagen gaat Priamos, bevend, van Achilleus het lieve lijk afsmeeken: de overmoedige woesteling van daar zoo even ontvangt minzaam den ouden man, het evenbeeld van zijn eigen vader, en staat hem het zwaar mishandelde lijk af; Troia beweent haar thans verdwenen stut en steun. - Dat is het einde. - Over de inname van Troia wordt niet gerept: we zeiden het reeds dat de Ilias niet het lot van Troia behandelt, maar enkel den wrok van Achilleus en Agamemnoon, wrok die uitbreekt tijdens een bepaalden oorlog, nl. den oorlog rondom Troia. Het zou ons te ver leiden indien we, van ons standpunt uit, elken zang afzonderlijk onderzochten; trouwens zulk een onderzoek zou, op enkele minder treffende argumenten na, - welke we hier opzettelijk om der klaarheid wille weglaten, - niet al te veel opleveren. Daarom slechts een paar bemerkingen. - Van alle de verhaalde feiten is er geen enkel dat niet bij 't begin van den oorlog zou kunnen spelen. Er is echter meer: Dat de Grieken een muur bouwen en'n wal opwerpen vóór hun kamp (zang VII) is toch weeral beter te verklaren in 't begin dan na negen jaar. Immers, door een bedrieglijken droom misleid, die hem voorspelde dat hij ‘nog heden, d.w.z. bij het eerste offensief dat hij zou beproeven, de stad zou innemen’ (II v. 29 sq.) was Agamemnoon, onmiddellijk met zijn mannen opgerukt. Wat was daar, nadat Zeus zelf hem door middel van dien droom de onmiddellijke zegepraal had voorgespiegeld, wat was daar 'n muur of 'n wal van noode? Muur en wal veronderstellen trouwens een tegenoffensief, wat gansch uitgesloten scheen. - Alhoewel de Grieken dan de eerste vuurproef schitterend doorstaan hadden, bleek toch de inname niet zoo maar in 'n handomdraai te kunnen gebeuren. Na deze eerste bevinding, na deze eerste ontnuchtering, komt Nestoor | |
[pagina 774]
| |
op 't denkbeeld zich voor mogelijke tegenaanvallen te verschansen. Hebben de IJzerlegers niet dezelfde lijn gevolgd? Als 't blijkt dat, na de eerste gevechten in 't open veld, de oorlog langer zou duren dan men verwacht heeft, gaat men over tot den loopgravenoorlog, tot het bouwen van betonnen wijkplaatsen. - Maar om tot het inzicht te komen van de noodzakelijkheid eener verschansing had de wijze Nestoor zeker geen negen jaar noodig gehad! Mogen we dan ons eerste resultaat uitbreiden tot gansch de Ilias? mogen we bevestigen dat gansch het epos, naar 's dichters bedoeling, speelt niet lang na de aankomst der Grieken, dus in het eerste jaar? Mogen we nog een stap verder gaan en zeggen dat, te oordeelen naar de overal voorkomende opvatting als zou van het lot van één man, in casu Hectoor voor de Troianen en Achilleus voor de Hellenen, het lot van volk en stad afhangen, dat de val van Troia niet lang meer kon uitblijven na Hectoors dood? - We gelooven dat die vragen bevestigend moeten beantwoord worden. En zoo weze dan van deze lange uiteenzetting het korte besluit: Onze Iliasdichter, d.w.z. hij die van de Ilias het plan ontwierp en dat plan uitwerkte door poëtische motieven van velerlei herkomst en kleur tot een eenheid te bewerken en te troianiseeren, heeft nooit gedacht aan een tienjarigen oorlog; zijn epos behandelt een episode, die te situeeren valt haast onmiddellijk nadat de Grieken enkele steden van 't Trojaansche landschap in puin hebben gelegd en leeggeplunderd, om dan ten slotte, als bekroning van hun werk, voor de hoofdstad zelve te verschijnen. Die voorafgaande tochten wijst hij enkel hier en daar aan door zinspelingen: was het meisje, dat aanleiding gaf tot den twist van Agamemnoon en Achilleus, niet uit een ander verwoeste stad als oorlogsbuit meegebracht? Had Achilleus niet reeds Andromache's vader en broeders gedood bij de verwoesting van hun stad, het hoogpoortige Thebe? (VI 414 sqs.). - De Iliasepisode zelve neemt niet meer dan c. vijftig dagen in beslag. Troia valt niet in ons epos, maar tragisch-profetisch laat de dichter het beeld der onafwendbare, nakende verwoesting over zijn gedicht zweven: ‘De dag komt, zegt Hectoor (VI 447), waarop het heilige Ilios wegzinkt, en Priamos, en 't volk van Priamos. Dat ziet mijn geest, dat voelt mijn hart.’ Alles samengenomen kan de gansche krijgsonderneming ten hoogste één jaar hebben geduurd, - althans naar de bedoeling van Homeros. Want of Troia eerst na langen of wel na korten tijd gevallen | |
[pagina 775]
| |
is, mogen én de historici én een diepergaand onderzoek der poëtische traditie daaromtrent uitmaken; de archaeologie in elk geval bevestigt het bestaan van negen op mekaar gebouwde steden, waarvan de zesde - de Homerische wordt ze genoemd - klaarblijkelijk de sporen draagt van 't vernielende vuur.
* * *
Laat ik echter tot mijn eigen domein terugkeeren en pogen eenige opheldering te verstrekken nopens de andere, bij den aanvang geciteerde zinsneden, waarin uitdrukkelijk de tien jaar vermeld staan. Van Leeuwen, de promotor der in dit artikel uiteengezette stellingGa naar voetnoot(1), kunnen we op het door hem betreden gebied der tekstkritiek niet volgen. Overigens kunnen we ons principieel met zijn methode niet vereenigen. De geleerde Hellenist, die er dwarsdoor van overtuigd is dat onze Ilias het werk is van één scheppenden geest, moet, om zijn theorie te kunnen handhaven, moet het disparate over boord werpen. Wij echter voelen ons vrijer tegenover ons epos: Van Leeuwen gaat uit van een, overigens zeer bekoorlijke en gezonde theorie en hij behandelt er den overgeleverden tekst naar; wij gaan uit van den overgeleverden tekst, dien we liefst zoo ongerept mogelijk bewaren, en bouwen daaruit onze theorieën op. - Wij kunnen met Van Leeuwen het geloof aan den éénen dichter deelen en toch stukken, die met dat geloof in tegenstrijd schijnen of zijn, in onzen tekst dulden. Omdat wij - maar hier moeten we bondig zijn - vasthouden aan een onderscheid tusschen de echte, de oude Ilias - die wij niet gaaf meer bezitten - en de Ilias zooals wij haar lezen en waarin wij, juist in datgene wat Van Leeuwen schrapt, de voor den philoloog zoo kostbare sporen zien van wat ik zou noemen: de ontaarding, de aanpassing van 't oude werk op den zich vernieuwenden geest. - Gedurende vele generaties hebben vele rhapsoden het oude gewrocht gansch Hellas door rondgedragen en is 't dan te verwonderen dat ze, in een tijd toen het begrip van geestelijk eigendom nagenoeg onbekend was, den tekst, ten minste onbewust, hebben vervormd? Trouwens, enkele stukken, zelfs een gansche rhapsodie, zijn al te klaarblijkelijk van jongeren datum, dan dat een onbevangen geest die niet zou houden voor het product van dichters-rhapsoden, die, vertrouwend | |
[pagina 776]
| |
op de Muze, het aandurven op eigen hand het oude verhaal te verrijken, door er bepaalde, den gang van 't verhaal eerder storende episoden in te lasschen (bvb. zang X), door soms, ook weer bewust ditmaal, het oude gansch her om te werken, of nog, ingaande op de behoeften van den nieuwen tijdsgeest of op de verlangens van een bepaald auditorium, het poëtische werk 'n meer historisch karakter te geven (bvb. de Katalogen der strijdmachten, in II), bepaalde helden, wier oorspronkelijke sage niets met Troja gemeens had, getroianiseerd, in het epos een rol te geven. Daar is dan vooreerst de klacht van Helena in zang XXIV. Welnu gansch deze zang, zooals wij hem lezen, draagt het kenmerk van den nieuwen tijd, als zachtere, mildere zeden heerschen, als de belangstelling, de bewondering niet meer uitsluitend gaat naar het krijgshaftige, het oorlogsgewoel, het half-barbaarsche krachtsvertoon; als ook reeds moreele grootheid gewaardeerd wordt en men met ontroering kan luisteren naar den ouden Priamos die van Achilleus het lijk afsmeekt van zijn Hectoor, naar den medelijdenden Achilleus die het lijk uitlevert van zijn aartsvijand, dien hij, kort te voren, zoo deerlijk had mishandeld, zoo woest rondom de stad had gesleurd. - Met de klachten van Hectoors gemalin, van zijn moeder, van Helena staan we trouwens reeds in de periode der zuiverste lyriek. - Daar zijn verder de woorden van Agamemnoon en Odusseus in zang II, in dien zang juist waarin het krijgsplan van Nestoor voorkomt, hetwelk wij gesitueerd hebben in het begin van den oorlog. Zou deze zang, die ook de zeker jongere katalogen der strijdmachten bevat, en waarvan het eene stuk volgens de opvatting der tien jaar, het andere volgens de oude, echte opvatting gedacht en gedicht is, - zou 't vermetel zijn dezen zang, zooals we hem thans lezen, te houden voor een herbewerking? Daar is ten slotte het citaat uit zang XII: de muur zou maar bestaan totdat, in het tiende jaar, Troia vernietigd wordt. Op grond van beschouwingen die echter van te louter philologischen aard zijn dan dat ze in dit tijdschrift zouden kunnen behandeld worden, houd ik het er voor dat de inleiding van zang XII (verzen 1 tot 33) het werk is van een dichter der jongere generatie. - Vinden we dus hier en daar in ons epos de tienjarige belegering vermeld, dan hebben we daar of wel zangen die - zooals wij ze lezen - in hun geheel van jongeren datum, of althans een jongere herbewerking van een ouder stuk zijn, of wel passussen die we meenen te | |
[pagina 777]
| |
moeten beschouwen als toevoegsels van jongere rhapsoden. In beide gevallen hebben we, evenals in de Odusseia, eenvoudig den vervormenden invloed vast te stellen van enkele, vroeger dan onze besproken stukken gedichte epopeeën uit den cyclus, die, zooals de lezer zich zal herinneren, in strijd met den geest van de echte, oude Ilias, een tienjarigen of nog langer durenden tocht vooropzet. Tegen de ware grondgedachte van het epos vermogen deze storende elementen niets; het komt er dan ook op aan het bijkomstige niet te gaan houden voor het essentieele. |
|