Twee grooten uit West-Vlaanderen
door M.E. Belpaire.
Westvlaanderen is het hart van het Vlaamsche land, en uit dit hart zijn gesproten twee van de grootsten onder Vlaanderens zonen: een dichter en een toondichter - Guido Gezelle en Peter Benoit.
Meer dan eene reden bestaat er om die namen te koppelen. Brengt 1930 het eeuwfeest van den zoetgevooisden zanger onzer innige Vlaamsche natuur, in 1934 zal het honderd jaar zijn dat Peter Benoit het levenslicht zag. Daarbij de wieg van beiden stond in die gezegende streek waar de taal ruischt als sussende muziek, waar alles nog spreekt van innigheid des herten, ingetogenheid van 't gevoel, poëzie des levens.
Veel gelijkenis tusschen de twee - tusschen den priester, den vrome, den heilige, te Brugge, in de diep-vlaamsche, heilige stad, op een eersten Mei geboren, en den zanger die het Vlaamsche lied weer moest doen opklinken en die voor 't leven ontwaakte op een Augustidag, in het oude Forestieren-stadje: Harelbeke.
Veel overeenkomst; misschien nog meer verschil.
Maar de diepe grond was dezelfde. Want alle twee waren zij trouwe zonen van dien Vlaamschen bodem, die zoo rijken oogst heeft gedragen voor kunst en Kerk.
Beginnen wij met de familietrekken, en geven wij de eereplaats aan den oudsten, den vroomsten - den meest bezielde?
Guido Gezelle noemen is als een wazem oproepen: wazem van innigheid, oprechtheid, poëzie, zuiver gevoel. Zijn taal is muziek, zijn vers vloeit als een lied, hij is als de ziel van heel die natuur die hem heeft gedragen.
IJdel is het zich af te vragen of hij een genie is geweest. Genie veronderstelt macht, en zijne macht berust alleen in de bekoring van zijn zang, in de zuiverheid van zijn opgaan door de schoonheid der natuur tot den Schepper dier natuur: God.
Maar zoo het woord: genie, enkel past voor epische gedachten, voor scheppen van onsterfelijke typen, dan blijft nog voor de lyriekers weggelegd heel de schat der meest genuanceerde, zoetst-aandoende