| |
| |
| |
De Dood van de Hoevevrouw
(Uit Herman Coene II)
door Ernest Claes.
I.
Over het land van de Hille varen de lichte dagen van het voorjaar, en op de Donkelhoeve ligt nu de hoevevrouw te wachten op den dood. Sedert weken is zij niet meer van haar bed kunnen opstaan, hare krachten zijn uitgeput, zij weet dat nu het einde komt. En stil heeft zij liggen wachten, met haar blikken op het raam gericht waarachter zij weet dat de eerste bloemen van de Lente gaan openbloeien, met haar armen op de dekens en tusschen haar vingeren den rozenkrans. Zoo gelaten als haar leven is geweest, en zoo rustig als zij door de dagen is gegaan, zoo kalm ziet zij nu haar uur naderen. De vriendelijke dokter Berg komt haar nog geregeld bezoeken, spreekt telkens bij het weggaan woorden van opbeuring en hoop, maar dan glimlacht de hoevevrouw goedig, omdat zij weet dat er geen hoop meer is. Als Peter Coene naast haar bed zit, staat zijn blik onafgebroken op haar mager gelaat. Hij heeft geen woorden om iets te zeggen, en zij weet dat hij daardoor lijdt. Maar zij merkt aan alles wat hij doet, aan zijn voorzichtigen stap door de kamer, aan de zorg waarmede hij de ramen sluit en de gordijnen voorschuift, aan den blik dien zij steeds ontmoet wanneer zij de oogen opent, wat er in Peter Coene omgaat.
Wanneer zij alleen ligt en Doka het raam heeft opengezet, luistert zij naar de geluiden van de hoeve. Zij hoort de stemmen van Fons en Lauwerijns en Sep, zij hoort de paardenhoeven op de steenen voor de stallingen en het moemen van de koeien in den stal, het gekokker van de hennen en het zingen van een vogel in den tuin. Aldoor ligt zij met haar blikken op het raam gericht, en luistert en peist.
En als zij wakende ligt in de uren van den nacht, blikt zij in het schemerdonker naar de beelden van haar leven. Op de tafel in het midden van de kamer brandt het kleine lampje. Het scherm dat er langs deze zijde voor staat doet het licht vallen in den verderen hoek
| |
| |
van de kamer en op een stuk van het gordijn voor het raam. En het is of dit deel van de kamer niet tot het andere behoort, en wanneer haar gedachten soms wegdrijven, half wakend, half droomend, lijkt die sober lichte hoek van de kamer haar eindeloos ver weg, iets dat zij lange jaren geleden geweten heeft, en telkens denkt zij dan aan hare kinderjaren.
Zij luistert naar den zwaren adem van Peter Coene, die in een leunstoel naast de tafel slaapt. Sedert vier nachten slaapt hij daar, en zij heeft vruchteloos gevraagd dat hij in het bed zou gaan liggen dat in de oude hoevekamer door Doka daar is geplaatst. Maar nu vindt zij het goed dat Peter Coene dicht bij haar is.
Zij luistert naar al de kleine geruchten, naar het ruischen van de voorjaarswinden in de jonge blaren van den tuin, naar het tikken van den regen tegen de ruiten. En aldoor hoort ze den stillen verren tiktak van de klok in de oude hoevekamer. Die langzame gedempte klop in den nacht kent ze van toen zij voor de eerste maal in deze kamer trad. Nooit heeft die klok een oogenblik stilgestaan, iederen avond gedurende al die jaren is Peter Coene, voor hij te ruste ging, in die kamer getreden, heeft in de donkere kast de gewichten opgetrokken en het kastdeurke toegeklept. Eenderlijk heeft de klok de uren en de dagen van het leven op de Donkelhoeve geteld, geduldig als de kalme tijd, en rustig als een oud hart. Want zij is iets van het hart van de oude Donkelhoeve, en niemand anders dan de heereboer heeft daar voor te zorgen.
Uren ligt zij te luisteren naar den diepen gelijken adem van Peter Coene, en als ze haar gezicht op het kussen naar hem toekeert kan ze de donkere omtrekken zien van zijn rustend lichaam. Zijn hoofd ligt schuins tegen de rugleuning van den zetel gezakt, zijn handen rusten overeengeslagen op zijn schoot. En het is haar of zij in de schemering iederen trek van zijn gelaat kan zien, met de zware wenkbrauwen en de stroeve lijnen langs zijn mondhoeken.
Peter Coene... Zij denkt aan den dag dat zij hem zag binnentreden in haar vaders huis, aan den dag dat zij op de Donkelhoeve kwam. Zij hebben naast elkander geleefd, zij, de stille koele vrouw en Peter Coene, in zich zelf gekeerd, de trotsche boer van zijn grond en zijn huis. Veel was haar vreemd in hem, in vele dingen hebben zij elkander niet kunnen benaderen, maar zij weten beiden dat zij in hun hart van elkaar hebben gehouden, dat daar één eendere rustige slag was, boven haar koelheid, boven zijn trots. Zij hebben het nooit met
| |
| |
een woord uitgesproken, bang dat ze waren zwak te staan tegenover zich zelf en tegenover het leven.
Peter Coene... In de sterke ziel van den Donkelboer is zij nooit kunnen doordringen, dat weet zij, iets van den geest der groote hoeve is haar vreemd gebleven, heeft boven haar gestaan. Zij heeft het aanvaard, en zwijgzaam heeft Peter Coene het begrepen. Heeft zij haar taak vervuld? Heeft zij aan Peter Coene gegeven wat hij van haar verwachtte?... Zij weet enkel dat hij alleen zal staan als zij gestorven is.
En de beelden van de toekomst trekken door het schemerduister van de kamer, een voor een.
Fons, haar groote zoon, die is van het geslacht der Coene's, als zijn vader. Maar Herman...
Dat is haar kind, die is zooals zij. Ze zegden het reeds allemaal toen hij nog een kindje was. Hoe verlangt zij nu naar den dag van morgen om hem te zien. En in de stilte fluistert zij voor zich zelf zachtjes zijn naam. Neen, Herman is niet als zijn vader, als Fons... En waarom komt nu opeens die vreemde angst over haar! Fons blijft op de hoeve, Herman zal verder studeeren, later in de stad wonen... Ja, dat is het! Zoo lang Herman op de hoeve blijft is er hier iets van haar, naast Peter Coene. En Herman weg, dan verdwijnt van de Donkelhoeve iets dat er met haar gekomen is en dat in het hart van den heereboer, onbewust, hooger gestaan heeft dan de hoeve en de oude geheimen van de Donkelboeren.
Peter Coene!
Haar uur is nu gekomen, zij weet het, en even kalm als haar leven heeft zij dit oogenblik aanvaard. Zij heeft haar blik naar God gekeerd, daar is een groote rust in haar hart. Haar uur is nu gekomen.
De voorjaarsnacht ligt over de Donkelhoeve en over de velden en weiden van het Hilleland, daar zijn nieuwe geluiden in dezen nacht en de aarde ontwaakt uit haar slaap. Maar zij zal het jonge koren niet meer rijp zien worden, zij zal de vruchten niet meer zien blozen op de sterke boomen, - haar uur is gekomen.
Peter Coene, deze nacht is lang, en traagzaam tikt de donkere klok in de oude hoevekamer den tijd voorbij. Peter Coene, ik hoor uw diepen adem in de stilte, ik zie uw moede lichaam geleund tegen den stoel, slaap en rust, dezen laatsten nacht wil ik zelf over u waken en bidden, zooals ik zoo menigen nacht wakende naast u lag en voor
| |
| |
u bad. Slaap en rust, want gij hebt sterkte noodig voor de eenzame dagen die komen zullen...
En zegen het land en het hof, o Heer, zegen den boer en zijn volk. Ik heb getracht Uwe wegen te gaan, en ik heb verlangd naar vele kinderen. In mijn onvolkomenheden heb ik naar U opgezien, en ik heb gebeden om geduld. Zegen het land en het hof, o Heer, zegen den boer en zijn volk, en geef aan hun hart den vrede in Uw naam!
Den vrede!...
Wat is daar altijd geweest, tusschen de heeren van het Wazinghuis en de Donkelboeren, heel haar leven lang, die wrok en die haat, die als een schaduw hebben gehangen boven het huis en over de ziel van Peter Coene, en dat oud was, oud... De heeren van de Wazing kwamen vroeger geregeld bij Peter Coene, in de oude hoevekamer. ...En nu treedt uit het doode verleden de jonge vrouw op haar toe. Zij staat weer voor het raam, en zij ziet haar naderen door den zonnigen boomgaard voor het huis. Zij is jong en schoon, en zij komt bij haar, de hoevevrouw, omdat zij een kindje verwacht... En in de schemering van de kamer ziet zij het kind voor haar staan, het meisje van het Wazinghuis, met dien zelfden glimlach van haar jonge moeder... Herman!... Wat heeft ook Fiele weer gezegd van Herman en het kleine meisje van het Wazinghuis die samen gingen over den weg...
De uren kruipen langzaam door den nacht, en de hoevevrouw ligt stil en luistert. In de schemering boven haar hoofd ziet zij de gestalten komen en gaan, uit het oude verleden en uit de toekomst, en haar hart klopt rustig.
‘Wees gegroet, heilige Moeder Gods, bescherm ons in onzen nood, bid voor ons, arme zondaars, nu en als ons uur zal komen...’ Haar geest zegt de heilige woorden, maar haar lippen willen niet mee. Haar hoofd is moe, en de pijn knaagt aan haar zieke lichaam. Zij wil rusten nu, rusten, en niet denken...
Als zij weer de oogen opent staat Peter Coene rechtop naast haar bed, en legt zwijgend de hand op de hare.
De grijze klaarte van den dag schemert door het gordijn.
| |
2.
Herman kwam op de hoeve aan kort na den middag. Peter Coene was naar het veld gegaan en in de hoevekeuken zat alleen Doka.
| |
| |
- ‘Ik geloof dat ze nu slaapt, antwoordde Doka op zijn gejaagde vraag, en ze zal zoo blij zijn u te zien, Herman, ze heeft den heelen dag al naar u gevraagd.’
Voor zij iets meer zeggen kon hoorden ze de stem van de hoevevrouw door de openstaande deur van de kamer: ‘Doka, is Herman daar?’ Hij trad de kamer binnen, sloot de deur achter zich toe, en stond voor het bed van zijn moeder.
Op het witte gelaat van de hoevevrouw lag een gelukkige glimlach. Met een glans van alles gevende liefde zagen haar oogen hem nader komen van aan de deur, en toen Herman zich over haar neerboog sloeg zij de armen om zijn hals en drukte zijn gezicht tegen haar wang.
- ‘Moeder!’
- ‘Maantje, mijn kind... ik ben zoo blij dat ge bij me zijt.’
Eenige oogenblikken was het heel stil, en zij hoorden elkanders hart kloppen.
- ‘Is het opeens zoo erg geworden, moeder, dat vader een telegram zond?’
- ‘Och, jongen, dokter Berg wilde het zoo... en als de tijd daar is...’
Zijn keel was als dicht gesnoerd en zijn oogen brandden. Hij drukte zijn gezicht nog vaster tegen hare weeke wang aan, en herhaalde telkens weer dat eene woord: ‘Moeder’. Hare hand lag op zijn hoofd en streelde met de vingeren over zijn haar. Dan ging hij op den stoel zitten naast het bed, met hare magere hand in de zijne. Ze bleven stil elkaar aanzien, omdat zij niets te zeggen of te vragen hadden, en het hun genoeg was elkaars bijzijn te voelen.
Als een doffe slag was het bericht gisteren op hem neergevallen dat hij naar huis moest komen, dat moeder ernstig ziek was. Het had een oogenblik geduurd eer het geheel tot hem doorgedrongen was. Het was juist of hij zich eerst had moeten ontdoen van de omgevende dingen, dat hij eerst langzaam moest teruggaan naar het Hilleland, - en dan begreep hij: de Donkelhoeve, thuis, moeder. Hij kon dien avond niet meer vertrekken, en hij had uren lang klaar wakker in zijn bed gelegen, met de blikken in den donker boven hem. De wonderlijkste phantasiën waren hem dan in het hoofd gekomen, die zijn gedachten hadden afgeleid naar vreemde en verre gebeurtenissen, en hij had zich telkens opnieuw pijnlijk moeten inspannen om aan huis en aan moeder te denken. Hij had er in zijn hart bitter om geleden. En aldoor was hij er van bewust geweest dat er iets als een
| |
| |
groote waarheid aan hem was geopenbaard geworden, die terugging over al de dagen van zijn leven tot aan den eersten dag, maar dat hij die nog niet heelemaal begrijpen kon. Door zijn slaap waren dezelfde gedachten en verbeeldingen hem bijgebleven, altijd aan had hij vruchteloos en met inspanning naar iets gezocht, om iets dat als een massa hem bedreigde te willen heengaan, en te gelijk was dat alles zoo helder geweest alsof het wakende met hem gebeurde, was hij zoo sterk bewust gebleven van zijn eigen ik en zijn aanwezigheid in het bed dat hij 's morgens niet wist of hij geslapen of wakker gelegen had. Het was slechts toen de trein achter de Donkelbosschen uitschoot, en hij rechtstaande voor het raam het bekende land zag met de hoeve ginder, dat de wezenlijkheid met ontzetting op hem neersloeg. Hier was hij nu plots weer één met zijn land en zijn oorsprong, met zijn moeder en met alles van zijn huis. En misschien was moeder nu al dood!... Zijn hoofd was een oogenblik duizelig geworden en hij had een stekende pijn gevoeld boven aan zijn borst. Aan mijnheer Legein, den stationsoverste, en aan Vien den kaartjesknipper had hij gemerkt dat het ergste nog niet gebeurd was, ze zouden hem dan wel op eene andere wijze hebben gegroet, en de beklemming was weggegaan.
En nu stond hij hier bij het bed. Hij kon zijn blikken van het bleeke vervallen gelaat niet afdoen, en in den vreemden glans van hare diepliggende oogen wist hij dat zij sterven ging. Hij had nooit iemand zien sterven, hij had nooit iemand gezien die zoo ziek was als moeder nu, maar hij voelde het dat het zoo gebeuren moest. Hij moest zijn tanden vast opeenklemmen, dat het pijn deed, om zijn tranen te weerhouden, nu ze zoo gelukkig was hem te zien, en om gewoon iets te kunnen zeggen of antwoorden. Maar zijn woorden waren als ijzerharde dingen in zijn keel en zijn mond, en daar lag een band rond zijn borst die hem belette vrij te ademen.
Moeder weg uit het hoevehuis!... Als een verplettering is nu de nakende werkelijkheid tot hem gekomen. Nu wist hij het, zij was het eenige zekere, het eenige vaste dat hij bezat, zij was de band die hem bond aan het oude hoevehuis, de ziel en het hart van alles wat hij hier kende en liefhad van af zijn eerste kinderjaren.
Zijn hoofd was leeg, hij kon aan niets geregeld denken, alles warrelde dooreen om dat eene feit: moeder die sterven ging, die misschien morgen reeds niet meer leven zou, heel en al uit het huis weg. En hij voelde het, hij kon zich dat niet in zijn naakte waarheid voorstellen, want dan zou hij hier niet kunnen zitten zooals hij nu
| |
| |
deed. Het was te vreemd en te overweldigend nu hij hier met haar sprak en hare hand in de zijne hield. Ach, wat was het ijl en nietig al dat waarover hij zelf had zitten tobben deze laatste maanden. Het lag opeens eindeloos ver achter hem, het had al zijn macht en beteekenis verloren, en zijn hart was opeens veel ouder geworden nu hij tegenover het simpel ware leven stond, nu hij de hand van zijn stervende moeder in zijne hand hield.
Die goede lieve hand!... Die had hem als kind geleid, en die had hem, ongezien, geleid als jongeling. Zooals zij daar straks over zijn haren streelde had zij hem altijd gestreeld, hij herinnert zich nu alles. Als kind, wanneer hij voor haar kwam staan om iets te vragen, om zijn leed te klagen, streelden hare vingeren van zijn voorhoofd naar achter, en hare oogen blikten dan in de zijne met eene warmte van liefde die alle leed vergeten deed. En als hij grooter werd kon zij niet langs hem gaan zonder met de vingeren over zijn haren te strijken. Ze hadden er beiden soms moeten om lachen.
Die arme lieve hand van zijn moeder!... Hij voelde hoe dun de vingeren waren, hoe er geen levenswarmte meer in klopte, hoe zwak zij in de zijne lag... Had hij zijn moeder ooit verdriet aangedaan? Hij zocht in zijn geest naar het verleden, naar feiten of woorden, maar alles was zoo troebel wat achter hem lag, daar scheen niets te zijn dat hem een sterken indruk nagelaten had uit het leven van zijn moeder, alles was zoo gewoon geweest met haar en hem zelf, zoo zonder schokken. Hij wist dat hij altijd van zijn moeder gehouden had meer dan van eender wie of wat, meer dan van zijn vader of zijn broer, hij had geleefd in de zekerheid van hare nooit falende liefde... neen, verdriet had hij haar wel nooit aangedaan.
En de anderen op de Donkelhoeve? Ja, vreemd was het toch wel in dit huis, zijn vader die zoo zelden een woord sprak waar het niet het werk gold, Fons die ook niets anders scheen te kennen dan de hoeve, en die hem bijna vreemder was dan Sep of Sander, en hij zelf die vroeg weggegaan was om te studeeren. En in dit leven zijn stille moeder... Ja, hij zag dat nu in, zij had hier altijd ietwat alleen gestaan. En nu begreep hij ook hare blijdschap elken keer als hij thuis kwam. Zij had alleen hém gehad...
Was zijn moeder dan misschien niet gelukkig geweest?... Hij schrok bijna van de vraag die in hem oprees, en toch moest hij er aan denken, intens aan denken, - aan zijn vader. Hadden zijn vader en zijn moeder elkander bemind, met innige liefde bemind, zooals hij
| |
| |
nu van het meisje van het Wazinghuis hield?... Neen, hij kon zich dat niet voorstellen... En toch, wat zei Sep daar straks ook weer toen hij hem voor den boomgaard ontmoette... dat zijn vader nachten achtereen naast moeders bed had gewaakt...
Moeder, mijn heilige lieve moeder, waarom heb ik niet beter begrepen alles wat ik voor u was!...
Daarbuiten tikkelde de regen op de jonge blaren van de boomen. De grauwe avondschemering vulde langzaam de kamer met een verren weemoed, en alles wat er stond, het bed en de tafel, de ramen en de kasten, kreeg oude bekende vormen. Zoo zat hij die laatste maal alleen met zijn moeder, met de hand op de hare. Telkens na een lange pooze rust vertelde zij iets van de Donkelhoeve, van haar zelf, van Sep die elken dag in de keuken kwam vragen! ‘Hoe gaat het nu met de pachtès, Doka?’ en hoe zij dat iederen keer hoorde. Hare stem was zoo zwak dat het soms een fluisteren geleek, zij sloot bij wijlen de oogen en zuchtte met een zachten kreun.
- ‘Zal ik nu wat weggaan, moeder?’
- ‘Neen, Maantje, misschien is het de laatste keer dat we samen alleen zijn... En zeg, Herman...’
- ‘Ja moeder.’
- ‘Ge zult later van de hoeve weggaan... Wilt ge mij beloven altijd goed te zijn voor vader?’
Met een verbaasden blik keek hij haar aan.
- ‘Wat wilt ge daar mee zeggen, moeder?’
- ‘Ik weet het zelf niet, mijn kind... Maar ik denk dat vader u later misschien zal noodig hebben.’
Zij sloot weer de oogen en zweeg. Hij dacht na een poosje dat zij ingeslapen was, en hij meende stil weg te gaan. Maar hare vingeren klemden zich om zijn hand en bijna onhoorbaar fluisterde zij:
- ‘Ik denk dat vader later zoo alleen zal zijn, Herman, en ge moet mij beloven...’
- ‘Ik beloof het u, moeder.’
De deur werd voorzichtig geopend, en Peter Coene trad in de kamer.
| |
3.
Aan de deur zegt dokter Berg tegen Peter Coene: ‘Ik denk wel niet dat het dezen nacht zal zijn, maar...’ Hij rijdt weg door den boomgaard, en Peter Coene staart hem na, volgt het licht van de fietslan- | |
| |
taren dat links en rechts tegen de boomstammen slaat tot aan den straat weg. Dan doet hij langzaam de deur toe, en komt terug naar de hoevekeuken.
Fons en Herman zitten daar, en naast hen Doka, Sander en Sep. Fiele zit nu naast het bed van de hoevevrouw. Zij blikken niet op als de boer binnenkomt. Met hun doellooze handen op hun schoot kijken ze voor zich, of in het vuur, ieder met zijn eigen gedachten bezig. Doka bidt aan haar rozenkrans, Herman houdt een boek in de handen met den vinger tusschen de bladzijden.
Zoo zitten ze daar, het volk van de Donkelhoeve, met den druk van hun zwaarmoedige gepeinzen op hun hart. In dezen avond, die over de hoeve komt, weten ze niet waar ze hun hulpelooze blikken moeten keeren, ze staan verslagen tegenover de groote macht van het eeuwige. Ieder van hen zou willen dat de andere iets zei of vroeg, iets dat de zware benauwenis van dezen angst zou breken, naar niemand doet het, omdat zij weten dat het vreemd zou klinken in deze stilte, en omdat Peter Coene daar zit... In deze zelfde hoevekeuken hebben ze zoo menigen avond samen gezeten, na het avondeten, na den moeden dag van arbeid, zwijgzaam daar samen gezeten zooals nu. Maar dan was er niet dat vreemde dat nu ieder, op zich zelf, deed peinzen, dan was er rust, dan was alles wat achter hen lag of voor hen stond in de komende dagen, evenwichtig bezonken in hun geest en in hun hart.
Toch zijn ze blij hier bijeen te zijn, alsof ze elkaar den dag door hebben gezocht. Lauwerijns en Monne zijn nog bij de paarden doende, ze hooren Monne over het hof stappen, ze hooren hem de ketting van den put neerlaten, en weer terug gaan naar den stal. Liene en het jongste dienstmeisje zijn nog in den stal. Maar ze komen zoo dadelijk allen naar hier, en dan zal Doka het rozenhoedje voorlezen. Nu voelen ze meer dan ooit dat een zelfde band hen aan elkander bindt. Alleen de oude Mien is er niet meer, denkt Sander in zich zelf. Hoe lang is die nu al dood?... Zeven jaar, acht jaar?... Mien was met de hoevevrouw meegekomen toen ze op het hof kwam als de vrouw van den heereboer, dat was een goede trouwe ziel geweest, die oude Mien en ze hadden haar allemaal erg gemist. En ze waren ook blij dat Herman gekomen was. Want ze wisten wel dat de hoevevrouw het meest van haar jongsten zoon hield, en als hij onder de vacantie op het hof kwam kon men dat aan al haar doen wel werken. Voor hen zelf was Herman zoo wat vervreemd, hij behoorde tot iets hoogers
| |
| |
en groeide buiten hun leven, van hen weg. Voor hen gold alleen Fons, de toekomstige heereboer.
Liene komt binnen met het jongste dienstmeisje. Zij zet een wit geschuurden emmer onder het raam, waar hij vaal te blinken staat in het licht der haardvlammen, en zet zich bij de andere. Liene spreekt ook geen woord. Dan komen Lauwerijns en Monne. Het is buiten een natte koude voorjaarsavond, en die binnen komen brengen een kille lucht mede in hun kleeren.
‘Kom hier zitten, Liene,’ zegt Sander, hij geeft haar zijn stoel en gaat achter Fons zitten op de bank. Doka begint nu te bidden met gedempte stem, en de anderen bidden even zacht na.
Ja, en nu sterft de hoevevrouw... Was Sander nu alleen, dan zou hij hardop in zich zelf praten, zooals hij gemeenlijk doet. Over zoovele dingen zou hij nu met zichzelf kunnen spreken... Hij wordt ook al oud, Sander, hij is zoo oud als de boer, maar hij herinnert zich nog, of het pas gebeurd was, toen dat jonge vrouwtje hier op de Donkelhoeve kwam als meesteres. Hij had toen gedacht en tegen Fiele ook gezegd dat de nieuwe pachteres met hare vriendelijke zachte oogen in het ietwat bleeke gezicht hem niet zoo op haar plaats leek op de Donkelhoeve. Maar van den eersten dag af had zij het bestuur van het huis in handen genomen, met een zacht gebaar en een zacht woord, kalm en zonder eenige drukte, en al gauw had Sander aan zich zelf moeten bekennen dat er nog zoo geene vrouwe op de hoeve had gezeten. Zij had hen allemaal aan zich gebonden zonder daar iets voor te doen, alleen door haar innemende vriendelijkheid, al was, ja, daar toch altijd die afstand gebleven. ...En stil was zij altijd geweest, zij maakte soms den indruk of zij over vele dingen nadacht ja, hoe moest Sander dat zeggen... Peter Coene was gesloten voor iedereen... En nu ging de goede hoevevrouw sterven...
Het stil gepreveld gebed is ten einde, en nu valt de stilte zwaarder in de hoevekeuken. Ze hooren den regen tegen de vensters druischen en de wind roeft door de notenboomen op het hof. De slag van de klok in de hoevekamer klinkt ver en dof door het huis. Dan zegt Peter Coene dat ze zouden gaan slapen.
Nog een paar oogenblikken blijven ze zitten in dezelfde houding, alsof iets, dat niemand zeggen wil, hen daar weerhoudt. Fiele komt van de slaapkamer, en ze hooren haar stil hare blokken aansteken voor de deur. Tot Sander opstaat en met de anderen de keuken
| |
| |
verlaat. De wind staat op de deur, de regen slaat naar binnen en het haardvuur blikkert helder op.
Peter Coene schuift de grendels voor, trekt de klok op, en gaat door de kamers van het huis alsof hij iets vergeten heeft. Hij komt dan terug tot voor den haard, staart eenige oogenblikken zwijgend in het vuur, stoot met zijn voet de houtblokken wat aan, en opeens ziet hij met een afwezigen blik naar zijn twee zonen.
- ‘Herman en ik blijven hier bij het vuur zitten,’ zegt Fons. Hij staat recht, rekt zijn armen uit boven het hoofd, drinkt de tas koffie leeg die op de tafel voor hem staat, en zet zich dan op den stoel in den haardhoek.
Daar is in al de gebaren van het hoevevolk, van Peter Coene en van zijn twee zonen, iets ongewoons, iets angstigs. Het is of op iedere beweging die zij zullen doen, op ieder woord dat zij spreken gaan, eene ongewone gebeurtenis zou kunnen volgen, die onverwacht van ergens dreigt.
Ze luisteren soms, daar in de hoevekeuken en in het huis van Sander, ieder voor zichzelf, en zonder het aan de anderen te laten zien, of ze niet een geluidloozen stap hooren rond de oude Donkelhoeve...
En in den nacht zit Peter Coene alleen naast het ziekbed van de hoevevrouw, met de armen over de borst gekruist, en de blikken gericht op de slapende. Twee maal heeft hij zich over haar heen gebogen en geluisterd naar haar adem.
Rechtop zit Peter Coene, en wanneer de loome slaap opkruipt in zijn afgemat lichaam, schudt hij even de schouders of staat recht zonder de voeten te verroeren. Want iets heeft hem gezegd, in het onwezenlijke van dezen avond, van de hoeve en van alle dingen, in de oogen die staarden in de haardvlammen, dat deze wake de laatste zal zijn.
De nacht ligt zwaar over de Donkelhoeve, daar is een groote stilte overal. Toch weet Peter Coene dat er geen rust is in dezen nacht, dat er iemand buiten te wachten staat met den vinger opgeheven om te kloppen op zijn deur. Hij denkt aan God, en bidt. Daar buiten klinkt even het korte angstig gejank van den waakhond, en hij hoort het stampen van een der paarden in den verren stal. Hij staat op en slaat het gordijn weg voor het raam. De regen heeft opgehouden, en groote zwarte wolken jagen onrustig onder de heldere maan voor- | |
| |
bij. Als nachtelijke geesten schuiven de zwarte schaduwen over het hof. Boven den horizont is een flets bleeke klaarte blijven hangen tegen de lage lucht.
De hoevevrouw ligt stil, met gesloten oogen, en nu en dan hoort hij haar adem als een benauwden zucht. Soms beweegt zij even de hand over de dekens, als zocht zij daar iets, of zij schijnt stil voor zich Zelf iets te fluisteren.
En roerloos zit weer Peter Coene, met de armen over de borst gekruist. Hij denkt aan wat het leven hem gegeven heeft en aan wat de hoevevrouw voor hem geweest is. Hij denkt in dit eenzame uur aan dingen die anders nooit in hem zijn opgekomen, aan zijn kinderjaren, aan zijn moeder, aan Geert Coene, zijn vader.
- ‘Peter, zijt ge nog altijd daar?’
Hij buigt zich over het bed. De hoevevrouw ligt met de oogen open en blikt hem kalm aan.
- ‘Ge zijt altijd goed voor me geweest, Peter, en ik heb getracht...’
Zij zwijgt even alsof de adem haar ontbrak, en legt hare hand op de zijne.
- ‘We zijn lang samen geweest, Peter Coene, en nu zijn we oud geworden... en ik weet dat ge altijd aan mij gedacht hebt.’ Zoo rustig is hare stem, en zij zegt de woorden zonder merkbare inspanning.
- ‘Ge zult het wel eenzaam hebben zonder mij, Peter, ik weet het, maar Herman... Herman is anders, Peter Coene, en laat hem zijn weg gaan...’
Dan loost zij een diepen zucht en zwijgt. Hare hand ligt op de zijne en het is of er eene nauwelijks voelbare trilling door hare vingertoppen gaat.
Rechtop zit Peter Coene en peinst aan wat zij heeft gezegd. Hij heeft niet geantwoord. Haar eigen woorden bevatten het antwoord dat hij had kunnen geven. Alleen zijne hand omsluit even vaster de dunne vingers. Opeens hoort hij duidelijk de klok tegen den wand aan de andere zijde in de oude kamer, als een voorzichtige, bedaarde stap die door het huis sluipt en naar hier toekomt. Dan slaat het uur......
Plots recht de hoevevrouw zich op alsof ze iets hoorde, hare starre blikken in de groot open oogen staan op het raam gericht, en met een gebroken stem, als in een zucht, fluistert ze: ‘Peter!...’
| |
| |
Zij valt terug in zijn arm, haar hoofd blijft even nog recht, een lichte schok trilt door haar lichaam, en dan zakt het hoofd tegen zijn schouder. En nu weet Peter Coene dat zij gestorven is.
Een oogenblik blijft hij zoo roerloos staan, met zijn arm om haar heen geslagen, haar hoofd tegen zijn schouder geleund, als wist hij niet wat hij doen moest. Dan laat hij haar voorzichtig neerzakken op het kussen.
En rechtop staat nu Peter Coene voor het bed, en blikt naar het doode gelaat van zijn vrouw. In de schemering van de kamer zijn hare trekken vaag zichtbaar, daar ligt iets aandoenlijks en wonderzacht op haar wezen... Opeens wordt zijn hoofd duizelig, hij moet zich vastgrijpen aan de leuning van den stoel, en zijn vingers sluiten zoo vast om het hout dat het kraakt.
En dan hijgt Peter Coene drie maal achtereen, langzaam en diep, dat zijn borst er pijn van doet.
Met kalm gebaar legt hij de handen van de doode onder de dekens en trekt het laken over haar gelaat. Dan stapt hij naar het raam, trekt het ver open en ademt de koele lucht in. Geluidloos opent hij de deur en treedt in de hoevekeuken. In de halve duisternis van het eerste aanschemerend licht hoort hij den adem van zijn twee zonen, Fons voor den haard, tegen den muur geleund, en Herman met het hoofd op de tafel. Besluiteloos staat hij een oogenblik stil en kijkt van den eene naar den andere, naar de wanden van de keuken en naar het bleeke raam. Zonder gerucht te maken doet hij de buitendeur open en stapt op het hof.
Het is nu het uur dat de eerste grauwe klaarte over de daken en de boomen kruipt. Daar hangt een ingehouden stilte over de Donkelhoeve. De lucht is kil, en Peter Coene rilt. Hij gaat langs den gevel van de koestallen, langs de holle gaping van de hofpoort, langs de schuren, en aan den paardenstal stoot hij de deur open. De grijze merrie die vooraan alleen staat met haar jonge veulen, draait den kop naar hem toe, en kijkt hem aan met milde oogen. Het veulen springt recht, en komt met vooruitgestoken kop naar hem toe. Hij stapt langs de woning van Sander, en langs de haag. De hond komt uit zijn hok gekropen, rekt zijn voorpooten ver uit, met neerliggenden kop, en steekt zijn koude snuit goedig tegen Peter Coene's hand. Hij streelt het dier een paar keeren over den rug, en gaat verder. Voor het houten hek van den moestuin staat hij stil, als kon hij niet
| |
| |
verder meer. Hij steunt zijn elleboog op den paal, en blikt over het hof.
Vreemd is het hier, zooals de dag uit den nacht wordt geboren. In den tuin achter hem piept reeds een vogeltje. Boven den zwarten horizont spreidt het licht zich uit tegen den hemel, en zienderoog groeit het hooger tegen de lucht. En Peter Coene blikt naar de muren van zijn hoeve met een starren blik, en hij meent dat de daken lager gezakt zijn. Als versteend staan de boomen en de gevels te wachten op iets dat komen gaat, al de dingen staren hem vreemd en grijs aan, met hollen blik, vaal en oud, oud...... oud...... En weder hijgt Peter Coene met een diepen haal, dat zijn kleeren er van spannen rond zijn borst. Hij zou nu rustig aan iets willen doordenken, aan hij weet niet wat, maar de gedachten willen geen vorm aannemen, blijven strak en hard in zijn hersens vastzitten. Zijn blikken gaan terug langs de gevels van de stallen langswaar hij tot hier gekomen is, en het lijkt hem een zeer lange weg.
Met langzamen stap gaat hij dwars over het hof terug naar de hoevekeuken. En weer kijkt hij naar zijn slapende zonen, van den eene naar den andere, wezenloos, als verwonderd dat zij daar slapende zitten, en hij luistert even naar hun zwaren adem. Dan treedt hij op Fons toe, en steekt reeds de hand uit naar zijn schouder om hem te wekken. Maar hij houdt de uitgestoken hand in, blijft staan voor den slapende en peinst. Hij keert zich om naar de tafel, en legt de hand op den schouder van Herman.
- ‘Herman......’
Als Herman het slaapverdwaasde hoofd opheft, meent hij eerst de stem van een vreemde te hebben gehoord. En hij ziet voor hem, in de matte klaarte van het raam, zijn vader staan, met gebogen schouders.
|
|