[1929/10]
Karel van de Woestyne.
Toen we vorig jaar een huldenummer voor den vijftigjarigen dichter samenstelden, hadden we 't gevoel dat dit hartstochtelijke leven een nieuwe periode was ingetreden en zich voortaan bewegen zou in de gave, glanzende hoogten van het bergland. Maar bij ‘Het Bergmeer’ was deze aardsche tocht voltooid.
Het was of de dichter dit einde had voorgevoeld. Het was of het pijpen van den dood, wiens gelaat hem van zijne jeugd af was vertrouwd, scheller en dringender was geworden. Van de Woestyne ging zijn al te vroegen dood als een mannelijk aanvaarde zekerheid te gemoet.
‘Ik heb geen doel mijn God, dan van Uw wil geboden.
De zee slaat aan de maan de maat van allen tijd.
Ik ga geen wegen dan, misschien, den weg der dooden.
En 't is de weg der eeuwigheid.’
..................................................................
‘Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren,
een appel die, gerijpt, Gij vallen laat,
Mijn geur vulde eens een duistre honig-raat.
Thans ga 'k me-zelf in de eigen vrucht verloren;
Maar 'k weet dat Gode niets verloren gaat.’
In het licht van dit verscheiden krijgen zekere gedichten uit ‘Het Bergmeer’ eene huiverende en profetische grootheid.
Nu deze gemartelde mensch, die vaak zijn edelste wezen achter een schutse beveiligde, in de aarde werd geborgen, zal Vlaanderen meer dan ooit beseffen de grootheid van zijn kunstenaarschap, zoodat zijn werk, - wat hij zichzelf heeft toegedicht - elke nieuwe jeugd in schoonheid moge tegentreden.
DE REDACTIE.