| |
| |
| |
Ringsteken.
Prof. W.L.M.E. Van Leeuwen, van Enschedé, schreef in zijn pas verschenen korte schets van de ontwikkeling der Ned. letterkunde, dat vóór tachtig ‘vaderland, huisgezin, kerkelijke godsdienst’ bedicht werden en na tachtig: ‘de menschelijke ziel in haar oneindige diepte, de natuur in haar oneindige breedte en de vergoddelijkte schoonheid in hare eeuwigheid. Zoo vreemd aan literatuur en onbegrijpend als bovenal een ‘leeraar in de nederlandsche taal- en letterkunde’ (aan het gemeentelijk lyceum) kan zijn, heeft hij juist daardoor gevat dat poëzie een gezegde heeft. De literatoren zoeken alleen een onderwerp, maken er jacht op. Poëzie moet een gezegde hebben, moet iets te zeggen hebben, moet iets zeggen.
Den Doolaard en Slauerhoff hebben dit gezegde gezocht langs de heirbaan der epiek, Gysen heeft het in huis gevonden, Moens in Vlaanderen overal. Dààr is iets dat ons boeit. Aan het ‘paradijs’ van Marsman gelooft niemand; evenmin aan de andere af-en aanroepingen voor, tegen of buiten de gemeenschap. Al literaire gecomplicieerdheid, overdrevenheid, zonderlingheden, gewildheden, fictieve conflicten. De hoogmoedsvrees voor bourgeois-gevoelens, de hoogmoedswaan van den literaat. Er gebeurt immer niets, dan een vormvernieuwing die evenwel groote dichters als Henriette Roland Holst en Karel Van De Woestijne niet kan hinderen, maar die telkens een groep impotenten gelegenheid geeft zichzelf wijs te maken dat zij de mannen zijn en het Nederlandsch lezend publiek dat poëzie tot niets dient. Wat hebt ge daaraan?
Ja, wat hebt ge daaraan? Nergens meer de eenvoudige eerlijke verontwaardiging. ‘Op het stoxken van Johan van Oldenbarnevelt’, de menschelijkheid van ‘Uber allen Gipfeln’ en ‘De waterlelie’ (van Van Eeden!) de vrome verhevenheid van ‘Ego flos’. En tusschen al de eenzaamheden en verscheurdheden durft geen enkel criticus meer nuchter worden en zeggen: Heeren dichters, ik versta dat allemaal wel, zoo geleerd is het niet, maar het interesseert niemand, niemand.
| |
| |
Er zal, gaat het zoo door, een tijd komen, dat wij de grassprietjes van Cornelis Paradijs zullen lezen, ditmaal ernstig, geboeid door het verhaal van Cornelis' liefde...
Wij denken aan Tschekov die zoo fijn de menschen rond hem leerde eenvoudig zijn. Hij kreeg eens bezoek van twee dames. Zij zaten hem te bewonderen en zochten gesprek over ‘hooge’ themas. Opeens zei Tschekov: Ik houd zooveel van marmelade, u ook? en de lieve bezoeksters begonnen natuurlijk en gemoedelijk te spreken over iets dat ze kenden en dat hun interesseerde. Ja, marmelade, maar ze moest zoo en zoo gemaakt zijn. En de andere maakte hem nog anders, en óók fijn, meneer Tschekov.
Intusschen heeft H. Marsman geprofeteerd hoe het nieuwe proza dat er nog niet is, maar dat komen gaat, er uit zal zien.
De jongere litteratuur is overwegend lyrisch geweest, en essayistisch. De nieuwe lyriek is de laatste jaren gaan dalen, niet alleen qualitatief; ook de vernieuwingen, die voor tien jaar ongeveer zijn ontstaan, gaf zij ten deele weer prijs voor een behoedzaam behoudend traditionalisme, dat helaas dikwijls tot conservatisme en epigonisme verviel. En het essay? Dat ontwikkelde zich in de handen van enkele schrijvers tot een ook emotioneel-bewogen en bewegend organisme van bizondere waarde. Maar een betrouwbare, een bij alle subjectiviteit ordenende, tegelijk breed-georienteerde en fel-oordeelende critiek had men daarmee nog niet; en hoewel men, daarnaast, het verschil in waarde tusschen essayistisch en creatief proza wegredekavelen kan, intuitief houdt men vast aan dat waardeverschil, en terecht. Daardoor voelde men scherp het gemis aan jong scheppend proza.
Inderdaad: dat gemis is aanwezig en groot; maar er zijn enkele vitale symptomen van een herstel, en er zijn reeds enkele bewijzen voor dat herstel. Deze bewijzen leverden Helman en Kuyle, de eerste vooral, en ik heb de stevig-gegronde verwachting, dat zij in enkele jaren niet meer de vrijwel eenigen zullen zijn. De kansen staan zoo: er is, ten eerste, èn onder schrijvers, én onder lezers, een verlangen waarneembaar geworden naar breedheid, en ruimere werkzaamheid dan de lyriek toelaat. En er is, wat meer zegt, mede uit onvoldaanheid over den overwegend-lyrischen, overwegend-poëtischen aard onzer nieuwste litteratuur, een begin gemaakt met het schrijven van proza, en met het hernieuwde onderzoek naar het wezen ervan; en vooral naar den voor onzen tijd organischen uitdrukkingsvorm van dat wezen. Er is een felle stijgende belangstelling voor het nieuwere proza in het buitenland, en men vraagt zich af, in hoever zich daarin eeuwige proza-wetten realiseeren, en hoe deze zullen gaan klinken in hedendaagsch nederlandsch, dat een ongehoord rijk, soepel en sterk idioom is. Ik wil geen beloften geven (of zelfs maar verwachtingen wekken) die de jongere prozaschrijvers zelf niet zouden willen geven, al ligt er eenerzijds een groot stimuleerend voordeel in zulke beloften - men kan zich althans eenigzins gehouden voelen ze na te komen, men spoort er zich zelf soms door aan; maar anderzijds kan het nadeelig zijn ook maar iets van zijn plannen te open: baren als ze niet bijna gerealiseerd zijn! sommigen enerveeren en verstrooien zich door die annonces. Ik zwijg dus over wat mij ter oore kwam van de gegevens en plannen van anderen en ik zwijg nog over wat ik aan ongepubliceerde fragmenten en stukken las, maar het heeft in mij de verwachting gesterkt, dat het jonge scheppende proza vol levende kansen is.
| |
| |
De essentieele veranderingen, die dit proza reeds ondergaat, en voortdurend sterker zal ondergaan, zijn deze: het zal breken met de lyrische bewogenheid, die het neo-romantisch proza, ook bij ons, tot een bastaardsoort heeft gemaakt. Dit heeft stellig zijn eigen bekoring en waarde, die zelfs zeer groot kunnen zijn, maar kenmerkende waarde als proza heeft het niet. De vurigheid en het enthousiasme behoeven volstrekt niet afwezig te zijn in het komende proza (dat waarachtig niet alleen zakelijk is) maar zij zullen de typische hardheid van zuiver proza niet kunnen vervluchtigen. Voorts zal het breken met de explicatieve psychologie, die nog steeds gangbaar is. Die gaat uit van de misschien onbewuste, in ieder geval krankzinnige veronderstelling, dat een stuk leven (als men wil: het leven) te begrijpen en dus te verklaren is, en dat is het niet; het is, receptief, te ondergaan, te doorvoelen en te peilen, maar intuitief; het is nooit te becijferen. Daarom moet de uitbeelding ervan niet expliceerend (essayistisch) zijn (hoewel juist het nieuwe essay sterk beeldend geworden is), maar suggestief, in den strikten zin van het woord.. Deze suggestie zal worden bereikt door de organische (d.i. rytmische, mits men juist niet denkt aan: rythmisch proza) rangschikking van de concreta.
Het nieuwe proza zal opnieuw verhalend en feitelijk zijn, en zijn moderniteit onopzettelijk ontleenen aan zijn schrivers, die door de hardheid en fantastiek van den tijd zijn bewogen.
Het feit dat Querido het proza geschreven heeft dat slechtst op deze formule past, bestemde hem voor tot de repliek die hij in ‘Nu’ gegeven heeft. Wij zijn het ook met hem niet eens, maar zeer goed is deze passus:
Als er nieuw proza komt, komt het in zijn geheel zooals het uit zijn oer-wezen moet verschijnen. Structuur of levende elementen ervan, vermogen geen enkel waar kunstenaar te worden opgedrongen. Stel je voor: een kliekje jonge prozaschrijvers, die nu leeren in strakke heuschheid, dat ze breken moeten met de lyrische bewogenheid en toch zoo graag een beetje bewogenheid luchten. Die leeren, dat zij ‘typisch’ hard hebben te zijn, vurig of nuchter... en toch zoo graag een beetje de tamboerijnen der lusten willen laten klingelen; dàn week, dan woest. Die leeren dat zij het leven niet kunnen begrijpen of verklaren, maar alleen receptief kunnen ondergaan, doorvoelen of peilen! Nota bene... ‘peilen’ (Dat gaat soms wonderwel op ‘becijferen lijken!’...... ‘Het zal breken met dit en breken met dat, en dit moet zus en dat moet zoo zijn) Al deze catharsis theorieen krijgen de genezende noodreddingsfaam van Pink pillen. Ze worden bovendien allerbedenkelijkst cerebraal en opzettelijk en loopen uit op een armelijk geknoei met “concreta” of op kreupele schrijverij’
* * *
Behalve Marsman zijn daar nog de heeren Engelman, Coster, Havelaar en misschien nog wel anderen! Voor elk essay dat zij schrijven, schrijven vijf zes anderen een repliek. Zoo is het den heer Havelaar gegaan met zijn boek over den nieuwen mensch. Van alle kanten wordt hij verguisd. Hij heeft nu in ‘De Stem’ een antwoord op de kritiek van dichter C. Bloem gepubliceerd. Over den moed in Holland vereischt om een houding aan te nemen. Wij zouden willen wijzigen: over de dwaasheid in Holland... enz.
Het opstel van den heer Bloem zelf, is wel het sterkst bewijs tegen zijn opvatting! Neen, er is in dezen tijd niet zoo heel veel moed toe noodig, om alle vormen van geeste- | |
| |
telijke verenging en van moreele verharding te propageeren. Maar een zekere moed en een innerlijke fierheid zijn noodig, om de minachting van het Nederlandsch intellect gelaten te kunnen verduren. Er is moed toe noodig, om zich een dilettant en een lummelachtige goedzak te laten schelden die massale verdachtmaking weerstand te bieden, omdat men boven alle dingen de innerlijke waarachtigheid lief heeft. Dat kost meer pijn en strijd en dat vergt meer moreele flinkheid, dan de heer Bloem noodig heeft bij 't schrijven zijner ignobele kleineeringen. Er is moed toe noodig, neen te zeggen tegen alle machten en groepen, die de moreele vrijheid in 't gedrang brengen. Er is moed toe noodig, temidden der verwarring en verbittering, de groote lijn te blijven zien onzer Westersche kultuur, die gaat van af het middeleeuwsch Katholicisme, over de Renaissance, het oude Humanisme, de Reformatie, de Duitsche Verlichting en de 19e eeuwsche democratie héén, naar wat ik het nieuwe, universeele Humanisme heb genoemd. In weerwil van den intellectueelen boycott, in weerwil van alle vijandigheden en vertroebelingen, te blijven gelooven in een schijnbaar verloren zaak en zich zelf trouw te blijven, daar is die moeilijke moed toe noodig, die geen ander voordeel krijgt dan een beetje zelfrespect. Men wil tenminste dit eene, dit zelfrespect, niet verbeuren. Er is eenige moed toe noodig, glorielooze moreele moed, in dezen tijd aan te dringen op mildheid, op die weerzinwekkende ‘humanitaire’ mildheid en verdraagzaamheid... Er is moed toe noodig, een moed op veel twijfel gewonnen, om zoo te zeggen: niet het individualisme, maar wèl de groote persoonlijkheids-idee; te zeggen: de mensch is trouweloos en valsch en toch vertrouw ik op zijn fundamenteele goedheid; te
zeggen: deze tijd is klein en laaghartig, en toch geloof ik in een betere toekomst en aan de regenereerende kracht van het leven.
De eeuw der brandstapels is voorbij; des te meer moed is er noodig vol te houden en zich niet te laten verwarren, noch door de flauwheid en hypocrisie der wereld, noch door de hardheid van het moderne intellect en zijn superioriteits-waan. Het heldendom en het martelaarschap hebben geen kans meer; des te meer moed is er noodig te vertrouwen in de ongewelddadige krachten en in eenvoudige, menschelijke wijsheid.
In dezen moed ben ik ongetwijfeld vaak te kort geschoten. Ik heb het mij niet ververbloemd. Maar ik kan den heer Bloem zijn soort moed niet benijden.
De toon van dit stukje is zalvend en vol bedwang, maar het ontgaat niemand met hoeveel pijn het geschreven is en niemand kan de heeren Bloem en Havelaar benijden dat zij in Holland wonen, waar literaire polemieken gevoerd worden als bittere huistwisten, waar men niet bij de zaak blijft, maar elkanders' gemoed kwetst.
Of wil men nog een ander voorbeeld. Hier krijgt er Dirk Coster van langs. Vrije Bladen-redactie contra ‘De Stem’:
Het is niet gemakkelijk met den Heer Coster praten. Het blijkt: hij is een meesterlijk misverstaander. Hij wil hardnekkig in de aanvallen op zijn beleid als voorlichter van 't publiek, als verkondiger der jongere poëzie, als ‘de man die het wereldkundig gemaakt heeft’ niets anders zien dan 'n soort tyrannie van jonge dichters tegen zijn toch zoo juist gefundeerde meeningen. Hij heeft het immers aan het rechte eind, en altijd gehad. Want als zijn humanistische poëzie-voorspellingen niet uitkomen, dan is dat niet omdat hij het mis heeft gezien en omdat poëzie evenmin als alle kunst uberhaupt iets te maken heeft met strekkingen, propagandistische inzichten, enz, maar omdat de poëzie zoo beroerd is geworden, dat zij zelfs nietmeer in staat zou zijn de groote verwachtingen te vervullen, die hij in die richting daaromtrent uit dichters als Wies Moens, Achilles Mussche, Van Schagener heeft willen ontdekken voorspellen.
| |
| |
Coster is een uitstekend enscèneerder van de effecten, die hij op het oog heeft. Wie gelijk wil hebben moet er in de eerste plaats voor zorgen gelijk te krijgen voor de tribune, en de Heer Coster, die nu eenmaal verzot is op het spelen van een leidende rol in de ideëele wereld, waarin men alleen ‘diep’ en ‘ernstig’ over het leven nadenkt en verhandelt, heeft er in de eerste plaats voor te zorgen, dat dat publiek, dat zijn bewonderende toehoorder is, niet in de gaten krijgt, dat hij ongelijk heeft. Wat zou de Heer Coster nog als ‘leider’ beteekenen als hij ongelijk kreeg van die zijde, die hem zijn reputatie in dat opzicht heeft helpen grondvesten.
Of wil men nog een derde voorbeeld en bewijs? Dan ziehier: Johan Theunisz in ‘De Gulden Winkel’ over het jubelnummer van ‘De Nieuwe Gids’. Wij ook zijn geen vrienden van ‘De Nieuwe Gids’, evenmin van den heer Kloos en wij hebben dit hier herhaaldelijk geschreven. Maar kan er dit wel door zelfs indien Kloos niet een groot dichter geweest ware en indien hij niet de verdiensten had die hij heeft in onze literaire geschiedenis:
‘Om het nu maar eens dadelijk te zeggen! dat was een grappig nummer, dat oranjekleurig Meinummer. Ik heb er heusch met plezier in gelezen. Het deed me telkens denken aan iets, dat ik eens gezien heb in mijn jongensjaren. Dat was toevallig ook in Mei, maar op een kermis. Onder de vele kramen op het marktterrein stond daar eens een tent, die wat verveloos en kaal, wat oud en versleten was, en onmiskenbaar de indruk maakte van héél vele, zelfs eens jonge jaren gekend te hebben. Voor deze tent maakten bij het begin van elke voorstelling wat muzikanten een luidruchtig trommelvliesverscheurend tumult; in de “cassa” zat een opgemaakte vette dame met veel briljanten aan handen, armen, borst en hoofd; een verloopen meneer hield een gloedvolle rede, waarin hij de omstaanders uitvoerig aan hun verstand trachtte te brengen, dat het een zeldzaam voorrecht was, om in zijn kijkspel te mogen plaats nemen. Na deze rede werd opnieuw furieus de groote trom geslagen, en de voorstelling kon beginnen. Dat was de tent van h... Het Levend Lijk.
Aan deze, door de tijd wat verbleekte souvenirs werd ik onweerstaanbaar herinnerd bij het aanschouwen en lezen van het jubileum-nummer van “De Nieuwe Gids”. Wat een kabaal, wat een drukte! Wat een trieste vertooning van begin tot einde! Hoe stakkerig en stumperig dit alles!!
Ik ben nieuwsgierig of mevrouw Jeanne Kloos (zie hare bijdrage) mij nu ook zal verklaren te behooren tot allen, die met minachting spreken over “De Nieuwe Gids”, omdat hun bijdragen geen genade konden vinden in de poetische oogen van zijn redaktie. En ik ben overtuigd, dat ze (zie haar reclame-bijdrage nogmaals) zegt gelijk te hebben met haar opmerking dat niemand “De Nieuwe Gids” negeeren kan, dat “De Nieuwe Gids” overal, hetzij in prijzende of misprijzende zin, wordt gekend. Zij heeft gelijk, waarachtig zij heeft gelijk! Iedereen kent de klank: “De Nieuwe Gids” Het is er mee als met een bepaalde ziekte, die sporadisch nog voorkomt, en dan nog in broeihaarden van vuil of in historische lecuur, een ziekte, die we nooit hebben meegemaakt, maar die we toch allemaal bij name kennen. Ik bedoel natuurlijk de pest’.
* * *
De held van den dag is Anthonie Donker, vereerd met den Domprijs voor poëzie en met den prijs der Vereeniging voor Neder- | |
| |
landsche Letterkunde. Het intervieuw dat hij den ‘Gulden Winckel’ toestond is in elk blad overgedrukt. Hier volgen enkel een paar goede bepalingen, eerst van den dichter:
Een dichter is iemand, die meer voelt dan de groote massa. Dat kan men zonder aanmatiging zeggen, maar zeker niet meer dan de overige geprononceerde persoonlijkheden, menschen van intens gevoels- en gedachtenleven. Want zijn dichterschap zit heelemaal niet in de apartheid en superioriteit van zijn gevoelens. maar in zijn meesterschap over de taal. Veel menschen hebben iets glanzends, een dichter straalt dat toevallig uit in de taal.
Een dichter is een mensch, die een gevoelsleven, dat even diep is, even zuiver en evenintens als van andere wat fijner besnaarde menschen toevallig onder woorden kan brengen, die met dat gevoel bijna geheel overeenstemmen. Zijn groote weerde is, dat hij kans ziet bijna een equivalentie te scheppen tusschen innerlijk leven en woord. Als mensch is hij heelemaal niet meer dan een ander, al is hij natuurlijk niet de eerste de beste.
Het dichterschap heeft dus wel degelijk een groote waarde, hoewel ik graag zou willen weten hoeveel menschen eigenlijk in hun innerlijk leven gegrepen worden door gedichten Wat aan die waarde van het dichterschap iets af kan doen is, dat de dichter zijn gevoel zoo beheerscht, bestuurt zou ik zeggen. Ik bedoel er mee dat een dichter zingen kan terwijl Rome brandt. Maar ik geloof toch wel dat de innigste menschelijke aandoeningen en poëzie te uiten zijn, ik zou haast zeggen meer dan in proza, misschien omdat ik geen prozaist ben.
Over de literaire toestanden van tegenwoordig:
‘En een voordeel is ook, dat we misschien op weg zijn een beetje minder lettré te worden. Ofschoon de literaire ruzies bewijzen dat het lettré-schap nog altijd een hopeloos hoogtij viert. Als je uit het buitenland terug komt zijn de tijdschriften hier een litterair arena, waar ze elkander verscheuren, en dat dien menschen die allemaal iets mooi kunnen maken. Het eenige voordeel is, dat je nog eens satirisch proza krijgt. Coster b.v. schrijft zijn beste proza als hij kwaad wordt.’
* * *
Hugo von Hoffmannsthal, de romantische Oostenrijksch-Joodsche dichter, wiens klassieke taalbeheersching hem voornamelijk roem bezorgde, schrijver van vele gedichten, van de tooneelwerken Elektra, Oedipus, de Sphinx en Alkestis, van Jedermann, Der Tod des Titian en Das gerettete Venedig, en van verscheidene opera-teksten voor Richard Strauss, is overleden. De particuliere correspondent van de N.R. Ct. meldde daarover het volgende:
‘De bekende Oostenrijksche dichter, Hugo von Hoffmannsthal, die in het verrukkelijke, bij Weenen gelegen plaatsje Rodaun, een geliefd vacantieoord, in het jaar 1874 werd geboren, leefde en stierf in zijn geboortehuis, dat een oud familie-bezit was. Uit zijn huwelijk werden drie kinderen geboren, een dochter, die met een geleerde uit Heidelberg is getrouwd en twee zonen, Franz en Raimund. Terwijl de dochter de dichtersgaven van den vader had geërfd, al toonde ze haar werk slechts aan een zeer kleinen kring van vertrouwden, ontbrak bij de zonen het poëtisch talent volkomen. Beiden, fiksche sportsmen, waren in den handel gedeeltelijk binnen-, gedeeltelijk buitenlandschen handel; zij hadden weinig duurzaam succes. Zij keerden telkens weer in het ouderlijke huis terug, waar zij met open armen werden
| |
| |
ontvangen en waar hun een gemakkelijk, ja zelfs een weelderig leven mogelijk werd gemaakt. In alle stilte echter werd de eerste tragedie voorbereid: de oudste, thans 26-jarige zoon Franz, die als autobestuurder en tourist om zijn waagstukken was bekend, leed dikwijls aan zwaarmoedigheid, hij voelde zich minderwaardig. Misschien herhaalde zich ook hier weer de tragiek, die men zoo dikwijls in families van een zeer begaafde ziet: de prominente figuur drukt alle andere en wekt in hen het gevoel, dat zij tot niets bekwaam zijn, niet waard te leven. Franz von Hoffmannsthal pleegde Zondag, 14 dezer, zelfmoord met een revolver, zonder de reden daartoe te vermelden, toch stond het voor allen, die hem kenden vast, dat de oorzaak van zijn daad gezocht moest worden in zijn vergeefsche pogingen om een hem passende betrekking te vinden, zoodat hij moest vreezen misschien zijn geheelen leven door zijn ouders te worden onderhouden.
Hugo von Hoffmannsthal, die den noodlottigen slag schijnbaar met zelfbeheersching droeg is den 15en, op den dag toen zijn ongelukkige oudste zoon begraven werd, door zijn gevoel overmand geworden. Toen hij zich naar de begrafenis wilde begeven, werd hij door een beroerte getroffen; hij kwam niet weer bij kennis en overleed den eigen avond. Eerst laat in den nacht werd zijn heengaan bekend. De tweede, jongste zoon, de 23-jarige Raimund, vertelde aan de verslaggevers, dat hij de ter aarde bestelling van zijn broer had bijgewoond met de vaste overtuiging, dat zijn vader de begrafenis niet zou overleven. In zijn smart werd hij getroost door de wetenschap hoe zijn vader over den dood dacht, dien hij steeds als bevrijding en verlossing begreep. Het is ook karakteristiek, dat Hoffmannsthal's eerste tooneelstuk “Der Tor und der Tod” over dit thema handelt, dat hij met heldere kleuren afschilderde’.
Ook Pater Gielen, S.J. de redacteur van ‘Boekenschouw’ is onlangs overleden. Hem wijdde de ‘Maasbode’ een in memoriam, waardig en in den toon van waardeerende objectiviteit.:
‘Nu pater A.B.H. Gielen S.J. is heengegaan, past ook te dezer plaatse een enkel woord van gedachtenis. Naast zijn zuiver-priesterlijken arbeid, waartoe ook de studentenbeweging hem ruimschoots gelegenheid gaf, is pater Gielen een groot deel van zijn leven als publicist werkzaam geweest. Bijna twintig jaar lang stond hij aan het hoofd van “Boekenschouw” en hoewel de vele pseudoniemen in dat tijdschrift den indruk konden wekken van een grooten staf van medewerkers, was toch de werkelijkheid, dat de beste medewerker van den leider pater Gielen zelf was, die het leeuwendeel van den arbeid aan het tijdschrift voor zijn rekening nam.
Het is overigens niet juist om de publicistische werkzaamheid van pater Gielen van zijn priesterlijk ambt te scheiden, want als schrijver was hij op de eerste, de tweede en de derde plaats zielzorger. Hij heeft zijn geloofsgenooten met onverflauwden ijver advies gegeven in de keuze van hun lectuur, in den stroom van honderden en honderden boeken die telken jare het Hollandsch publiek overstelpen, is hij met nooit-falende energie de gids geweest, die de katholieken van ons vaderland tegen velerlei ongewenschten invloed heeft beschermd en voor de gevaren van verkeerde boeken heeft gewaarschuwd.
Een schaduwzijde had de methode, zooals pater Gielen die toepaste, overigens wel. Behalve een verdeeling van de boeken naar hun geschiktheid voor bepaalde klassen van lezers, was er ook nog een andere te maken, n.l. naar de waarde die de boeken hadden om die lezers wat bij te brengen en hoogere graden van genot te geven. Het is nu “Boekenschouw” veel verweten, dat het voor het eerste te uitsluitend en voor het tweede te weinig oog had. Daaruit ontstond een soort cultus van het onschadelijke, die voor de cultureele verheffing van ons
| |
| |
volk niet gunstig was. Veel van die aangeprezen onschuld-in-drukletters was immers zoo onbenullig, zoo gebrekkig geschreven en valsch gevoeld, dat het de waardeering in geen enkel opzicht verdiende die het kreeg.
Nam “Boekenschouw” uit dit oogpunt haar taak veelal te beperkt, op ander gebied ging het tijdschrift te ver. Het is jammer geweest, dat het zich niet bij zijn adviseerende taak gehouden heeft, want in de eigenlijke literaire critiek was het meestal niet gelukkig. De beoordeeling van een boek als kunstwerk en vooral het proeven van poëzie is een moeilijk werk, dat veel geduld, een langzame inleving, een parate ontvankelijkheid, een uiterst gevoelig wegen van de waarden vraagt. Waar hier een subtiel onderscheiden noodzakelijk was, werkte pater Gielen met een sabelhouw en dat heeft in later jaren velen, vooral onder schrijvers en kunstenaars, van hem vervreemd. Een strijdbare, rondborstige natuur als hij was, stortte hij zich in felle polemieken, die er de verstandhouding niet beter op hebben gemaakt.
Dit alles is voorbij en er is niets in dat blijft. Wat blijvend is, dat is het goede, groote werk door pater Gielen uit liefde voor de zielen gedaan, wanneer hij zijn geloofsgenooten voorging in hun keuze van lectuur. Behalve in de jaargangen van “Boekenschouw”, zal zijn adviseerende en waarschuwende stem nog tot ons blijven spreken in zijn “Standaardcatalogus”, waarin deze fabelachtig-belezen zielzorger zijn kennis over schrijvers en boeken op zijn bondige wijze heeft samengevat.
Pater Gielen moge voor zijn onafgebroken werken thans zijn eeuwig loon hebben.’
Pertinax.
|
|