Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |
Van Afrika's Noordkust
| |
[pagina 707]
| |
vindt bij den stadsmuur, en de doedelzak die een groepje zwarte duiveltjes om zich heen verzameld heeft, een wondere macht op je uit. Je zoudt willen rennen door dien purperen avond naar vreemde bergtoppen, waar de wilde ezel eenzaam omdoolt en de aloë haar geheimen uitgeurt... Maar neen, je blijft op den drempel weifelen. Het Oriënt, de woestijn, alles hier blijft mysterie, achter gesloten poort. In den trein 's morgens, had 'k gezelschap aan een oudere, Fransche dame. Zij zag zonder spijt naar Tunis terug. Wij keken er naar, hoe Arabieren op 't perron van elkander afscheid namen, hoe zij in afgemeten strakheid, ernstig en voornaam, elkaar omhelsden. Een ander ontrolde er, even verder, zijn gebedsmatje onder een palmboom, en boog er zich met 't hoofd voorover, tot het den grond raakte. ‘Die bewonderenswaardige, plastische schoonheid van dit volk,’ had 'k opgemerkt. ‘Zwijg er me van,’ zei de dame; ‘dan moet ge weten hoe ze hun vrouwen behandelen.’ Ik noemde ‘Les Désenchantées’; maar ze kende dit van Pierre Loti niet. Ze kende ook Constantinopel niet. Maar zij had lang in Tunis gewoond en kende zelf het harem-leven dezer stad. Het gebeurde er meer, dat Europeesche vrouwen hier toegang verkregen tot de vrouwen-vertrekken der Arabieren, als belangstellende bezoeksters. ‘Op het eerste gezicht weet-je niet wat je er ziet,’ vertelde ze. ‘Tapijten, koperen lampen, wierook brandend in zilveren vaatwerk, alles schemerig achter voorhangen die den zonneschijn afweren. Het is er week van Perzische vloerkleeden en zijden kussens, divans en gestoffeerde nissen. En in deze satijnen nesten, op hun wolkige rustbanken, onder hangende sluizers en gedrapeerde stoffen, liggen er de verschillende vrouwen samen, gehurkt, op hun ellebogen gesteund of lang-uit liggend, als een luie, droomerige kudde. Zij zijn in kostbare gewaden gehuld van bonte zijde en gaas, behangen met juweelen, parelsnoeren, ringen en armbanden, rijkelijk geparfumeerd. De muiltjes, te kort voor den voet, zijn bestikt met parels en gouddraad. Vormloos van gestalte, in hun poffende broeken, vadsig en loom, met groote schitteroogen in het geverfd gelaat, liggen die ongelukkigen er, in hun kostbare lappen en brokaten, als op wolken tusschen de opgestapelde kussens. Wat doen ze er? Niets. Wat kakelen en ruzie-maken en zich opdirken. Liggen moeten ze er; want de Arabier begeert een zware vrouw: waarom hij ze gewoon | |
[pagina 708]
| |
vetmest. Mooie dieren zijn het, met een groote mate van kinderlijkheid, met al het bekoorlijke, maar ook al het kwade van verwende, onopgevoede kinderen. Zij hebben niets geleerd en kunnen dus ook voor niets belangstelling voelen. Ze zien altijd maar dezelfde menschen, huisgenooten en familie, oude vrouwen die hen streng bewaken, altijd achterdochtig bespieden. Zij gaan niet uit dan onder streng geleide. Zij leven als gevangenen, zonder inzicht in hun toestand. Zij hebben nooit iets van de wereld gezien, weten niets, hooren niets, doen niets. In Constantinopel kon er allicht meer van het Europeesche beschavingsleven tot de verborgenheid van den harem doordringen. Tunis moet in dit opzicht altijd achterstaan. Het ligt verder van Europa weg en de toestand, met betrekking tot de overheerschers, is er doorloopend gespannen.’ Mijn gezelschap praatte gewillig voort: ‘Op hun twaalfde jaar worden de meisjes uitgehuwelijkt, wat gelijk staat met te zeggen: door den vader verkocht. Daarmee begint dan hun vrouweleven, dat niet anders is dan een langzaam wegkwijnen in een min of meer kostbaren broeibak. De zekere mate van geluk die hier mogelijk is, hangt niet eens af van haar persoonlijken aanleg, karakter en geaardheid, bescheidenheid van eischen, eenvoud van geest en goedigheid des harten, maar vooral van de willekeur van den man, de ééne echtgenoot van zooveel en zooveel vrouwen tegelijk. Met verbazing kijken ze ons, Europeesche vrouwen, aan, die zich ongesluierd vertoonen, die vrij uitgaan, een eigen wil hebben, door niets gebonden zijn, en er zoo heel anders uitzien. Zij betasten onze kleeren, willen weten hoe dat alles in elkaar zit. Zij lachen, rooken, snoepen en laten hun juweelen zien. Dat is alles wat zij kunnen. Maar ons doen ze vertellen. Alles wat wij zeggen, verbaast ze en brengt ze in verrukking. Tot de ijverzucht in hun oogen oplicht. Of zij gelooven er niets van. En ondertusschen dienen zij zoetigheden rond, met koffie die geparfumeerd is. De oud-geworden vrouw, die voor de liefde niet meer in aanmerking komt, bereddert het huishouden. Zij is de kwelgeest der jeugdige gezellinnen. Op zijn twaalfde jaar houdt elke jongen op, de zoon zijner moeder te zijn Dan noemt deze hem Sidi, mijnheer. Zelfs de vader kent zijn schoondochters niet. De vader is de almachtige heer des huizes, die straft naar willekeur; de oudste zoon heeft den voorrang boven de andere broers, die niet schertsen in zijn bijzijn, eerbiedig zwijgen, en alleen maar bevelen wachten. Jon- | |
[pagina 709]
| |
gens te hebben, is voor den Arabier een tegenvaller. Voor zijn zoons moet de vader, vroeg of laat, een vrouw aanschaffen, hetgeen een zwaren uitzet kost. De dochters vormen het fortuin der familie: die doen geld uit.’ ‘Maar de jongelui nu, die te Parijs gestudeerd hebben, en terug keeren naar Noord-Afrika?’ ‘Zijn terstond weer Mahomedanen; laten alle Eutopeesche manieren varen, wanneer ze in de oude sfeer teruggeplaatst zijn, en zetten hier, zonder uitzondering, onveranderd, de traditie der vaderen voort, barbaarsch en fanatisch. Want ook voor hen luidt nog altijd het woord van den Koran: De poort des hemels staat in de schaduw der zwaarden; wie zeven vijanden van den profeet verslagen heeft, eerst die is een man.’
Het eerste uur der spoorreis van Tunis naar Algiers, is een vreugd van rijk-groen veld, van eucalyptusboomen en sparrebosschen, van zwaar beladen mimosa's met haar stralenden bloei, en witte villa's, witte woningen, witte gebedshuisjes met koepeltjes, onder bloeiende ranken van vreemde, purperroode bloemen, tusschen cactus en aloë, tusschen heggen van wilde geranium en rozen, met palmenwaaiers tegen de fel-brandende, prachtige, zondoorstraalde blauwte van dit laaiende Zuiden. Daarna wordt de landstreek onbewoond en kaal, aldoor meer heuvelig en rotsachtig. Nog is 't er nu, in 't vroege voorjaar, gedeeltelijk groen. Maar bij het begin van den zomer droogt alles weg en verschroeit er tot steenen dorte. Dan grazen de schaarsche kudden droog hooi van het veld. Maar nu is 't een overvloed van blijde kleur; als met wijde vegen gepenseeld op 't groene doek der velden, stroomt het rood en wit van massa's bloemen over het land, binnen mijlenwijde vlekken en vakken saamgevloeid: kleurige meren van fonkelend gebloemte, dat in dolle weelde de vreugd zijner lachende verven uitviert, waarboven de franjige boomen, palm en peperboom en eucalyptus, hun groen als stille vlaggen laten zwieren. Dat is de lente van Afrika's noordkust. Doch even later, en de zomer is er, in heel zijn verzengende vreeselijkheid. Dan wordt alles er kleeurloos geel en grauw over de wijde landerijen, die nu pralen met hun sappige vruchtbaarheid, hun rood en goud van oranjes en tomaten, hun maïs en pompoenen | |
[pagina 710]
| |
en ananas. Dan is alles er verteerd en vertreden en uitgedoofd. De Bedoeïn kruipt dan in zijn hol terug; de Arabier die onbeschaaft daarbuiten voortleeft, sluit zich op in zijn hut; de dieren leiden er een onzalig bestaan, en de menschen hebben 't er niet beter, wanneer de stofwind opwaait uit de woestijn, die alles als met geesels pijnigt. Alle leven versmacht; de doode aarde barst open, de boomen versmachten. De hette wurgt en verstikt in durende foltering. Dan heerscht er de zon alleen, boven het land dat de blonde kleur van haar stralen aanneemt, - de zon en haar zengende gloed, verheerlijkt in de majesteit van haar glorie.
Tegen twee uur wordt de streek weer anders. Nu groeien de heuveltjes van straks plots tot heuvels aan, de rotsige velden tot rotsen. In bochten gewonden, volgt ons een klotsende rivier, tusschen het schilderachtig gewarrel van groen en rotsmuren. Wij vliegen door een opeenvolging van tunnels heen. En wijder diept nu de verte open, groen, blauwig-groen in de schaduwen, zonnig-wijd en warm onder de zuivere lucht, glanzend van het jonge voorjaarsloover en geurig van sterken bloei-aroom. De mimosa is er weer, de accasia met haar stuivende bloemtrossen; en een uitgestorte gloed van louter brandend geel, als van donker oranje, van bloeiende stekelwisch, doet me aan onze brem denken.
Hoe wonderlijk zijn de bloemen er. Ook de gewoonste huis- en tuinbloemen van overal elders, krijgen hier een ander aanzien. De kleuren zijn dieper, brandender, feller; de vormen rijker ontwikkeld, het blad intenser groen, als van een juweelige straling waar de zon 't beschijnt. Tegen de zon gezien, waar deze flora tegen de glooiïngen opbloeit, wordt het alles ijl, of er een louter waas van kleuren over den grond bewoog. Maar nu zijn we op Algierschen grond. Prachtige rijwegen, waar auto's snorren, doorsnijden de velden der ‘colons’, en bruggen overspannen de schuimende stroomen. Als ‘blockhouses’ zie-je er hun woningen gebouwd, omheind met hooge muren. In Tunis lagen de hoeve-gebouwen onbeschut naast elkaar, als dorpjes in miniatuur. Maar hier mag geen koe onbewaakt grazen; de boer trekt er naar zijn veld, met een pistool in den gordel. Doch de onmiddellijke omgeving der goed-bewaakte steden is veilig. Betrouwbaar vooral is Constantine.
Deze stad ligt niet aan de hoofdlijn Tunis-Oran. Een zijlijntje | |
[pagina 711]
| |
voert er heen. Men had ze mij als merkwaardig aangewezen. Zoo werd er dan een dag aan gewaagd. De maan scheen al over de velden toen we haar zagen, helder bestraald door louter electrisch licht. De trein wond kromming na kromming, naar de hoogte toe waarop ze blokkend leunde. Fantastisch lag het Afrikaansche landschap met zijn verrassende gewassen en grilligheden in den helderen maneschijn. Koetsen wachtten er bij het station. In de straten zag-je evenveel Europeanen als Arabieren krielen door elkander. Stampvolle koffiehuizen langs de hellende straat en een druk plein met hooge, Europeesche gebouwen. Maar alle verrassingen bleven voor den volgenden dag weggelegd. | |
VI.
| |
[pagina 712]
| |
zich ook de rood-blinkende kazernes der Franschen uit, met het uitgebreide hospitaal. Die houden de stad van uit de verte in 't oog. En daarachter, verder weg, overal, de wentelende kammen en ruggen van het vervloeiende gebergte. Maar de groote aantrekkelijkheid voor de bezoekers is, midden tusschen de beide stadsgedeelten, de verbijsterende rotskloof. Zij kronkelt in een halven cirkel om de eigenlijke stad heen. Het is de ‘promenade des touristes’, waar de weg, beneden door, gedeeltelijk over houten gaanderijen gaat. Maar welk een opeenvolging van schilderijen, telkens tusschen de omlijsting der vochtige, groen-begroeide, rossige rotsmuren, die zonnige vergezichten naar buiten, naar dalen en open land! Beangstigend hangen de hooge bruggen er overheen te zweven. Je staat er verstomd over die landschappelijke pracht de grillige natuurvormen der gekerfde en doorsneden rotsgevaarten, met al hun hoeken en scherpe kanten, waarachter telkens nieuwe verrassingen schuilen. Maar ook de meest onkundige en onpraktische kijker moet er bewonderend stilstaan voor het grandiose menschenwerk, dat het protectoraat daar met waarlijk reusachtige inspanning heeft tot stand gebracht. En terwijl je kijkt naar alle zijden in dezen doorgang tusschen de roode rotsen, zeilen over je hoofd heen, door het prachtige blauw, met breede vlucht, de statige ooievaars. Als Arabische stad is Constantine geen Tunis. Zij is lang zoo schilderachtig niet. De schitterende lichtwerking der enkel-witte stad is vreemd aan deze nauwe, gedrongen, telkens klimmende warrelstraatjes, met hun blauwige huizen en grauwe daken. Haar markt is van geen beteekenis, en haar ‘souks’ zijn onbeduidend. Men zou ze als eerste moeten zien; als tweede in de rei voldoet zij niet. Doch de ooievaarsnesten op al haar lage daken, geven Constantine een bizonder voorkomen. Iets heeft er me verder nog vooral getroffen. In Tunis had 'k geen enkelen Arabier opgemerkt, die er met kinderen solde. Hier wel, en zelfs vele. Maar dan waren er de Jodenkindertjes, de kleine meisjes vooral, om te stelen. Mooi als engeltjes, zwart als kleine heksen; rank en fijn als tooverkindertjes: poppetjes, weet-je, wandelende, dansende, pratende, bontgetooide sierpoppetjes! Ze speelden heel gemoedelijk met kleine ventjes. Ik zag er overal. Je kent ze aan de kleeding. Ze dragen, hoe klein ze nog zijn, de puntige hoofdbedekking die de Arabische Jodin kenmerkt. Deze trechtervormige hoofddeksels, met goud belegd, zijn op het hoofd bevestigd | |
[pagina 713]
| |
door een wrong van zwarte zijde, waarvan de slippen even afhangen. Maar het kluchtige is hun juweelenopschik: groote ringen in de ooren, en versierselen die den bovenrand van het oor omspannen. Om het bloote armpje dragen ze rammelende ringen en reepen van zilver. Een los japonnetje van schelle kleur fladdert om het tengere lijfje, door een band onder de armen hoog opgeschort. Het zijn ballet-poppetjes. Over de schouders heen draagt het kleedje nog stiksels van kant of andere stoffen, die opwaaien. Dat geeft ze vleugeltjes. En zoo dartelen ze, als bonte vlinders, en stoeien ze over straat en vallen over je voeten, zoodat je wel in de bekoring komt, om wat van dat levend speelgoed, ‘as a you for ever’ in je zak te stoppen. En toch, al is 't geen Tunis of Tanger, is dit Constantine wel iets bizonders, met zijn schilderachtige hoofdstraat en zijn stadspoort, waar bedelaars en oranje-verkoopers kleurige groepen vormen, met een groote moskee naast groote hotels, half Europeesch en half Arabisch, terwijl zware vrachtwagens er de hellende straten opsjokken, voortgesleept door zeven en acht stijfpootige paarden, met voerlui in burnous en kaftan, donkeroogig en bruin van gelaat. Maar het mooie waarvan je nooit genoeg krijgt, daar het telkens anders is en altijd nieuw, is het spel van lucht en licht over deze heuvels, deze rotsen en diepten, rossig en groen: de kleurenwisseling in den laten namiddag, en het tintenrijke sterven van het licht in den avondstond. En Fransch renteniertje, met wien 'k bij 't standbeeld van Lamoricière op dezelfde bank in 't park zat, verzekerde me, dat veertien dagen niet genoeg waren, om al het bizondere dezer stad in oogenschouw te nemen. Ik heb mij afgevraagd, of hij er de speling van het licht bij zijn breken al gezien had. Dat alleen was het waard om hier voor goed te blijven. Ik beleefde er maar één avond; maar deze was de mooiste van mijn leven. De lucht was, als aldoor nog wolkeloos, stil en strak. Maar een enkele nevelstreep, een ijle sluierbank hing dezen avond als een strook van donzen vlokken, veere-teer, voor de zon bij haar dalen en sloot het westen af. Daarachter gloeide de hemel voort, zacht-goudig en geel. Vreemd beschenen in de gulden schaduw der zon, lag er het diepe veld met de verre, groene heuveltoppen, als een rij van golven naast elkaar in hun heffen verstild en gestold tot smaragd van bloeiende landerijen; en daarachter de lijnen der bergkammen, in al blauwe tinten gedoopt en paarsig verkleurd. De zon doorstraalde de nevelbank die haar droeg, die haar sluierde, en deed ze gloeien en laaien in oranjeverven. | |
[pagina 714]
| |
Donker beschaduwd stond een rotsenkegel tegen den brandenden hemel, in scherp-zwarte omlijning. De stralen schoten langs hem heen; zij boorden zijn omtrekken met purper. Maar niets verroerde hem, die er rees als een sfinx. Toen wendde ik mij om naar de stad, die achter mij lag op haar heuvel, boven de rotsen pralend. Zij zag naar de zon en droeg haar weerschijn op al haar muren, vensters en daken. En toen de zon opnieuw ontsluierd verscheen, onder de wolkenbank neergezonken, die als in vuur vervluchtigde tegen den koperen hemel, baadde Constantine in een glorie van rossigen gloed. Nu lag ook het heele landschap in het late licht, het laatste zonneschijnen, het laatste glanzen was een luisterrijken dag, die heenging in verpuurde pracht. En deze laatste luister over dat landschap, met de steenen stad als karbonkelend middelpunt, - dàt was het. De zonneschijn stroomde in schuine, horizontale stralen er over heen en bestreek er het groen, het grijs en grauw, het blauwige en het rossige van graan en grond, van boomen en zandvlakten, van rotsen en tuinen. En alle dingen die door dit licht geraakt werden, die in deze lichtzee dreven, werden als verklaard, doorluisterd, geheven in een nieuw bestaan; zij verkeerden tot een nieuwe werkelijkheid. Alles verijlde en verteerde, doorschijnend en zelf lichtend. Het was alsof een tweede glanzen begon te stralen uit de dingen zelf. En van oogenblik tot oogenblik verinnigde de kleurengloed, verdiepten zich de verven. Het groen werd dieper groen, werd als met goud doorvloeid. De blauwe schaduwstreepen werden fluweelig-paars; het rosse rotsenveld werd koperrood; de heuveltoppen bloeiden purperig op, de verre bergkammen, donker achter het licht, kregen den donkeren gloed van nachtviolen. En alles werd zoo duidelijk voor het gezicht, zoo scherp omlijnd, zoo zuiver geteekend, alsof het heele landschap begon te leven, alsof alle lijnen zwollen en voller werden, of alle heuvels stegen en langs de lucht gingen vloeien, die licht was van groenig-gele tinten. En toch was er een volkomen rust over het land en de verte. Er was niets dat bewoog; er was geen geluid ook, van niet één vogel. Er was niets dan de toover van het licht. Ik zat op een terras, door een afgeknotten heuvel gevormd, waar leege terreinen lagen, en zat er op een steenhoop. Verderweg stonden nog huizen. Er was daar geen mensch die opzag naar den hemel. Vrouwen hingen er buiten het raam, die naar beneden keken in de donkere straat. Iemand was er op het platte dak gestegen, om er linnen van de lijn te nemen, waar het te drogen hing. Dan gingen enkele | |
[pagina 715]
| |
menschen aan me voorbij, die niet opzagen en niet stilstonden. Een Arabier kwam ten slotte, zette zich even verder op een aardrand neer, bijna naar het oosten gekeerd, en begon te eten uit een pakje, dat hij in zijn wijde mouwen had meegebracht. Ik stond alleen en eenzaam te staren naar deze avondpracht, en sprakeloos. Toen wist ik, dat het onmogelijk was, daarvan ooit iets in woorden weer te geven; en ik zag met een eindelooze droefheid deze heerlijkheid van licht verzinken en vergaan. Zoo bloeide dit wonder hier dan even voor mijn oogen, voor de mijne misschien heel alleen; en ik zag het verbaasd, onmachtig als een stomme, zag het zwijmen en erijlen, en kon er niets van terughouden, in geen woord noch beeld. Ik zat en schouwde maar naar dit hemelsch palet, en 'k zag die tinten vervloeien in wondere teerheid van toon, zag de doorzichtigheid der verven in het verijlen der vluchtige gamma's; ik zag de warme glorie van dat grandioze koloriet, en dacht aan muziek. De kleuren zongen; de stemmen wemelden door elkaar: het werd een symphonie van kleuren, die klanken waren. Ik dacht aan het mooiste, het teerste, het fijnste en fluweeligste wat 'k maar bedenken kon. De herinneringen verdrongen elkaar, en volgden elkander op; maar niets wat dit kleurenvisioen kon weergeven, niets wat het ook maar benaderde. Zoo werd mijn gedachte een vaag gemijmer. Ik herinnerde me in een rij de mooiste dagen van mijn leven, de gelukkigste van mijn gelukkige jeugd. Zoovéél wat nu heel ver is, heel vaag, maar nog heel mooi. Doch de gedachte kon bij dat alles niet rusten. En 'k droomde voort, van het verre land waar ik geboren ben, en dacht aan allen die nu ver zijn, ginds, en me wachten; aan allen die ontroerd en gelukkig waren, konden zij de heerlijkheid schouwen die er in den zuiveren, stralenden hemel voor mij stond. Het gezicht werd nog aldoor schooner, dieper glanzend, glorieuzer. Toen zag 'k niets meer dan mijn moeder; aan haar alleen bleef ik denken. Dan verdween de zon. Het was het einde der pracht. Ik wist mijn hart doorstroomd van zooveel innigheid en geluk, om de schoonheid mij verschenen, en de herinnering bij haar luister in mij ontbloeid, dat 'k me voorkwam dezelfde niet meer te zijn van pas geleden. En 'k voelde mijn oogen vochtig. Nog bleef ik staan en staren, tot ook de laatste glimp was weggevloeid en de nacht duisterde van de andere zijde. Toen glinsterden boven de bergen de eerste sterren. |