Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 698]
| |
Over Oud-Nederlandsche Letterkunde.
| |
[pagina 699]
| |
Saksische en Friesche dialecten bestaat, die tot eene eenheid samengegroeid zouden zijn. (blz 306) Maar Nederlandsch is geen Friesch; ook geen Saksisch, en ook niet zonder meer Frankisch. Waaruit dan, volgens Prof. Mansion, zou volgen, dat oudere werken in 't Friesch of 't Saksisch, of in 't Frankisch niet zonder meer tot de Oud-nederlandsche letterkunde mogen gerekend worden. Nederlandsch, Oud-Nederlandsch, is dan volgens hem, ‘de taal van dat kleine groepje Franken, dat zich in Brabant en Vlaanderen gevestigd heeft, een taal waarin dan later talrijke andere elementen, Frankische en niet Frankische opgegaan zijn.’ (blz 306) Dus alleen wat in die Brabantsch-vlaamsche kern-taal geschreven werd zou tot de Oud-nederlandsche letterkunde behooren. Prof. Mansion verwijt mij verzuimd te hebben de lezers in te lichten over de vraag wat Nederlandsch is. Mag ik er hem op wijzen, dat ik dit niet heb verzuimd, maar Nederlandsch heb gedefinieerd, nog wel juist zooals hij? Ik zegde dat ‘West-nederfrankische dialecten in de middeleeuwen in hun schriftvorm de schrijftaal van de andere gewesten hebben verdrongen en ten slotte de alleenheerschappij in de schrijftaal hebben verworven, niet zonder verschillende elementen uit de andere tongvallen op te nemen.’ (blz. 41). En de West-Nederfranken waren gevestigd in Brabant, Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Noord-Brabant, Zeeland en Zuid-Holland: Salische Franken’ (blz. 3). Dus feitelijk, zooals Prof. M. ook heeft: Zuid- en Noord-Brabantsch, Oostvlaamsch (want zelfs Vlaanderen is dan te ruim). Zoo heb ik zelfs niet gezegd: dat het Nederlandsch uit verschillende Frankische, Saksische, Friesche dialecten bestaat; maar juist, dat het de ontwikkeling is van de West-nederfrankische dialecten van Brabant en Oost-Vlaanderen, die verschillende elementen uit andere tongvallen hebben opgenomen. Wij zijn het dus volkomen eens over de beteekenis van Oud-Nederlandsch. Men merke echter op, dat ik voorzichtigheidshalve steeds gesproken heb van de schrijftaal. Zulk een definitie geldt dan ook alleen voor wat we de schrijftaal noemen, voor het Nederlandsch dat in de algemeen Nederlandsche woordenboeken en spraakleeren behandeld wordt. Een philoloog, die de geschiedenis van dit Nederlandsch wil opmaken, zal dan van die eerste vroegste kern: Brabantsch-Oostvlaamsch met recht uitgaan, en dat alleen als Oud-Vlaamsch, of zelfs liever dan als Oud-Westnederfrankisch beschouwen. Maar heeft ook voor den geschiedschrijver der letterkunde Oud- | |
[pagina 700]
| |
Nederlandsch zulk een beperkte beteekenis? Prof. Mansion zal zelf, meen ik, dadelijk begrijpen, dat dit niet opgaat: met zijn definitie zou nog in de middeleeuwen zelfs Veldeke en voorts alles wat in het Oost-nederfrankisch, het ripuarisch Frankisch, geschreven werd, buiten de geschiedenis van onze letterkunde vallen; ja, zou zelfs van Maerlant en al wat in 't Westvlaamsch werd gedicht er nog wel toe mogen gebracht worden? Dan zouden we ook nog in de middeleeuwen heel wat moeten opgeven, wat wij nu toch als ons letterkundig bezit algemeen handhaven willen. Ik moet verder doen opmerken, dat zelfs voor den taalkundige de door Prof. Mansion voorgestane definitie van Oud-nederlandsche niet geheel past. Waar wij nu zeggen: dat de kern van het Nederlandsch is het West-Nederfrankisch dat gesproken werd in Brabant en Oost-Vlaanderen, nemen wij alleen die gouwen op waar de West-Nederfrankische kern is blijven voortbestaan. Maar met welk recht worden de gewesten uitgesloten, die vroeger eens door de Nederfranken, van Chlodowich's tijden af, werden bezet, zij het dan ook dat hier het West-nederfrankisch zich niet zoo zuiver heeft gehandhaafd, maar door Saksische, Friesche of Romaansche elementen min of meer werd beinvloed? Behoort dan West-Vlaanderen, en behoorde het Noorden van Frankrijk tot aan de Somme toe, waar de Nederfranken zich in het Oud-Nederlandsch tijdperk hadden gevestigd, tot hunne romanizeering, waar die gebeurde, niet tot het Nederfrankische taalen vooral literatuurgebied? Mogen wij b.v. de Frankische heldenliederen uit het Merowinger-tijdperk niet tot onze literatuur rekenen, omdat Chlodowich zich in Parijs gevestigd had? Het is gemakkelijk den Nederfrankischen invloed tot een minimum terug te brengen, als men alleen Nederfranken in Brabant en Oost-Vlaanderen zoekt: maar dat is, zelfs voor den taalkundige, bepaald te weinig en verkeerd. Voor den literatuur-historicus mag dit allerminst gelden. Daarom ook had ik er van 't begin van mijn werk af op gewezen, dat Nederlandsch ‘geen ethnologische, maar een geographische naam is, voor de bevolking van de lage landen bider see: ‘Noord en Zuid-Nederland, waar drie Germaansche volksstammen zich zijn komen vestigen; Friezen, Saksen en Nederfranken: ripuarische en salische Nederfranken’ (blz 3). En nu vraag ik, waarom ik de benaming Oud-Nederlandsche letterkunde niet in die ruimere beteekenis zou mogen gebruiken, als de vroegste literatuur van die volksstammen, die zich op Nederlandschen bodem hebben gevestigd, waaruit het | |
[pagina 701]
| |
Nederlandsche volk is ontstaan, als de vroegste literatuur in een Nederlandsch dialect, van het Nederlandsche volk? Het wil mij zelfs voorkomen, dat Oud-Nederlandsch alleen in dien zin mag gebruikt worden; dat, waar men van het vroegste Nederlandsch, als taal, wil spreken, men eerder Oud-Westnederfrankisch moet bezigen. Met des te meer recht nog, dunkt mij, mag Oud-Nederlandsch zoo ruim opgevat worden, daar toch de Friezen en Saksen in Nederland in hun schrijftaal ten minste ook zijn opgegaan in de taaleenheid van het Nederlandsch. ‘Maar, zegt men, hunne taal is nog lang niet uitgeroeid, en Friezen en Saksen blijven zich nog steeds als een eigen volk met eigen taal voelen.’ Goed zoo; wij, Nederlanders, zullen ook ons niet licht met het goed van anderen opsmukken; we zullen veeleer de Duitschers een werk als den Heliand voor zich laten opeischen.; daarom ook in de middeleeuwen al wat in 't Friesch of in 't Saksisch geschreven werd buiten onze letterkundige beschouwingen houden; en zelfs in de Oud-Nederlandsche periode ook maar liefst bij, wel niet alleen het zuiver (?) West-nederfrankisch, maar toch bij het Nederfrankisch blijven. Toch worden de Friesche en Saksische dialecten van Nederland, door Prof. Te Winkel b.v. zoowel als door Prof. J. Van Ginneken, tot het Nederlandsch gerekend: als Nederlandsche dialecten. En nu beken ik volgaarne, dat bij gebrek aan geschreven teksten vóór Hendrik van Veldeke, het wel nooit in alle gevallen met volkomen zekerheid zal kunnen vastgesteld worden, of de getuigenissen voor literatuur in de volkstaal die we kunnen opsporen, wel precies gelden voor literatuur in het Nederfrankisch. Maar dit is nu ook wel niet noodig. Wat ik wilde onderzoeken was of, zooals Dr. G. Kalff die, tusschen haakjes, toch ook reeds Bernlef den Fries de Nederlandsche literatuur liet beginnen - en zooals gewoonlijk geleerd wordt, de akker der volkskunst vóór de XIIIe eeuw braak lag. Hierin is Prof. Mansion het met mij eens, waar hij zegt: ‘Vóór Heinric van Veldeke zijn er Dietsche schrijvers geweest, vóór de Middelnederlandsche heeft eene Oudnederlandsche letterkunde bestaan.’ Maar hij voegt er aan toe ‘Wat deze echter kan geweest zijn, dat onttrekt zich aan onze kennis.’ (blz. 311). Nu heb ik ten minste gepoogd iets tot die kennis bij te dragen en een hoe vaag en onvolledig beeld ook te ontwerpen van de literatuur in de volkstaal te onzent in die vroege tijden. Wel kan men nu telkens sceptisch en voorzichtig de vraag stellen: is dat wel West-Nederfrankisch? of zelfs: is dat wel Nederfrankisch? Wel kan men een paar getuigenissen, die alleen waarde krijgen in het | |
[pagina 702]
| |
algemeen verband, afzonderlijk beschouwen en hun bewijskracht in twijfel trekken. Ik heb vooral op Nederfrankisch gebied gezocht, en meen dus wel te mogen veronderstellen, dat alles daar vooral in 't Nederfrankisch zal zijn gesteld, tot men mij het omgekeerde bewijst. Als men dan b.v. de waarde van het getuigenis van Radbodus van Utrecht voor het bestaan van heldenliederen in de volkstaal in de IXe en Xe eeuwen in twijfel trekt, omdat die liederen Friesch zouden kunnen zijn, dan antwoorden wij vooreerst: was Utrecht toen werkelijk Friesch? Ik meen van neen en dat het Utrechtsche toen reeds sterk onder Frankischen invloed stond, zooal niet grootendeels Frankisch was. Reeds in 't midden der VIIIe eeuw wordt in 't leven van den hl. Liudger verhaald, hoe diens vader vóór den Frieschen koning Radbodus naar Utrecht vluchtte, om zich daar te stellen onder de bescherming der Franken en van Pippijn. Maar zelfs ware alles Friesch, dan mogen wij uit het bestaan dier literatuur aldaar toch wel afleiden, dat deze eveneens bij de Franken, hun zoo veel hooger staande naburen die de opperheerschappij hadden verworven, zal hebben gebloeid, zooals ze er onder den Nederfrank Karel den Groote reeds bloeide, zooals ze over de Germaansche volkeren overal was opgebloeid. Ik heb daar trouwens uitdrukkelijk op gewezen aan het einde van mijn overzicht (blz. 48), waar ik zegde: ‘Wat de taal dier oudere literatuur betreft: het was er ons hier alleen om te doen, aanwijzingen bijeen te brengen, die het vroege bestaan van een literatuur in de volkstaal te onzent veronderstellen: of dit nu in 't Frankisch, in 't Saksisch, of in 't Friesch mag geweest zijn.’ En wij gaven daar ook uitdrukkelijk toe, dat de toen nog weinig bevolkte binnenlanden, zoodus juist gebieden van het Westnederfrankisch, als prof. Mansion ook wil, niet vele noch groote kultuurcentra bezaten. Maar dat alles belet niet, dat er toen in onze gewesten, op het toenmalige gebied van het Nederfrankisch bepaaldelijk, een literatuur in de volkstaal bestond, die wij Oud-Nederlandsch hebben genoemd. Een literatuur waarschijnlijk die zich nog sterk dialectisch uitte, nog grootendeels ongeschreven was althans wat de volkskunst betreft, misschien nog zeer onbeholpen; maar wat wordt al niet b.v. bij de Duitsche literatuur ondergebracht? Was het dan niet de moeite waard op dien vruchtbaren akker der kunst te wijzen, niet alleen omdat die toch zijn waarde en beteekenis heeft in zich zelf, maar ook omdat daaruit ten slotte de middelnederlandsche letterkunde, zij het ook onder vreemden invloed, wel eigen levenssap en eigen groei heeft getrokken, en omdat ook vreemde literaturen | |
[pagina 703]
| |
daaruit hebben geteerd. De ontwikkeling dier literatuur heb ik geschetst in verband met de geheele Germaansche literatuur. Waar ik dan over het Hildebrantslied of over het Ludwigslied handel, heb ik die niet tot onze literatuur willen rekenen. Nergens heb ik gesproken van een Lodewijkslied. Ik heb het zelfs bepaaldelijk uitgesloten (blz. 48). Verder zegde ik nog: ‘Over de eigenlijke taal van ons gedicht is men het niet eens: wat voor Frankisch is het? Sommigen meenen: geen Nederfrankisch maar Middelfrankisch of Rijnfrankisch.’ Tegenwoordig heet het: Rijnfrankisch, met Nederfrankischen inslagGa naar voetnoot(1). Ik heb er dan mijne verwondering over uitgedrukt, dat een gedicht ontstaan op Nederfrankisch gebied, bij den zegepraal van een Franschen koning, in 't Rijnfrankisch was gesteld. En gevraagd: of wij wel zoo zeker zijn in onze kennis van de Oud-frankische dialecten, om te kunnen beslissen dat het Frankisch van het Ludwigslied geen Frankisch kan zijn dat in onze gewesten werd begrepen of geschreven; dat de Frankische dialecten toen al zoo sterk gedifferencieerd waren; dat ons Frankisch, salisch of ripuarisch, nooit kan gehad hebben wat Lautverschiebung wordt genoemd? Dat Lodewijk III, de koning van West-Francia, wiens overwinning bij Saucourt in dit lied bezongen werd, nog een Hoogduitscher zou zijn geweest, als Prof. Mansion het voorstelt, wil er bij mij niet in. Een halve eeuw na de eeden van Straatsburg zal die Fransche koning wel geen Hoogduitsch meer hebben gesproken, maar romaansch. En wat de taal der Karolingers betreft, hierbij zegde ik: dat de taal der Merowingers en die der eerste Karolingers, der Pippijnen, van Karel den Groote en nog wel van Lodewijk den Vrome Nederfrankisch zal zijn geweekt; de latere Karolingers zullen wel Hoogduitsch in Duitschland en Romaansch in Francia hebben gesproken. Ik kan mij hier niet laten verleiden tot een breedvoerige bespreking van de rol die Hoogduitschers aan het hof of in den tijd der Karolingers voor de ontwikkeling der beschaving hebben gespeeld. Ik vrees dat Prof. Mansion al te uitsluitend Hoogduitschers of Romanen ziet in allen die eenigen invloed in de Nederlanden hebben uitgeoefend. Waar hij dan nog blijft bij de nederige heide- en bosch-bewoners der zuiver West-nederfrankische gouwen, schiet er natuurlijk niet veel meer over, om iets van beteekenis op het gebied der kunst | |
[pagina 704]
| |
en der kultuur te verrichten. Wel zal ik geen Eginhard tot een Vlaming willen maken; dat hij abt van St. Pieters zou zijn geweest is niet zeker, dan in alle geval een leekenabt, want Eginhard was geen priester, zelfs geen monnik: hij was gehuwd, - maar was hij wel zulk een gestampte Duitscher? Laten wij daarbij toch niet vergeten, dat Eginhard afkomstig was uit een streek waar, na Chlodowich's overwinning bij Tolbiac en na die van Sigebertus bij Zulpich, de Franken, bepaald zelfs de Nederfranken van Chlodowich, de Zwaafsche bevolking hadden verdrongen. En, om slechts den ‘Homeros’ aan het hof van Karlemagne te vermelden, wat was Angelbertus? Toch wel een Nederfrank, meenen wij. En zijn zoon, de geschiedschrijver Nithardus? Ook een Nederfrank. En wat waren de groote kloosterhervormers, die zelfs de Cluniacensers voorafgingen - want die groote kloosterhervorming met de daaruit geboren vernieuwing van het godsdienstig en kultureele leven stamt uit onze gewesten - wat was een Geeraard van Brogne? Geen Romaan, als prof. Mansion eens heeft gezegdGa naar voetnoot(1), maar een Nederfrank. En zoo ook Poppo van Deinze. En het waren toch wel allen geen gestampte Duitschers in het nog sterk Frankische Luiksche, toen Luik nog een schitterende haardstee van kultuur en beschaving was. En wat waren de grenslanden en -steden van Vlaanderen in die tijden? Maar wij willen hier niet langer over uitweiden: die beschavingstoestanden zijn van belang als bewijs voor 't bestaan van een vruchtbaren akker waarop de volkskunst zich ontwikkelen kon; overigens schreven die geleerden in 't Latijn. En voor 't bestaan dier volkskunst hebben wij aanwijzingen en getuigenissen bijeengebracht, die wij hier niet moeten herhalen: men neme die zooals ze zijn en zooals ze bedoeld werden. De oudste heldenliederen zijn ontstaan in den tijd der Merowingers, die toch Nederfranken waren. Later is de woordkunst in de volkstaal steeds meer volkskunst, geen geleerdenkunst, geworden. In 't bijzonder die volkskunst hebben wij getracht te achterhalen, op het spoor te komen, en in hare ontwikkeling op te volgen. Zoo zal die Oud-Nederlandsche letterkunde wel niet geheel in de lucht hangen als gemeend wordt; ook al ontbreekt ons het klein stukje tekst waarom we smeeken. Nog lang zal dit als een doem op onze letterkunde drukken. Want in alle opzichten is onze Nederlandsche woordkunst steeds stiefmoederlijk behandeld geworden. Wat heeft men ooit gedaan om | |
[pagina 705]
| |
de overblijfselen onzer vroegste volkskunst in veiligheid te brengen? Hoe werd nog Veldeke behandeld? Tot vóór enkele jaren bezaten wij van een der meest populaire werken, den Reinaert, slechts één handschrift, in Duitschland, het Comburgsche, terwijl nog niet zoo lang geleden een tweede gevonden werd, niet te onzent, maar op het slot van een Duitschen vrijheerGa naar voetnoot(1). En, ik wil er nog eens uitdrukkelijk op wijzen, die Oudnederlandsche kunst staat of valt niet met onze opvattingen over onzen Reinaert. Zelfs indien het onomstootelijk zou blijken, dat Reinaert alleen en uitsluitend het werk is geweest van Willem, die daarom hierin louter Li Plaid zou hebben verwerkt, zoodat geen ouder oorspronkelijk gedicht werd opgenomen en omgewerkt, zoodat Arnout voor goed ter ruste moet, dan nog vertoont die Reinaert tegenover zijn Fransch model een zoo veel grootere voortreffelijkheid, dat ook hier blijkt hoe dit gedicht in een gevestigde, esthetisch bewuste, overlevering wortelt. En het bestaan van oudere dierenverhalen te onzent kan ook hieruit voldoende afgeleid worden. Zoo begrijpen wij verder, hoe Veldeke eveneens uit een toch wel reeds lang gevestigde autochtone traditie kan, ja moet, verklaard worden. Prof. Mansion make zich derhalve maar niet te ongerust over de mogelijke uitbreiding van ónze letterkundige geschiedenis met een hoofdstuk over Oud-Nederlandsche Letterkunde. Wordt haar ooit een plaats bij het onderwijs ingeruimd, die zal steeds zeer bescheiden blijven, ondanks al het belang dat ze hebben mag voor het juister begrip van onze Middeleeuwsche woordkunst, van onze beteekenis en verdienste als kultuurvolk en van ons aandeel aan de West-europeesche beschaving in die tijden.
Dr. J. Van Mierlo S.J. |
|