Krampen doortrokken het gebroken lichaam, de jongen wierp zich vertwijfeld op den doodzieke, witte tranen dropen op de dorre handen die voortdurend schichtig naar iets tastten.
Voor den laatsten doodsstrijd had de oude man nog een helder oogenblik; zijn blik dwaalde niet meer zoo onrustig door het vertek - hechtte zich vast aan het bleeke jongensgezicht en de oude oogen vroegen vergiffenis omdat hij er over een paar uren niet meer zou zijn.
Hij beproefde nog zijn hand op het hoofd van den jongen te leggen, zacht over zijn haar te strijken, als uit dankbaarheid voor het oprecht verdriet, maar het bloed vloeide niet meer rood onder de huid, de hand versteef bloedeloos eer zij zoover reikte.
De oude lippen trachtten woorden te vormen, maar het werd niets meer dan verward stamelen alsof de mond reeds versteven was. Maar het geluid woei toch even op en hij kon fluisteren:: ‘Begraaf mij niet in den sneeuw, dan verscheuren mij de beren en de vossen. Ge moet mij eerst begraven wanneer de harde aardklompen geweekt zullen zijn, dan eerst kan ik in vrede in de aarde rusten.’
Maar de jongen luisterde er niet naar en snikte maar, de dorre handen grijpend: ‘Neen Elias, neen, ge moogt niet sterven.’
Weer rochelde het in den hals van den ouden man, zijn gelaat werd blauw, als gewurgd, en de dor-bleeke handen grepen naar het hart.
Dan huiverde het laatste rhytme van de dood door het oude lijf, de oogen keken den jongen met hun wit aan, de vingeren vouwden zich tot gebed en de IJszeeschipper Elias Stormvaag was niet meer.
‘Niet sterven, Elias, niet sterven!’
Troosteloos snikkend viel de jongen op den ontzielde, zijn geklag wies tot een onweer dat het vertrek vulde. Dan stond hij op, greep de hand van den ijszeevaarder. Ze was koud en slap. Het doorstak hem wild en zijn gehuil werd hartverscheurend schreien.
‘Zijt ge nu dood, Elias?’ Nog eens raakte hij de oude handen aan als kon hij niet begrijpen dat het leven er uit geweken was. Ze waren ijskoud en het doode gezicht keek hem aan met het wit van de verrolde oogen... een doodsblik die den jongen razenden angst door merg en been joeg. Brullend als een wild dier rukte hij de deur open en vluchtte den sneeuwnacht in.
Hij kwam eerst tot bezinning als hij vastliep tegen een bevroren sneeuwheuvel en bleef sidderend staan als een opgejaagd wild...