Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 644]
| |
De Oogen.
| |
[pagina 645]
| |
stem geweest? Was zij soms krankzinnig, de dame in de hangmat? Allerlei menschen kwamen in deze badplaats bijeen. Krankzinnigen behielden hunne lichamelijke krachten langer dan andere menschen. Hun geest verteerde hun lichaam niet, ten minste in de lichtere gevallen. Was het mogelijk dat deze jonge lach van die oude vrouw kwam? Was ze soms eene oude zangeres? Nu ontwaarde hij de persoon die gelachen had. 't Was een jong meisje, in 't wit gekleed, dat heen en weer liep over de tennisbaan, tusschen zijn tuin en dien der oude dame gelegen. Had hij niet zoo nieuwsgierig met de oude dame bezig geweest, dan zou hij de witte verschijning al lang gezien hebben. Voor 't oogenblik was hij niet in staat naar het jonge meisje te kijken, zonder op de oude dame te letten. Oude dames zijn doorgaans achterdochtig. Wanneer een jonge man belang stelt in een meisje, zijn deze oude wijven onmiddellijk geneigd daarin iets onbetamelijks te vinden, eene onbeschaamdheid of een gevaar. Men moest zich moeite geven om hun te toonen dat men meer waard was dan zij het dachten. M. Hallman tuurde naar zijn boek, al interesseerde het hem niet erg. Zijne aandacht was door de tennisbaan aangetrokken. Nu hoorde hij twee personen lachen, het jonge meisje en een jongen, die den baard in de keel had. Ze speelden samen en schenen broer en zuster te zijn. De oude dame had geen woord gesproken; misschien waren ze geen kennissen van haar, al was ze nieuwsgierig omstreeks hen. Nu en dan opblikkend, bemerkte hij dat hare oogen onophoudend op het spel bleven gericht: Haar mooi oud wezen en vooral hare oogen, die ze dikwijls in hare gespannen aandacht openspalkte, en hare lippen, welke dikwijls door een lichten glimlach geplooid werden, schenen een stil gesprek of monoloog omtrent de twee kinderen te voeren. Misschien had zij ook kinderen van den zelfden ouderdom. Waren ze niet dood, dan waren ze ver van haar verwijderd. Dat was wel de reden van hare droef-vroolijke nieuwsgierigheid omtrent deze jongeren. Den heelen dag zat de jonge man daar, luisterend naar de pittige antwoorden van het jonge volk, al aan denkend opgeslorpt te zijn in een technisch boek handelend over vliegtuigen zonder motor. De volgende morgen was somber, en zijn eerste blik naar zijne geburen toonde aan Hallman dat de hangmat leeg was. Maar het jonge meisje zwerfde reeds over de tennisbaan. Heur haar was met een lint samengebonden, niet kort afgesneden; kon ze zeventien jaar | |
[pagina 646]
| |
zijn? Ze was zeer schoon. Hare oogleden hadden een gedistingeerden, convexen vorm, en gaven haar, als zij ze neersloeg, eene schuchtere, mijmerende uitdrukking als van eene jonge madonna, die niet overeenkwam met den luchthartigen, vroolijken lach. Nu en dan liet het zich raden dat er een schalk onder den sluier der madonna verborgen was. Thans lachte of glimlachte zij niet, maar wendde zich van het nauwe onderzoek van een onbekenden man niet af. Ze wandelde op en neer en speelde met bal en racket, haar broer waarschijnlijk verwachtend. Ze gaf geen aandacht meer op den onbekende op den trap, nadat ze zijne tegenwoordigheid had vastgesteld. Er was een muur tusschen hen. Hallman sloop om zoo te zeggen naar den tuin. Hij scheen over zijne kruk beschaamd en was van haar bestaan bewust op eene andere manier dan nog maar gisteren. 't Verveelde hem er mede gezien te worden, en hij vroeg zich af of hij geene toelating zou krijgen ze weg te laten. Toen hij in zijn zetel had plaats genomen, legde hij de kruk op den grond en trachtte ze onder zijn stoel met zijn gezonden voet te schoppen. Den heelen tijd keek hij naar het jonge meisje, omdat hij het zonder getuigen kon doen. Toen de jongen al dansend buitenkwam en begon te spelen, nam Hallman kwansuis zijn boek op, zonder op te merken dat hij het 't onderste boven hield. Iemand kwam op straat voorbij, eene verre kennis, en Hallman moest opstaan en groeten. Toen hij weer neerzat, bemerkte hij dat de zon vroolijk straalde, en dat de oude dame in hare hangmat geïnstalleerd was. Hallman vloekte inwendig, zonder te weten waarom. De dag leek hem verloren. Vooraleer hij den volgenden morgen buiten ging, trachtte hij op zijn zieken voet te gaan, en hij ondervond dat hij, met een weinig voorzichtig te zijn, eenige stappen zonder de kruk zou kunnen doen. Daar de morgen somber was, zou het oud wijf binnenshuis moeten blijven. Ook de tennisbaan was leeg. Woest en verlaten, dacht hij. Maar nu mocht hij naar beneden gaan en onopgemerkt tot aan den muur geraken om een kijk van den naburigen tuin te krijgen. Er viel niets in op te werken. Zooals hij reeds wist, bestond hij hoofdzakelijk uit eene tennisbaan. Buiten deze was er een groep stokrozen onder de vensters en eene smalle rij lage rozen in de schaduw van eene ligusterhaag, die den tuin omgaf. Rozen, zoo dacht hij, gedijen niet in de schaduw. Nauwelijks had hij dit gedacht, of hij hoorde blijde stemmen en herkende de tennisspelers. Eerst wilde hij ommekeer doen en weggaan | |
[pagina 647]
| |
om al spionneerend niet te worden ontdekt. Doch hij hoorde de stemmen achter zich en vermoedde dat de jonge gasten hem nog niet in 't oog hadden gekregen. Hij zou er schaapachtig uitzien, moest hij als vluchtend betrapt worden. Een weinig nieuwsgierigheid omtrent eens gebuurs tuin was toch natuurlijk en vergeeflijk. Om het nog natuurlijker te doen schijnen, steunde hij met zijne twee ellebogen op den muur en bleef, belangstelling veinzend in de rozen. Nu stormden de dartele kameraden door het hek en ontmoetten Hallmans schuldigen blik. Hij begreep dadelijk dat ze van hun zeebad kwamen, hunne badhanddoeken meedragend. Ze ontwaarden hem op hetzelfde oogenblik, maar toonden geene verwondering. Hij groette beleefd, en de jongen groette terug. Het jonge meisje knikte even. Of knikte ze niet? Was het slechts eene verbeelding? - Draag mijn handdoek binnen, Paul, vroeg ze, - en werp mij mijne racket. - 'k Wou nog liever, antwoordde de beleefde jonge snaak, de trappen oploopend. Maar een oogenblik later werd een racket door het open venster gesmeten, en de zuster die er op wachtte, greep ze in de lucht. Hallman had zijne ellebogen van den muur genomen en trok een weinig achteruit. Hij vroeg zich af of hij eene opmerking over het weer zou durven wagen als inleiding tot eene kennismaking. Juist op dat oogenblik brak de zon uit eene wolk, en nam de witharige dame hare plaats in de gebenedijde hangmat in. Met vasten stap keerde Hallman naar zijn zetel terug. In zijne ergernis wist hij niet of zijn voet hem pijn deed of niet. Maar nu werd hij stouter dan de vorige dagen. Hij werd ongeduldig, bijna grammoedig en keek uitdagend naar de oude heks. Het kwam hem soms voor alsof haar blik en de zijne zich als twee degens kruisten. Doch vandaag vond hij geene gelegenheid meer om onder vier oogen met het jonge meisjes te spreken. Al de volgende dagen begon met overwegingen over het weer en met de hoop dat de oude dame onpasselijk was. Ongelukkiglijk was het weer op z'n best, warm en bijna zonder wind. Geen enkel oogenblik werd de hangmat verlaten, zoolang er tennis in den naburigen tuin gespeeld werd. Van dag tot dag ging het beter met Hallmans voet, en de dokter gaf hem toelating op en neer te loopen en korte wandelingen te doen. Eens dat hij zich vermoeid voelde, wierp hij zich op het gras en viel in | |
[pagina 648]
| |
slaap. Een geluid van stemmen geen twee stappen van waar hij lag, wekte hem. Hij herkende de stem van het jonge meisje. De andere scheen die van een jongen man te zijn - niet haar broer, maar een man met eene diepe basstem. Ze spraken heel stil. Ze zaten waarschijnlijk op een bank tegen den muur in den tuin van het jonge meisje. Zoo ongeloofbaar klonken hunne woorden, dat Hallman eerst dacht dat hij nog sliep en aan 't droomen was. - Lieve Angelica! - Wees voorzichtig, Edwin, onze gebuur is misschien in den tuin achter ons. Mij dunkt dat ik hem zag terugkeeren. Hallman begreep dat de jonge man van de bank opstond en over den muur keek. Doch den droomer die twee stappen van hem lag, ontdekte hij niet. - Er is niemand, verzekerde Edwin op denzelfden stillen toon als voorheen. Hallman dacht dat hij het geluid van een kus hoorde. - Goede Hemel, sprak Edwin verschrikt, - daar is de oude dame in hare hangmat van den anderen kant van den muur. Ze staart ons aan en moet alles gezien hebben. Angelica gichelde. - De oude vrouw is stekeblind, zegde zij. - Blind, met die oogen? Maar zij kan geluisterd hebben en vernomen wat ze niet kon zien. Blinde menschen hebben doorgaans een goed gehoor. - Ze is ook al hardhoorig, zegde Angelica. Op dezen afstand heeft ze niets kunnen hooren. Weer kwam er een verdacht geluid. - Voorzichtig, mijn broeder komt, waarschuwde het meisje. Daar gonsde iets door de lucht. - Wel, zegde de knaap, waarschijnlijk uit een venster, - zullen we niet eens worstelen, Edwin? Hallman hoorde het antwoord niet. Hij dacht aan iets anders. Blind en doof? Hijzelf scheen de blindste geweest te zijn. Op eens schrikte hij op bij het hooren van zijn eigen naam. - Hallman, zegde de jongen, - hij ligt in 't gras te slapen. Hij ligt daar minstens een uur. Hallman wenschte zich ergens anders. Hij wenschte door het gras te kunnen zinken. Hij dacht dat hij voortaan gedwongen zou zijn | |
[pagina 649]
| |
zijne oogen te sluiten telkens hij op den weg der arme Angelica zou komen. Misschien zou hij het gerucht moeten verspreiden dat hij insgelijks hardhoorig was. 't Volgend oogenblik was de tuin op den anderen kant, leeg. Toen hij durfde opstaan, ondekte hij de oude dame in hare hangmat. Ze glimlachte een weinig, en hare oogen waren wijd open. |
|