Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 634]
| |
Gothenburg, een Nederlandsche Kolonie.Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 635]
| |
schenland was, Gustaaf Adolf wist wie in zulk een kikkerland bij uitstek aardden, en wie van elke stad aan 't water een goede haven maakten. En al heel spoedig waren ze er, de Hollandsche kolonisten, wien twintig jaren vrijstelling van lasten en vrije uitoefening van de gereformeerde religie was toegestaan.’Ga naar voetnoot(1) En Potgieter voelt zijn Hollandsch hart weer eens blaken: ‘De privilegiën van Gothenburg den 4en Juni 1625 uitgevaardigd, bewezen volkomen hoezeer de monarch verlangde, dat zij in den handel de bron harer welvaart mocht vinden, en hoe juist hij de middelen wist te kiezen, om dat doel te bereiken. Het was hem bekend dat er een volk bestond, welks vlijt en ijver den wereldhandel hadden veroverd, welks spaarzaamheid het zijnen onmetelijken rijkdom waardig maakte, en Gothenburg's stedelijk bestuur werd verplicht, al zijn besluiten en afkondigingen, zoowel in het Hollandsch als in het Zweedsch te stellen, en voor beide talen een secretaris te houden. ‘Ik ken geen dergelijk voorbeeld der invoering onzer taal op vreemden bodem, eener zoo openlijke erkenning der voortreffelijkheid onzer stedelijke inrigtingen; en niet zonder aandoening beschschouwde ik, op het stadhuis dezer stad, het daar nog altijd bewaarde Amsterdamsch Privilegiënboek, dat welligt Gustaaf Adolf ten rigtsnoer snoer diende. ‘Was het ook deze Hollandsche geest, die den koning beloven deed, dat zijn krijgsoversten geene brieven der inwoners dezer stad, onder welk voorwendsel ook, zouden mogen ophouden of openen; en geen hoofd der bezetting het regt zoude hebben, de lezing der door hen ontvangene te eischen?... Hoe het zijn moge, de monarch bepaalde zijne pogingen, voor de welvaart der bewoners zijner nieuwe stad, niet tot het opsporen eener enkele bron. Hij wilde zoowel hunnen landbouw als hunnen handel verbeteren, en het was weerom ons vaderland dat het zijne er de voorbeelden toe aanbood. Zoo zich binnen de muren der vesting-Gothenburg's ligging en de geest van dien tijd er een versterkten burgt van te maken - de Noordsche tong had moeten gewennen het Hollandsche woord Schepenen uit te spreken, in ‘Schoffen’ verbasterd; de velden buiten hare wallen werden door Hollandsche boeren van ‘agor’ en ‘ang’ in ‘landeriën’ herdoopt. Het is een woord tot heden alleen in de omstreken van Gothenburg in gebruik... Die weiden werden aan onze landgenooten afgestaan, ten einde in Zweden, onze wijze van boter en kaas te maken, in | |
[pagina 636]
| |
te voeren. Ik weet niet of de leermeesters onhandig, of de leerlingen onoplettend waren, maar het wijze Noord- en het schilderachtig Zuid-Holland zijn gerust dat er van die zijde geen gevaarlijke mededinging te vreezen is...Ga naar voetnoot(1) In 1626 benoemde Gustaaf Adolf den eersten burggraaf van Gothenburg: den Hollander, Jacob van Dijk. Twee jaar nadien, in 1628, bezocht Vondel, op zijn Deensche reis, dienzelfden van Dijk; en wijl de dichter daar een klein Holland mocht vinden, dat van geen geldelijken staatsdruk wist mee te spreken, wenschte hij, opgetogen, aan zulk een paradijs zich dan toch schatplichtig te maken: ‘Tot Tol van Zijne Majesteit van Zweden, betaelt te Gottenburg aen den Heer Jacob van Dyck: Oudt Rome heeft barensnood en hartewee geleden
Doen 't, overrompelt van der Gotten overtoght,
Eens smaeckte 't geen het schonck dien, die het overmoght;
En sagh in vier en bloedt d'Italiaensche steden.
Nieu Rome, in arbeyd, hoort de barsse wapens smeden;
Waerme' de neerlaag weer des Tibers word gesocht,
Door eene Christen Mars, aen's hemels eed verknocht,
Geboren in den schoot van 't ijzeren Rijck van Sweden.
Dees blixemt, met de kling, en dondert, met pistool,
En trappelt, met zij hoef, op 't harte van den Pool,
Op 's Oostenrijckers heup, 't is tijd dat Remus schrome.
Want dese bey gesloopt, soo geeft hy 't woeden bot,
En voert syn noodlot wt, en schrijft sich, als een God:
Gustaf, de tweede August, en heerscher binnen Rome.
Dit sonnet van 1628 is meer waard als voorspelling dan als gedicht. En van Lennep voegt er aan toe: ‘Vondel had daarbij met klare woorden gespeld, dat de strijdbare koning Gustaaf Adolf het Roomsche Rijck (of den Keizer) met oorlog zou aantasten, met zijn hoef de Oostenrijkers op de heup trappelen, en Rome in groote benauwdheid brengen - al hetwelk het derde of het vierde jaar daarna geschiedde.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 637]
| |
De nieuwe stad kreeg dan ook haar kanalen - ‘grachten’ - zooals Linnaeus ze nog op zijn Nederlandsch noemt. De Gothenburgsche huizen werden meest alle in hout opgetrokken, maar dan weer naar den stijl hunner steenen modellen in Holland. Naast den burggraaf van Dijk, fungeerde als eerste president van het stedelijk bestuur alweer een Hollander, Jacob Hoefnagel. En Joannes Cabeljauw, die, zoon van een der eerste kolonisten, in Zweden zijn eerste kinderjaren had gesleten, legde, te lui om aan wetenschap te doen, in 1646, zijn bediening als Amsterdamsch hoogleeraar neer, en kwam naar Gothenburg hoofdschepen spelen - een rol, die hij zoo goed vervulde, dat hij in 1651 tot baron werd verheven, wat hij misschien meer dan aan zijn driedubbel ambt: hoofdschepen, bestuurder der munt, en generaal-directeur der visscherij - had te danken aan zijn gulheid om zijn dochter als boelin aan den koning te gunnen. Jarenlang bleef het bestuur met zijn presidenten en zijn ‘hooge generale stadsraad’ in meerderheid Nederlandsch. Tot dien gedenkwaardigen tijd behooren de burgemeester- en schepenschappen van Egmond, van Eyck, van Ackern, Annja, van Schoting, Herwegh, vander Hagen, Coopman...... Langzamerhand verzweedschte de stad naarmate ze grooter werd. Maar tot in de 18e eeuw gold het gebruik dat op de twaalf raadsleden steeds drie Nederlanders werden verkozen. Potgieter in 1831 las nog op Gothenburgsche gevels de Hollandsche spreuken: ‘Oost West, thuis best’ en ‘Eer wij wat weten, zijn wij versleten.’ Weemoedig voegt hij, de Grootnederlander bij uitnemendheid, er aan toe: ‘Er zijn welligt twee eeuwen verloopen, sinds deze spreuken in die steenen werden uitgehouwen; geloof niet dat de zeden onzer landgenooten zoo diepe, zoo onuitwischbare sporen in het karakter der inwoners hebben nagelaten. Helaas! Het Hollandsche der stad nog eigen bepaalt zich bijna alleen tot hare ligging en bouwtrant’Ga naar voetnoot(1). En thans ligt het Hollandsche Gothenburg, in de wereldstad, waartoe zich de groote Zweedsche haven ontwikkelt, verdrongen en versmacht. |
|