Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 623]
| |
Deensche Muziek.
| |
[pagina 624]
| |
is het opvallend hoe de beslissende invloed komt uit het milde Seelandsche landschap, dat als een tuin is. De grootere lijnen en meer strenge schoonheid van Jyland hebben de Deensche tonen gering beïnvloed. Om dit overheerschen der natuur over de muziek te staven, voldoet het de Noorsche landen te vergelijken. Het verschil tusschen Deensche, Zweedsche en Noorsche volksmuziek en kunstmuziek houdt stap met het verschil in landschap. De lijn der melodie is leniger in Zweden dan hier, en in overeenstemming met Norwegens grootsche fjeldnatuur, is zij daar streng rythmisch. Bezoekt men Finland, dan wordt men getroffen door de gelijkenis tusschen de natuur aldaar, met haar ontelbare meren, eenzame sparrebosschen en de Finsche muziek, bij Sibelius bijzonder. Het is dezelfde grootsche, melancholische trek, hetzelfde gevoel van eenzaamheid, dezelfde duistere toon. Een feit is het dat de nationale Deensche muziek haar ontstaan te danken heeft aan Duitsch-geboren componisten. Zonder de historie aan te spreken en bij de levende muziek blijvend, zullen wij herinneren dat Weyse's Romancen het werk zijn van een Duitscher, die wel is waar nog zeer jong was, toen hij naar Denemarken kwam, maar die toch nooit zuiver Deensch kon spreken. Hoe is het dan mogelijk dat de Duitscher Weyse (1774-1842) een reeks romancen kon schrijven, die de grondslag waren van den nationalen Deenschen zang? Als men die muziek onderzoekt, dan wordt men gewaar dat zij grootendeels Duitsch is in overeenstemming met Weyse's afkomst. Zijn ideaal waren de Duitsche klassikers, in 't bijzonder Mozart. Maar Weyse's Duitsche muziek was zijn instrumentale muziek, die zonder tekst, en de basis van Weyse's Deensche muziek was onze poëzie, door onze dichters geschreven; deze was in haar wortel Deensch. Dewijl Weyse een uitmuntend artist was, kende hij het Alfa en Omega van alle kunst: te dienen. Hij wist zich in 't gedicht te verdiepen, een te worden met den geest van den dichter, en door deze inspiratie hem in klanken weer te geven. Hierbij komt nog zijne belangstelling voor Deensche volksliederen. Het Deensche in zijne muziek is dus eene afspiegeling van den grondtoon der poëzie. Een zeer interessant voorval brengt ons Kuhlau (1786-1831) die, ofschoon Duitscher, met zijne muziek voor ‘Elverhóje’ een der klassieken der Deensche muziek werd, en daarbij den definitieven vorm schonk aan ons nationaal lied: ‘Kong Christian’. Maar hier | |
[pagina *181]
| |
HANS E. KINCK
KR. UPPDAL
PALLUDAN
De Noorsche Romancier
EDV. WELLE-STRAND te Volendam JÖRGEN FALK RONNE
| |
[pagina 625]
| |
is de verklaring dezelfde als voor Weyse: hij was een dienende kunstenaar. Hij wist een meesterwerk op te bouwen en te vormen uit den schat onzer volksmelodieën voorzeker, maar eerst en vooral omdat hij als toondichter uitstekende eigenschappen bezat en in zijn onderwerp geheel en al kon opgaan. Daarom behoefde hij niet speciaal Deensch te voelen. Op dezelfde wijze is zijne bewerking van ons nationaal lied een vrucht van zijn merkwaardigen muzikalen blik voor plastische uitdrukking, voor knapheid van vorm, en bijgevolg voor expressieve harmonie. Zoowel bij Kuhlau als bij Weyse, blijven de werken die niet op Deenschen text geschreven zijn, heel en al Duitsch. Indien wij de ontwikkeling volgen, zoo zien wij dat Gade (1817-1890) en Hartmann (1805-1900), Heise (1830-1879) en Lange-Muller (1850-1926) ondanks hun Deensche geboorte moeilijk den Deenschen toon hebben behouden, wanneer hunne productie niet steunde op Deensche literatuur. Eerst kon Gade er in gelukken instrumentale muziek te schrijven met Deenschen stempel. Maar zelfs bij Gade komt de nationale toon moeilijk tot stand in werken op Deenschen text voor koor of solo; zijn instrumentaal muziek is niet enkel beïnvloed door Mendelssohn's vormen, maar ook door zijn geest. Overigens is het mijne overtuiging dat de muziek van elken tijd beïnvloed wordt door de geestesstroomingen die door dien tijd gaan - in Gade's tijd was het de romantiek. Het nationale komt dan als een indringer voor, tenzij eene sterke persoonlijkheid, den nationalen toon aangeeft, als een stem van zijn tijd. Dat geldt ook voor onzen tijd. De poëzie van zijn tijd en in 't bijzonder de noorsche speelde voor Hartmann een rol. Hij schiep zijn hoofdwerk ‘Völvens Spaadom’ voor mannenkoor en orkest, door zich in te leven in de oudere Edda. Dit werk teekent zich af van de Deensche muziek in 't algemeen door zijn barsche en bijtende hardheid. Zoowel als Gade wist Hartmann zijne kunst te steunen op het volkslied. Ik moet hier enkel noemen het opera ‘Liden Kirsten’; in tegenstelling met de Noorsche tonen van ‘Völvens Spaadom’ geeft het een verrukkend beeld van volksmuziek in ‘Seelandsche kleuren’. Maar Hartmann zelf staat zeer wankelend in zijne instrumentale muziek, waar het nationale zich niet recht kan houden tegenover de Duitsche beïnvloeding. De volgende generatie alleen heeft zich vrij gevochten: Gustav Helsted (1857-1924) en Louis Glass (1864). Het valt hun gansch natuurlijk instrumentale muziek te schrijven, en deze muziek draagt het nationaal karakter. | |
[pagina 626]
| |
Niet alleen de natuur en het ras stempelen eene natie, ook de cultuur. Dat heeft natuurlijk zijn invloed op de muziek. Wanneer Deensche muziek, b.v. in het buitenland wordt uitgevoerd, wordt de aandacht gevestigd op den cultuurstempel die de Deensche kunst draagt als een sterkte of als een zwakheid. Eene sterkte, door de voornaamheid die er mee gepaard gaat, en een zwakheid door het gebrek aan onmiddellijkheid en robuste kracht, die dikwijls den kultuurmensch eigen zijn. De cultuur maakt de menschen voorzichtig en terughoudend, bevreesd om zich spontaan en onbewimpeld uit te drukken; dat is ook het merk van de Deensche muziek - als een deel van de kultuur, en als het laatste karakteristiek element, kunnen wij den nationalen arbeid noemen. Ongetwijfeld heeft de Deensche natie bijzondere karakters door dat zij in hoogen graad bestaat uit landbouwers. Deze dragen in hun ziel eene andere beschouwing der natuur dan de lyrische; zij staan vertrouwelijk tegenover de aarde als tegenover een goed bekende, waarmede men arbeidt om voedsel en huis. Dat brengt een zeker rustig, nuchter evenwicht voort, dat niet zonder warmte is, maar wel zonder sentimentaliteit. En in een tijd als de onze, waar men meer en meer van de romantiekers afwijkt, zoodat de romantische kunst er nabij is, een strunkelblok te worden voor de kunstenaars van dezen tijd, is het goed een bodem te hebben, waar men kan bouwen op andere elementen dan lyrische, romantische natuurbeschouwingen. Daarbij komt dat onze tijd niet literair is in dezelfde verhouding als de gulden ouden tijd; in ieder geval is de invloed van de literatuur op de muziek zeer gering. Onze kunst draagt den stempel van andere elementen. De werken van Karl Nielsen (1865) dragen een Deensch merk op heel nieuwe basis. Zijn kunst wortelt in de Deensche landbouwersziel, heeft het zelfde rustige vertrouwen in den grond; het is eene concentratie van de gedachten en gevoelens van een Deenschen boer, opgeheven tot een artistiek peil. En in overeenstemming met wat we vroeger zegden, is Carl Nielsen insgelijks in overeenstemming met de diepe stroomingen der europeesche muziek, losgescheurd van het romantisme. De lijn beweegt zich in den actueelen tijd, los van de ‘Ik-Muziek’ naar het meer objectieve door het verstand gestempeld, en zoekt in overeenstemming hiermee zijne uitdrukkingswijze buiten de melodie, met een sterk gekleurde harmonische basis, naar een meerstemmige instrumentale muziek, strenger van aard, minder gevoelsuiting. | |
[pagina 627]
| |
Deze anti-romantische, objectieve richting, door Carl Nielsen reeds vóór deze generatie ingeslagen, werd sedertdien tot zijne uiterste gevolgen gebracht, ja soms tot het karikaturale toe. Maar dat is de leus van den tijd en de jeugd volgt ze; 't is de objectieve polyphonie welke vóór vijf-en-twintig jaar leefde in De Bussy's impressionisme - nog is zij zoo nieuw, dat de arbeid met deze technische ontwikkeling nog in hoogen graad de artistieke voortbrengselen van dezen tijd bestempelt; dat is de gelijke internationale stempel, en hij wordt voortgebracht meer door verstand dan door ziel. Maar weldra zal deze overgangsperiode voorbij zijn; en nieuwe middelen van uitdrukking staan gereed voor de leidende geesten van dezen tijd - Denemarken heeft ook vertegenwoordigers van deze richting, o.a. Knudâge Rüsager en Jôrgen Bentzon, de eerste meer romaan, de tweede eerder Germaan in zijn stijl. De jongere Deensche muziek is besloten in een driehoek met de punten: Deensche natuur-romantiek, Carl Nielsen en modernisme, bij enkelen doorsprenkeld met Fransch impressionisme. Ik noem eenige der meest vooraanstaande componisten: Emborg, Raasted, Schierbeck, Simonsen, Hófding, Hamerik, enz. Het schijnt ons dat onze componisten zeer verschillend zijn, maar als zij in het buitenland opgevoerd worden, dan wordt er altijd gedrukt op hunne eenheid: het Deensche merkteeken. Is de zachte, natuur-beïnvloede Deensche lijn ten einde geloopen? Kan zij niet verder gaan, zich vernieuwen? Is zij, zooals men beweerd heeft, te vaag en week - geleid als zij was door oprechte talenten - om zich in de groote wereld te laten gelden? Zooals Noorwegen een Grieg heeft, Finland een Sibelius, wereldnamen wier kunst doordrongen is van de natuur en de cultuur van hun land, zou er iets gelijk voor Denemark kunnen gebeuren? Gade was op weg naar dit doel, maar bereikte het niet! Het antwoord ligt voor mij besloten in het succes van een product onzer kunstindustrie: het ‘Kopenhaagsch porcelein’. Dat heeft zijne wereldberoemdheid bijna bereikt met een karakteristieke, licht gestyliseerde uitdrukking voor het zachte, fijne, genuanceerde en gecultiveerde van de Deensche natuur en natie. Op den dag dat een componist een dergelijke karakteristieke gestyliseerde muziek zal vinden, is de weg open naar de wijde wereld. Wij zullen dan goed de lijn kunnen voortzetten, maar wij moeten niet vergeten dat dit niet noodzakelijk is voor de muziek, die in haar wezen Deensch is, om op te bouwen. De Deensche natie zooals zij is, is voorzeker rijk en veelzijdig genoeg.Ga naar voetnoot(1) |
|