Holberg mocht gerust wijzen op den jongenheer Kalf uit Serdam, want Holberg kende hem van zijn vaderstad. Hoe was dat daar niet gesteld? Reisden ook de jonge Bergenser koopmanszoons niet naar den vreemde en traden zij daar niet als heeren op? Zij spaarden geen geld als zij uit waren; maar zij hadden iets meegekregen dat maakte, dat zij nooit het hoofd verloren. Zij vergaten nooit, waarom zij naar 't buitenland gingen, en dat zij, over 'n jaar of wat, weer thuis zouden zitten om er de zaken van hun vaders voort te zetten. Die jonge Bergenser sinjeur, die buitenshuis kon pierewaaien, vergat toch niet, dat thuis aan den kapstok ‘de Serdamsche boerenkiel’ hing. En velen daarbuiten zou 't verbaasd hebben als zij hadden kunnen zien, hoe die fijne kavallier na zijn thuiskomst, zonder zich daarvoor te geneeren, zelf de haringtonnen in 't pakhuis rolde en de stokvisch naar 't zolder opheesch.
Over dit alles vertelt Holberg zelf verder in zijn beschrijving van de stad Bergen. Daarom kon hij met zijn Bergenser-ironischen glimlach Jean de France tegenover Mijnheer Kalfs zoon te Serdam stellen, en zelf de vergelijking doorstaan als jong mensch tegenover de opgeblazen windbuilen van de mode. Hij kwam immers uit een stad, waar een dergelijk poeha in een homerisch gelach verdampte en ter zij geschoven werd als afval, als de regen door de straten gutste.
Laat hem vertellen over de Bergenser kooplieden. Daar is verwantschap tusschen deze en Mijnheer Kalfs zoon:
‘De mannen zijn er op uit, om voor den dag te komen alsof zij knechten en arbeiders waren, zoodat het niet zelden gebeurt, dat men voorname burgers zelf hun vaten op de kaai ziet rollen en hun waren sleepen naar de pakhuizen. Men moet het daarom zoo nauw niet nemen, wanneer men al 's geen groet terugkrijgt van een burger die men zelf groette op straat, daar zoo iets niet uit grofheid achterwege bleef, of uit hoogmoed, maar omdat zij dan dingen om hand hadden waar haast bij was en zij daarom geen tijd hadden om veel komplimenten te maken of nog beter: geen tijd hadden om te letten op de voorbijgangers’.
En datzelfde vinden wij ook nog later terug. Het kan van belang zijn, hier een zinsnede aan te halen uit een brief, die een groot Bergenser zakenman, een 70 jaar geleden, aan zijn zoon schreef, toen die voor 't eerst naar 't buitenland zou reizen. De zoon was twintig jaar, en zijn vader schreef: ‘De reis die je nu onderneemt, stel ik me voor als een plezierreis, een voorbereiding tot een lateren tocht. Je kunt je