Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 592]
| |
Sigrid UndsetGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina *171]
| |
JÖRGEN BUKDAL
| |
[pagina 593]
| |
verkeerde tot saamhoorigheid met de andere. Misschien dekt het huwelijk thans het ideaal harer liefde niet meer. Het is dan de vraag, of de aanwezige krachten omgeschapen kunnen worden en op hunne beurt herscheppen kunnen, of twee verschillende karakters zich daarmee naar elkaar kunnen voegen en elkanders lasten dragen. In de figuur van Rosa in ‘Voorjaar’ bewijst de schrijfster dat dit kan; en dit is niet alleen het ideale in haar opvatting van de liefde, maar dat is tegelijkertijd ook een verruiming van haar idealisme. Want dat een ideaal kan verwerkelijkt worden in de ziel van 'n mensch, dat is de laatste gevolgtrekking van het realisme. Met deze werken had zij haar stof van 't huidige leven uitgeput. Zoo kwam zij er toe naar de middeleeuwen te grijpen, en nu krijgt men de derde rubriek in de geschiedenis der letterkunde, waar nl. de middeleeuwsche romans Kristin Lavransdochter en Olav Audunszoon thuis hooren. Dit overzicht nu, waartegen niets valt in te brengen, omdat het juist is, geeft daarom nog geen inzicht in hetgeen er, gedurende de verschillende perioden, smeult onder het geheel. Welke sappen waren er in de verstrengeling der wortels onder de zwarte aarde werkzaam? Geen dwarssnede, maar alleen een snee overlangs, zal een inzicht geven in den bloedsomloop van dit auteurschap, en wat daar eigenlijk gebeurd is. Het is in 't kort, dit: dat zich haar kunst van haar naturalistisch uitgangspunt al meer en meer beweegt naar enkele hoofdfiguren toe, die haar direkte meening uitdrukken omtrent de men schelijke mogelijkheden binnen de grenzen dezer wereld, d.w.z.: zij onderlijnt met haar kunst haar levensbeschouwing. Zij is dus in Noorwegen de schrijftster, die het verst afstaat van alle artistiekerigheid, het psychologisch spel met gestalten, het spel tusschen schijn en werkelijkheid. Daarvoor bezit zij de noodige ironie niet, zelfs niet eens in haar dialoog. Hoonen kan zij wel, maar die hoon van haar slaat niet met heel zijn scherpte, maar met zijn breedtekant; die wondt wel, maar snijdt niet. Haar overgang van 't naturalisme naar 't idealisme wijst er op, hoe haar eigen levensopvatting indringt binnen de stof van haar kunst. Zij onderstreept daarmee, dat het ‘reale’ in een levensbeschouwing ook in de werkelijkheid kan gerealiseerd worden. Zij idealiseert de werkelijkheid niet; haar realisme is even ongenadig. Maar zij probeert de mogelijkheidswaarde van een ideaal, zij dwingt de werkelijkheid onder het juk daarvan en bewijst dat het leven zich | |
[pagina 594]
| |
kan aanpassen door te buigen; dat de liefde veranderd kan worden, omdat die haar doel niet in zich zelf heeft. En onder dit gezichtspunt moet men haar arbeid als schrijfster in zijn geheel overzien. Zij verraadt zich alreeds door het moedige naturalisme in haar romans over 't moderne leven. Zij dwingt het bestaan een antwoord af, waar zij de opvatting huldigt dat 't niet alleen om den zin van 't leven gaat, maar ook om de mogelijkheid tot levensontplooiïng. En hierbij is 't de vraag, hoe diep en hoe ver die levensontplooiïng kan gaan, en hoe lang 't die alléén is, die 't leven levenswaard maakt. Wanneer het leven zelf niet verder meer groeit, als alle vuren uitgebrand zijn, wat dan? In 't kort: alreeds achter haar naturalistische romans was er een belangstelling voor 't religieuze merkbaar. Deze belangstelling hief die boeken niet tot een ander plan op boven 't peil der werkelijkheid; integendeel was die oorzaak tot een nog mededoogenloozer realisme. Want het religieuse begint niet in den hemel, maar eerst op dat oogenblik dat het bestaan zich ons heeft geopenbaard in al zijn onmacht, om het hijgen der ziel bevrediging te schenken. Eerst als de mensch tot deze erkenning is gekomen, dat de wereld een jammerdal is, waar zorg en zonde samengaan, wordt de transcendentale kracht in werking gezet, die een godsrijk, dat niet van deze wereld is, tot werkelijkheid maakt. En dit inzicht is de psychologische oorzaak der ontoereikenheid van haar realisme. Daarom is 't natuurlijk dat zij eerst en vooral de liefde schildert, in al haar vormen en uitwassen, beide als verteerend verlangen zoowel als waar die in 't huwelijk gebogen wordt en beproefd. Niemand heeft zich zóó als Sigrid Undset met dit motief bemoeid, en maar weinigen zijn zoo diep doorgedrongen in het wezen der liefde als zij. Dit is bij wel geen andere schrijfster als bij haar, het grondmotief van haar oeuvre; maar niet alleen ter wille van de stof, en niet alleen ter wille van de psychologie! Ook omdat de liefdekracht bij den mensch het medium vormt, waardoor hij het meest van de wereld ervaart, het meest wordt teleurgesteld en 't meest kan verblijd worden. Maar achter heel dit jeugdwerk duikt toch overal de twijfel op, of de liefde werkelijk toereikend is en alléén de ziel van den mensch kan vullen en dragen, wanneer het groote perspektief uit zijn leven wordt weggeslagen. Hier nu stooten wij op de intieme oorzaak van 't feit, dat zij den werkelijkheidsroman verlaat. Dit lag te dicht-bij voor haar. In de omlijsting van de moderne alledaagschheid kon zij onmogelijk een | |
[pagina 595]
| |
menschenleven bedenken, dat onder een grooter perspectief nl. van de diepste droefheid en de hoogste vreugde, den last der werkelijkheid kon dragen, en er een zin inleggen zelfs dan wanneer elke liefdebrand daarin gedoofd zou zijn. Om nu het on-historische aan te geven in het voorgenomene, kiest zij als tooneel voor haar nieuwe pogen juist het minst bekende tijdstip van de noorsche middeleeuwen, de jaren van 1320 tot 1350. Hier is zij geheel vrij, ongehinderd door historische associaties, noch bij haar zelve, noch bij haar lezers. Hier kan zij dat geweldige perspektief in een menschenleven inleggen. Hier plaatst zij haar Kristin Lavransdochter en spant zij haar noodlot uit tot de grenzen van het menschelijk bestaan. Het boek begint met een tocht van vader en dochter naar het Gudbrandsdal; de bergtoppen en hooge hemelen weerspiegelen zich in het kinderoog, en haar ziel trilt bij deze eerste verbazing over de wonderen der wereld. En 't eindigt met een donkeren nacht, wanneer Kristin, als oude vrouw, haar laatsten gang gaat, het lijk dragend van een vrouw die aan de pest bezweek. En toch is dit half vergane lijk niet de zwaarste last; want oneindig zwaarder is het voor haar, te weten dat zij dit doen moet, om bij de bange opgehitste menigte een rest te redden van 't geloof, zoodat er stralen vallen van Gods licht zelfs door deze diepe duisternis. Zoo geweldig is het perspectief. Nu staat Sigrid Undset voor haar groote proeve. Door deze figuur wil zij de voorwaarden van het leven beproeven, onder liefde's krans en kruis, in een bestaan waar wormen krielen en de dood de prijs der zonde is. Zooals Kristin Lavransdochter door dezen grooten roman heenschrijdt, draagt de schrijfster op haar trouw en twijfel aan 't leven alles over, wat zij er zelve van wist, door ervaring en inzicht; hier zet zij dat alles in, en zal 't antwoord niet uitblijven. Met groote inspanning heeft zij hier gewerkt aan haar millieuschildering, een fijn en kleurig mozaiekwerk. Hier hebben wetenschap en intuïtie zich samengestrengeld tot iets organisch. Zij heeft hier een visioen van de middeleeuwen gegeven uit geschiedenis, uit oude dokumenten en kerkruïnen opgebouwd. En dit is het eenige dat voor de kunst van waarde is. De vraag is hier niet, of haar beeld overeenstemt met de historische werkelijkheid. Een historisch-echt beeld kan ons in de kunst niet interesseeren. De kunst heeft haar eigen werkelijkheid: hoeveel zij van de feitelijke werkelijkheid meedraagt, hangt alleen van 't doel | |
[pagina 596]
| |
af, of van 't karakter der periode, naar gelang dit een romantische of een realistische is. Het gaat er hier alleen om, dat zij ons doet gelooven aan haar milieu; het afdoende is de illusionaire waarde van haar schildering. Feitelijk heeft zij het tijdperk bestudeerd; in haar ziel heeft zij de rijke en rijk gestoffeerde roomsche middeleeuwen beleefd, die spreken tot gevoel en verbeelding beiden; als een roode, levende bloedstroom gaat dit door de drie banden heen. Van de brokstukken der werkelijkheid heeft zij dit visioen der middeleeuwen opgetooverd en wij gelooven ‘sans façon’. Dit wil zeggen in den samenhang van dit geheel, dat wij afstand en perspectief dan vertastbaard voelen, - wat de eenige opgave hier was. Een vergelijking dringt zich hier aan ons op tusschen Sigrid Undset en Flaubert. Er is nl. eenzelfde verhouding tusschen ‘Jenny’ en ‘Kristin Lavransdochter’, als tusschen ‘Madame Bovary’ en ‘Salambó’. Flaubert was minder kunstenaar als men bij den eersten oogopslag denkt. Het is waar, dat de kunst voor hem de zin des levens was. Maar die werd eerst de ware zin des levens, toen hij daardoor tot het inzicht was gekomen van de zinloosheid van 't bestaan. Dat was 't, wat deze romantische natuur dreef naar 't realisme. Door een onverkorte psychologie wil hij zijn wantrouwen in de menschelijke mogelijkheden bevestigd zien. Hij is een synthetische natuur. Het lag geheel in zijn lijn, om zijn ervaringen met betrekking tot 't leven samen te vatten tot een meening. Hij schrijft daarover in een brief, met betrekking tot Musset: ‘Alles samengenomen geloof ik, dat hij ongelukkig is, want men leeft nu eenmaal niet zonder religie; deze menschen bezitten niets: geen kompas, noch doel; zij zwalken van den eenen dag in den andere als een prooi voor alle hartstochten en ijdelheden van de straat’. Hij wil zijn levensbeschouwing bekrachtigen door zijn kunst. Hij belandt in scepticisme en nihilisme. Hij schrijft: ‘De menschheid biedt niets nieuws, en haar hulpelooze miserie heeft mij, van mijn jeugd af, met bitterheid vervuld’. Tot heel dezelfde slotsom kwam Sigrit Undset. Een samenvattende levensopvatting. Beiden dragen in hun hart dit inzicht, maar zij worden er door in verschillende richtingen gedragen. Flaubert verheft zijn kunst tot een godsdienst, en de arbeid maakt hem 't leven levenswaard. Sigrid Undset daarentegen wendt zich tot een rijk, dat niet van deze wereld is. | |
[pagina 597]
| |
Maar op den weg naar dit doel, dat ‘entweder-oder’, op de plaats waar er een keuze moet plaats vinden, bieden Flaubert en Sigrid Undset in hun schrijversloopbaan nog menig punt van overeenkomst. Madame Bovary is Flauberts schepping uit den modernen tijd, maar deze tijd stond te dicht bij hem. Dan komt hij met Salambo, waarin hij zijn dichtwerk dat geweldig perspektief geeft: het beeld van Karthago's vervaltijd. Hier doet de oudheid denzelfden dienst als de middeleeuwen in Kristin Lavransdochter. Het is niet alleen de romanticus in Flaubert, die daar het verre zoekt, de pracht der verstorven kleuren; daar is ook veel realisme in, dat zich hier onledig kan houden met de openbaring van het leelijke in den mensch. Het gruwzame dat op den bodem zijner ziel ligt, die lust tot pijnigen die latent in hem aanwezig is en oprijst, wanneer geweldige gebeurtenissen hem buiten de baan van het gewone slingeren. Genoeg zij 't hier te herinneren aan de schildering van den zwarten dood bij Undset, waar de angst dat latente in de natuur der menschen doet opslaan, zoodat de menigte in haar uitersten nood een mensch wil gaan ten offer brengen om de vertoornde goden op deze wijze te verzoenen: een tooneel dat op dezelfde hoogte staat als soortgelijke in Salambo. Modern zijn de hoofdpersonen die Sigrid Undset plaatst in haar visie van de middeleeuwen: Kristin, Simon en Erlend behooren tot onzen tijd, al zijn ze dan ingeweven in de zeden en gebruiken van een vroegere periode. En daarom alleen hebben wij er belangstelling voor. Zij krijgen bloed en leven, omdat zij gedragen worden door Undset's weten om 't leven, zooals zij dat zelve gekend heeft. Maar tot onze vreugd en tot haar eigen voldoening heeft zij in den rand van 't boek een paar figuren geteekend, die meer tot dien verren tijd schijnen te behooren en die in hun psychologie een idealen aanzet gekregen hebben, die ze beide ver en dierbaar maakt, - als een herinnering van een aangename ontmoeting in vroeger dagen. Dat zijn de monnik Edwin en vooral de oude Lavrans. Misschien is het wel een lieve herinnering die afstraalt op deze gestalte, onsamengesteld zooals die is: een zonnestraal in dezen roman zoo vol schaduwen, zoo vol van 's levens onrust en strijd. Haar pen heeft gebeefd toen zij deze gestalte teekende; er is rust in de lijnen dier figuur en 'n broze teerheid. Het leven heeft hem wonden geslagen, maar 't leven heeft die ook weer genezen. Veel vernemen wij overigens niet van hem, een man dien we liefhebben en hoogschatten, zonder wel juist te weten waarom. Stil, eerzaam, streng godsdienstig zit hij op zijn hofstee, houdt er | |
[pagina 598]
| |
orde en rust; hij spreekt maar weinig woorden, maar deze zijn raak; zij treffen doel; hij weet er niet om heen te praten. En toch hebben wij 't gevoel, hier te doen te hebben met een gevaarlijk temperament. Maar een staalharde wil heeft dit getemperd en bekampt, het vastgezet. Zijn sterke aanleg en zijn wil zijn die vaste verbinding aangegaan, die men ook persoonlijkheid noemt. Hij heeft zich zijn meening gevormd over 't leven, en hij drukt zijn levensbeschouwing uit in zijn wijze van zijn. Daarom is er hoogheid en zelfs humor over het tafereel van zijn sterven. Hij sterft gemakkelijk. In zijn innerste heeft hij al sinds lang deze wereld verlaten. Hij ligt er neer en vreest nu alleen maar, dat zijn dood zal plaats hebben midden in 't werk van 't voorjaar, zoodat hij op deze wijze zijn vrienden in verlegenheid zal brengen. Van uit zijn bed bereddert hij alles voor zijn uitvaart: hij laat zelfs de twee koeien, die dan geslacht zullen worden, voor zich brengen om te zien of ze wel vet genoeg zijn; en als de eene zoo ongelukkig is dat ze iets op den grond laat vallen, lacht hij hardop. Hij heeft zijn strijd met het leven in de stilte gestreden. In een enkele aanhaling laat de schrijfster ons in zijn ziel kijken. Hij zegt deze woorden tot Kristin, - een samenvatting van zijn leven in een woord van wijsheid: ‘ellendige dingen volgen ons komen en ons gaan, Kristin; in ziekte worden wij geboren, en in ziekte sterven wij, als we tenminste geen plotselingen dood sterven. De beste dood leek mij, toen ik nog jong was, verslagen te worden in 't strijdperk. Maar een zondig mensch kan wel een ziekbed noodig hebben, ofschoon ik niet weten kan of mijn ziel nog wel meer zal rijpen als ik hier nog langer lig.’ Daar is iets van Giotto over haar teekening van Lavrans, dat oprechte, eenvoudige, onmiddellijke, zonder spel van halfschaduwen waarin 't moderne ligt. En zoo is er ook Kristins moeder Ragnfrid. De schrijfster omgaf haar met stilzwijgen, maar zij is overal bij en heeft over alles haar eigen stille meening. Alleen waar 't er op aan komt, bliksemt haar woord. Zij doet er zich kennen als een onbarmhartig werkelijkheidsmensch. Ulvhild, haar dochter, is ziek geworden, is haast niet meer te redden. De priester kwam en spreekt er breedvoerig over, dat men God en Sint Olav moet laten doen wat 't beste is. Dan zegt de moeder heftig: ‘Dan komt het hierop neer, dat weet ge wel, dat Lavrans en ik alles willen geven waar ge om vraagt en niets onbeproefd zullen laten, dat gij van God moogt verkrijgen, dat Ulvhild in 't leven blijft.’ - ‘Ik zou het als een wonder beschouwen, als zij bleef leven en weer | |
[pagina 599]
| |
op krachten kwam,’ zei de priester. ‘Ja, is dat niet altijd over wonderen dat ge spreekt, zoo vroeg als laat?’ Dit is een centraal-woord in 't boek. Haar angst heeft hier haar werkelijkheidszin gescherpt, zoodat dit door de katholieke opvatting heensnerpt. Ja, zij zet alles op de spits. ‘Als God haar niet wil helpen, dan zoek ik raad bij vrouw Aashild, of ik lever mij over aan den duivel als die mij verhooren wil’. Daarbij is zij niet opgewonden, maar helder van geest en rustig. In een zwijmelend oogenblik zet zij de gerechtigheid van hemel en aarde tegen elkander op, hier waar 't gaat om leven of dood in 't aardsch bestaan. Dit is dus Kristins moeder. Haar realistische aanleg heeft zij van haar overgeërfd. Een zwaar erfdeel, het zwaarst van alles. Want niets is smartelijker dan de zienerskracht, die de werkelijkheid ontwaart onder de illusies, die ons het leven in de alledaagschheid onhoudbaar maakt. Het samenleven met Lavrans is niet altijd gemakkelijk en eenvoudig geweest. Maar in hun ouderdom vinden zij elkaar weer, in een glans hunner jeugdliefde en in 't licht van een nog sterkere genegenheid, die over de grenzen der werkelijkheid uitgaat. Het leven had beslag gelegd op hun tijd en hun krachten. De opvoeding der kinderen, het bedrijf op de hofstee. De kinderen waren vooral aan hun vader gehecht, en menigmaal kwam 't de moeder voor, dat hij hun liefde van haar stal. Nu heeft het leven beiden weer tot elkander gebracht, over de kinderen heen. En nu zijn zij beiden alleen. Op 'n avond geeft hij haar dan den bruidsring zijner moeder, dien hij altijd gedragen had. ‘Hij voelde het: met dien laatsten ring had hij zich opnieuw aan haar gewijd. Wanneer zij nu weldra bij zijn ontzielde lichaam zitten zou, wilde hij dat zij zou weten, dat hij met dien ring aan haar had vastgeketend de sterke en levende kracht die in dit stof gewoond had. Zij voelde 't, alsof het harte in haar borst brak en bloedde, bloedde van geweld. Droefheid over de warme en levende liefde waar hij nog om smeekte en die hij gemist had; een bang geluk om die bleeke, lichtende liefde, die haar met zich meevoerde tot de uiterste grenzen van 't aardsche leven; door de uiterste duisternis die zou komen, wanneer hij deelgenoot ging worden van een andere en mildere zon, en de welbekende geuren drinken van de bloemen der tuinen bij 't einde der wereld’. Dat is dus Kristins moeder. Ook hier krijgt zij een zware erfenis mede: de kracht tot een liefde zonder begrenzing. Een zwaar erfdeel, | |
[pagina 600]
| |
nog zwaarder dan het andere. Want dengene die 't meest liefheeft, kan de wereld ook 't diepst grieven. Meer dan de overige figuren heeft Sigrid Undset juist deze twee in het middeleeuwsch milieu ingelijfd. Zij nemen geen onmiddellijk aandeel in het groote spel, het oude spel van Elckerlyk, dat de schrijfster nu met al haar kunst en heel haar ziel gaat ten einde voeren. Maar terwijl wij ons nu tot dat oude en eeuwige spel begeven, nog enkele woorden over de middeleeuwen. Wat is het verschil tusschen dien tijd en nu? Het verschil, met een woord uitgedrukt, ligt in 't tempo, in de roteeringsmogelijkheid. De moderne beschaving beteekent een remmend moment in de bewustheid. Gevoelens en stemmingen loopen niet af ten einde toe. De associaties worden onderweg opgehouden. Daarmee komt het spel te voorschijn tusschen schijn en werkelijkheid. De middeleeuwen worden hiermee gekenschetst, dat het remmend moment daar niet gevonden wordt. Het tempo is anders. Hierdoor wordt verklaard, dat men spreekt van het impulsieve en het naïeve in de middeleeuwen. Deze hadden de kracht niet tot zich-anders-voordoen, hadden geen ironie. Hun werkelijkheid was hetgene wat men zag. Ieder gevoel mocht vrij doorloopen worden, de ziel geheel vullen, mocht zich doodloopen, brak niet in zijn kracht als een golf die tegen den hemel opstormt; dat brak eerst wanneer de innerlijke beweegkracht was uitgeput. Raakt de golf echter grond, dan ontstaat er branding; de heimelijke beweegkracht wordt tegengehouden, de verschillende groote krachtlijnen breken, en 't wordt er een door-elkaar van tegenstrijdige krachten in wilde speling. Zoo is de moderne beschaving een remmend moment voor de ziel. De groote lijnen versplinteren en 't spel komt op. Men zegt ook, dat het gevoelsleven gedifferentieerd wordt. De middeleeuwen bezaten de ongebroken lijn. Daarom konden er lawinen-neerstortingen plaats hebben in de ziel, wanneer sterkegevoelens gewekt waren: een zee die zwaar en zwijgend slaat. Dat kwam uit in de literatuur, waar men de epische, eenvoudige kracht heeft, - in de schilderkunst met haar naïeve rust, een primitieve beknopheid in de uitdrukking; en het was die niet-onderschepte golf, die in de bouwkunde door den Romaanschen stijl heensloeg en de stof ten hemel steigeren deed in de gothiek; zij vond den technischen grondslag waarmee de stoffelijke traagheid haast werd opgeheven: een golf van steen die opsteigerde, een uiterste, broze | |
[pagina 601]
| |
poging om de zwaartekracht op te heffen, die ons aan de aarde vastbindt. Voor de Noorsche binnenlanden, het Saeterdal b.v., spreekt men ook van de middeleeuwen. Dat beteekent alleen maar, dat de zielen in dat afgelegen werelduiterste, meer dan wie ook, vrij bleven van de rem der beschaving en nog iets van 't tempo bewaard hebben, en daarom het impulsieve nog bezaten. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat een dergelijk gebied daarom achterlijk zou zijn, wat de cultuur betreft. Dikwijls juist integendeel. Men kan de kracht eener cultuur meten, naar de kracht van 't volk er uitdrukking te geven weet aan 't eigenaardige in zijn wijze van zijn. Daarom begint de Noordsche cultuur met de liefde en den samenhang van 't geslacht te onderlijnen. Hier ligt de bron der inspiratie van de Saga's. De Saga interesseerde de menschen, omdat het volk daardoor in aanraking kwam met het gevoel voor zijn afstamming, dat alleen maar een zin en een doel aan 't leven gaf. Het conflict in de Saga's - in hun politiek en sociaal plan - werd daarom vaak gelegd tusschen twee geslachten, waarvan het één het ander had gekrenkt, en door één enkeling den heelen stam gekrenkt had. Maar in het psychologisch plan was het conflikt gesteld tusschen de individueele persoonlijkheid en een familiegroep, die de andere wilde onderdrukken. Dit is iets eenigs in Europa. Noorwegen heeft zijn middeleeuwen nog in reserve. De beschaving heeft deze in de moderne bewustheid nog niet heelemaal doen slijten. Dit was 't, wat Hans E. Kinck in zijn ‘schilderingen van het volksleven’ trof; hij was 't die deze verborgen en levengevende ader in 't volk opspoorde. Hij greep o.a. een der uitwassen daarvan aan: de haarkloverij, als een soort van sport onmiddellijk uit de middeleeuws che scholastiek ontstaan. De middeleeuwsche geest sloeg op hol in dit intellectueele spel: een vrucht juist van het gebrek aan wrijving in de bewustheid. De gedachten snellen heen, loopen samen in geweldige systemen, luchtkasteelen zonder de grondmuren der werkelijkheid onder zich te hebben; dit alles omdat de scholastiek geen ironie kende, die balanceerkracht, die juist ontstaat in het samenstooten tusschen de feitelijke verhoudingen der werkelijkheid en het verbeelde daarvan, waar de gedachte mee schermt. Neen, de middeleeuwen bezaten dit werkelijkheids-correctief niet, waarvandaan de extase in de gothiek. Het werd sedert het lot van het humanisme, om een tegenwicht te vormen tegen die | |
[pagina 602]
| |
extase in gevoel en verstand, en de menschelijke mogelijkheden te onderlijnen en daarvan de grenzen aan te geven. Bij het samenstooten van 't humanisme met den geest der middeleeuwen begon de ware geschiedenis der ironie. Waarom nu vlood Sigrid Undset tot de middeleeuwen? Omdat zij hierbij tot de uiterste grenzen gaan kon, en de lotgevallen der menschelijke mogelijkheden hierbij kon beoordeelen onder de wijdste perspektieven van hartstocht en extase. In het voorgaande nu werd de achtergrond blootgelegd, noodig tot het begrijpen van haar groote middeleeuwsche romans: Kristin Lavransdochter en Olav Andunszoon. Het zijn geen echte historische romans. Het geschiedkundige daarin dient alleen maar een moderne bedoeling. Het is alsof zij bedoeld heeft te onderzoeken in haar hoofdfiguur, hoe diep een mensch kan gewond worden, hoe zware lasten van wellust en wee, van vreugde en ontzetting hij kan dragen, totdat hij genoopt wordt uit te roepen: ‘Heer, red ons, wij vergaan’. Hierdoor komt 't dan ook, dat wij ons bij 't lezen wel eens afvragen, of zij haar held niet te veel kwelt en pijnigt, en hem met rampen overstort. ‘Kristin Lavransdochter’ omvat drie boeken. Het eerste ‘De Krans’ behandelt haar jeugd en haar liefde. Die krans wordt verteerd in der liefde gloed. Zij houdt van Erlend, zoodat zij niets meer weet of vat buiten hem. De wet des levens ligt in haar roode bloed. En blindelings volgt zij die wet. Zij breekt met Simon en bedriegt haar vader. En eindelijk viert zij dan haar bruiloft, met een kind van Erlend onder haar hart. Onder den last van haar zware bruidskroon staat zij daar in de kerk, en laat zij haar jeugdleven aan den innerlijken blik voorbijtrekken: de breuk met Simon, wien zij trouw beloofd had; de smarten in zijn oog, de dood in zijn stilzwijgen; en ook Eline, Erlends liefste, die in waanzin omkwam, staart haar aan. Alles wat zij voor haar liefde offerde; en liefde's weg ging over bedrog en trouweloosheid; er ligt een lijk op dien weg. Slapelooze nachten heeft die liefde haar gebracht, nachten van wellust en van eenzame angsten. En in een duizeling slaat de angst des levens op dit oogenblik over haar heen. Zij ziet het gelaat der doode Eline voor zich.’ Erlends verbeuzelde jeugd, zijn eer en geluk, zijn vrienden, zijn eeuwige zaligheid. De doode wierp dat van zich af. Hij wilde mij hebben, en ik wilde hem hebben; jij wilde hem en hij wilde jou, zei Eline. Ik heb geboden en hij moet bieden en jij moet bieden. Wanneer de | |
[pagina 603]
| |
zonde gerijpt is, baart zij den dood’. Deze zin is de roode bloedaar in dit boek. Eerst nu begrijpt zij dat, en bemerkt zij den diepen, donkeren slag dier ader. Een angst voor 't leven is het, dat dien opjaagt, de eerste twijfel aan de genoegzaamheid der aardsche liefde. Het tweede boek ‘De Huisvrouw’ behandelt haar leven op Husaby in het land van Trondhjem, en dit begint met een schildering van de geboorte van haar eerste kind. Hier heeft Sigrid Undset geheel haar ontzaglijk realisme in werking gesteld. Niet één pijn, niet één kreet is haar ontgaan. Kristin is haar lijdensweg begonnen. Het verhaal van Erlends en Kristins huwelijksleven vult het boek geheel. Hier heeft zij de psychologische stof van haar hedendaagsche romans uitgediept. Het is de verhouding tusschen man en vrouw, wanneer die elkander veroverd hebben, en nu hun liefdesverlangen in den daagschen dag hebben te realiseeren en te herscheppen tot draagkracht. Alle tinten, alle afschaduwingen heeft zij aangebracht in deze schildering van de moeilijkste kunst van 't menschelijke leven: twee verschillende menschen, die zich aan elkaar moeten aanpassen. Alle kleine botsingen die mogelijk zijn, de maar zelden paralel-loopende lijnen van beider wil, woorden als doodelijke wonden, woorden ook als genezende balsem, woorden die als vergeten dorens in het vleesch blijven zitten en pijn veroorzaken bij iedere aanraking: alles is er. Maar midden in dit alles brandt, tusschen de beiden, de roode brand hunner liefde die zijn glans werpt over woorden en daden, die fakkelt en warmt, en gloeit met trillenden luister in dit boek, in onrust en storm, - want zoo is 't met liefdes vuur gesteld, dat het dooft bij windstilte. Hoog heeft de liefde deze Kristin opgeheven, heeft haar levensdag verguld; zij is tot nu toe ook voldoende geweest, en als de zin van 't leven zelf. Maar hoe zal 't zijn wanneer de schaduw daarover neerzinkt? Hier staan wij dan bij 't kruis op den kruisweg. Het derde deel ‘Het Kruis’ behandelt het sterven van Erlind en Kristin en hun kinderen; hoe haar liefde weer groeit en bloesemt, weer onrust en angst haar voortjaagt. Door 't sterke leven is zij aangegrepen, gekruisigd en gekneusd, zoodat zij 't uitschreeuwen moet, zij weet zelve niet, of 't van wellust is, of van weedom. Dan sterft Erlend. En 't leven laat haar los. Nu is zij alleen met het kruis van haar herinneringen. Na den storm de stilte. En wat in dien storm is opgewerveld, halfgedachte dingen, herinneringen en voorgevoelens, voornemens en alles, zinkt nu neer en bezinkt op den bodem. En in haar eenzame | |
[pagina 604]
| |
uren zit zij en staart naar die wonderbare zeediepte: een heel leven dat geleefd is en neerzeeg, onherroepelijk, onontkoombaar. Wat was dat alles waard? En zij denkt dat alles nog eenmaal grondig over, van den eersten keer dat zij zich aan Erlend gaf, tot nu toe, nu het leven geleefd is. De wonderlijke doolhof der liefde, onder het wisselspel van dagen en jaren. En toch is de wortel geraakt: ‘Nu hij weg was, kwam 't haar, de weduwe, voor, dat zij geen zin meer zag in de rustelooze jacht van haar leven. Nu hij geveld was, moest ook zij sterven als een boom, wiens wortels zijn doorgezaagd’. Zoo zit zij en overschouwt haar leven, overzichtelijk geworden nu 't overstaan is. Zij ziet er al de brokstukken van, elk op zijn eigen plaats, in het onderzeesche beeld. Zoo is het. En zij neemt dit erkennen op zich als een last. Zij poogt dien last te dragen. Maar nu haar eigen leven een afgesloten ring is, komen er vermoedens in haar oprijzen van nog andere werelden. Op 'n keer zit zij in den tuin met haar kleinzoontje op haar schoot: ‘Het ging daar voor Kristin Lavransdochter op, en dat was als iets geheel nieuws, dat de predikers van Gods woord toch wel gelijk hadden. Dit lichamelijke leven was machteloos met vredeloosheid besmet. In een wereld waar de menschen elkander zochten, nieuwe loten wierpen, zich naar elkander toe lieten drijven door vleeschelijke liefde en hun eigen vleesch zochten, dáár kwamen zielepijn en bedrogen hoop zoo zeker, als rijp valt in 't najaar; zoowel 't leven als de dood scheiden de vrienden ten slotte, zoo zeker als de winter de bladeren van den boom scheidt’. Vroeger ook had zij geloofd, oprecht, geheel zooals zij dat geleerd had. Maar eerst nu kon zij dat geloof aanwenden: het geloof in een rijk dat niet van deze wereld is. Eerst nu zij het leven doorleefd heeft en zijn zinloosheid heeft ingezien, en zijn wankelheid, valt voor haar de wereld in duigen, die zij alleen maar binnen de muren der liefde had gezien, en grijpt zij naar een andere en grootere liefde. Nu zijn haar zoons getrouwd. Twee van hen gaan naar 't klooster. Dan besluit zij zelve zich terug te trekken van de wereld en in 't klooster te gaan binnen Nidaros. Maar zij is nog niet onverwondbaar. Zij is nog niet genoeg ontheven aan 't leven. Nu komt de groote pest, de zwarte dood. En de dood verschijnt voor haar in heel zijn verschrikkelijkheid. Hier nadert de geweldige roman zijn hoogtepunt. Zóó hoog is hij opgevoerd; de zware stof is zoo ver opgevoerd, om nu te vallen en te versplinteren in stukken. Het zijn herinneringen van den we- | |
[pagina 605]
| |
reldoorlog, die Sigrid Undset hier heeft neergelegd in haar werk. Deze gebeurtenis van zoo dichtbij heeft haar kunst een kracht en visionaire scherpte gegeven, dwars door de flakkerende tafereelen heen. Angst en vertwijfeling hebben het volk geslagen en heel de verborgen diepte van slechtheid en dierlijkheid komt nu aan 't licht. Hier heeft Kristin in waarheid den bodem van 't leven geraakt, waar barmhartigheid wegsterft en medelijden verdort, en alleen nog maar bange raadselen overblijven. Dit was het tastbare jammerdal. ‘Zwijmelend voelde zij zich als op een zee gewiegd, waar alle bittere en kwade gedachten die zij ooit gedacht had, zich opwierpen als een enkele golf tusschen duizend andere, en schreeuwde zij het in radelooze smart en jammer uit: ‘Heer, red ons, wij vergaan’. Maar haar via crusis is niet ten einde. Er komt een boodschap in 't klooster, dat ze op 't kerkhof bezig zijn een jongen te slachtofferen om de vertoornde goden te verzoenen. Het oude heidendom overweldigt de leer van Christus: zoo diep heeft de angst en de radeloosheid de menschen aangegrepen. Nu rijst voor haar op haar laatste taak, om nl. niet alleen den knaap te redden, maar ook tevens het geloof, waarin zij zelve naar vrede zoekt. Zij gaat dan met de nonnen naar 't kerkhof toe. Men hoont haar, bespot haar en haar geloof. Nu gaat 't om leven of dood. Want nu is het ook de draagkracht van het geloof in haar, die de proef te doorstaan krijgt. Door haar geloof te redden, redt zij zich zelve. De menigte wil een bewijs van de kracht van haar geloof. Geen mirakel. Maar een daad, waarvan alleen het geloof de drijfkracht kan zijn. Een centrale greep van Sigrid Undset, juist in dezen samenhang. Deze halfverwilderde menschen hebben geen mirakelen noodig en denken niet aan iets buitengewoons; instinctmatig willen zij een handeling, die binnen de gegeven omstandigheden mogelijk is. De moeder van den jongen is, veertien dagen geleden, aan de pest bezweken, maar ligt nog onbegraven. Daar komt de gedachte op bij Arntor, aanvoerder van den troep: als Kristin dezen nacht wil gaan en 't lijk halen, om 't in gewijde aarde te begraven, dan zullen zij gelooven. Zij gaat. En 't is de laatste gang van haar leven. Zooals zij daar gaat met het half verteerde, kwalijk riekende lijk op haar schouders, rechtvaardigt zij haar geloof door haar handeling, en dat is de zwaarste van alle opgaven. Maar hiermede doorbreekt zij dan ook de muren dezer wereld: en zoo is zij hier, in de handen der schrijfster, een symbool geworden van de verborgen gedachte van het boek: deze | |
[pagina 606]
| |
wereld, die in zonden stikt, in angst en dood als laatste werkelijkheid, wat is zij anders dan ijdelheid der ijdelheden en niet dan ijdelheid. Hierna branden alle vuren uit. Kristin liep zelf de besmetting op. Zij ook zal nu aan de pest sterven. Zij ziet naar haar ring, en heel haar leven wordt nu nog eens voor haar als een klein lichtstreepje: ‘dat leven, waaraan zij zich gewijd had met dezen ring, waarin zij geraasd had en zich had afgebeuld, - toch had zij het liefgehad zooals het geweest was; had zij er zich in verheugd, met het goede en kwade dat 't gebracht had; en zoo was er dan géén dag, dien zij niet noode aan God teruggaf, met een zwaar hart; geen pijn ook, die zij kon offeren zonder weemoed’. Maar onder den ring zat in haar vinger een teeken, de letter M van Maria's heiligen naam daaronder aangebracht, in het vleesch ingeprent.’ En de laatste heldere gedachte, die zich in haar hersenen vormde, was, dat zij zou sterven eer dit merkteeken den tijd kreeg tot verdwijnen; en zij was verheugd. Het kwam haar voor, dat 't een mysterie was, dat zij niet begreep; maar zij wist het nochtans zeker. God had haar vastgehouden in een ban, die haar toegedacht was geweest zonder dat zij het wist, een liefdesban die over haar was geslagen, - en ondanks haar tegenstreven, ondanks haar gebondenheid aan 't aardsche, was er iets van die liefde in haar gebleven, en had in haar gewerkt als zonlicht op aarde werkt, had een groeisel doen uitslaan, dat zelfs de heetste brand der liefde en ook de meest stormachtige liefdestoorn niet heel had kunnen uitroeien.’ Zóó stierf Kristin Lavransdochter. Ik heb dit werk in zijn details behandeld, omdat dit zoo helder het grondmotief van haar literairen arbeid openbaart. Haar tweede groote middeleeuwsche roman ‘Olav Audunszoon’ in vier boeken, is op dezelfde gedachte opgebouwd, maar de held, die het karakter draagt van Simon in het vorige boek, wordt zóó gepijnigd voor onze oogen gevoerd, dat hij zich zwijgend in zijn smarten krimpt. Hij moest de zore wateren van het bestaan geheel doorproeven. Met rijke menschenkennis heeft Sigrid Undset al de geheime gangen van zijn gekwelde leven nagespeurd. Ten slotte staat hij er als een lijdensheld, een andere Sint Sebastianus, met giftige pijlen doorboord, met louter pijlen in des levens gift gedompeld. Olav had Ingunn zijn woord van trouw gegeven. Ter oorzake van een manslag moet hij uitwijken. Nu gebeurt het, dat Ingunn | |
[pagina 607]
| |
onderwijl een kind krijgt van een IJslander. Dit geeft Olav zijn eerste wonde, en deze is doodelijk. Toch trouwt hij met haar, en hij vestigt zich op den hof der familie, Hestviken. Maar het bestaan wordt hem tot een marteling. Onophoudelijk staat het verlies van zijn geluk voor zijn oogen. En de zonde die hij beging, toen hij, wraaknemend, den IJslander neersloeg. De twee eerste boeken handelen meer bizonder over zijn innerlijke wereld. Een onderzeesche wereld vol wrakken, lijken en schaduwen. Een tragedie van jammer, met een pathos als die uit 't boek Job. Ten slotte voelt Olav zich als een geslagene. In de twee volgende boeken treedt dan een nieuw motief op. Olav keert zich af van 't overdenken en het eeuwige grauwe gepeins, en begint zijn aandacht te schenken aan zijn omgeving; hij gaat handelen. Het derde boek begint met zijn reis naar Engeland. Deze frischt hem op. Ingunn is dood; nu sterft ook haar schaduw in zijn ziel. Hij wijdt zijn aandacht nu aan zijn hofstede en zijn kinderen; hij wordt aanvoerder bij een oproer tegen de Zweden, enz. Het boek bezit hier treffende oorlogstafereelen. En toch laat de ongebiechte zonde niet van hem af, en knaagt aan zijn hart voort. Met diepe psychologische kennis heeft Sigrid Undset dit dubbelspel geschetst, tusschen een innerlijke en een uitwendige wereld. De hoofdpersoon in het laatste boek is eigenlijk Eirik, Ingunns eerste kind; Olav heeft dezen zoon van den IJslander tot zich genomen op Hestviken, als pleegkind. De schrijfster heeft een wankelmoedige van hem gemaakt. Hij kan geen besluit nemen. Dan wil hij monnik worden, dan landman; nu eens is hij opvliegend tegenover Olav, dan weer ootmoedig en toegevend. Deze verhouding tusschen Olav en Eirik, met al die wisselende stemmingen en plotselinge veranderingen, behoort mee tot het beste, dat Sigrid Undset geschreven heeft. Zijn dochter Cecilia trouwt met Jörund, en haar huwelijk wordt ongelukkig. Jörund is ontrouw, boos; een lage ziel. Op zekeren dag vindt men hem in zijn bed vermoord. Olav denkt, dat zijn dochter dit gedaan heeft, en dat dit de schaduw is van zijn eigen euveldaad van vroeger, die hem vervolgt. Dan trekt hij naar Oslo, om er zijn biecht tespreken. Daar verneemt hij, dat het niet Cecilia is, die den moord begaan heeft. En hij biecht niet. Hij zinkt in elkaar. Hij is sedert verlamd. Hij komt terug als een spook, zoo afgevallen. Hij kan niet meer spreken. Zijn kinderen zijn bang voor hem en noemen hem Olav den kwaden. Het boek is hier en daar te veel uitgesponnen. Al zijn de details ook meesterlijk aangewend, om de hoofdfiguren perspektief te geven | |
[pagina 608]
| |
en nader te verklaren, zoo is er toch een te veel hiervan. Maar het geheel is niettemin een standaardwerk. ‘Kristin Lavransdochter’ was bloeiender; daar was meer vreugd en grootere smart aanwezig; het was ook episch rijker en breeder, had den glans van 't nieuwe over zich. De stof ontrolde zich als van zelf. ‘Olav Audunszoon’ mist dezen glans. Doch er is hier meer gloed aanwezig. Dit boek schroeit meer in de ziel van den lezer, omdat de stof meer uit het alledaagsch leven genomen is. Het is eenvoudiger niettegenstaande zijn breedheid, en grijpt ons meer aan met al zijn bittere menschenkennis, zijn grauwe verdriet en zwijgende ellende. Het alledaagsche leven daar op Hestviken kent de hooge hemelen niet, die zich welfden over Jörundgaard en Husaby; zijn Eros brandt niet als een rood vuur, zooals dat bloeit in grauw herfstlicht. Hier weer andere menschen dan de beiden, die elkaar liefhadden en elkaar kwelden. Maar in de figuur van Audun heeft Sigrid Undset nog nadrukkelijker uitgesproken haar overtuiging, dat het aardsch bestaan toch nooit de verwachte voldoening geven kan. Zij heeft ons hier het leven laten zien in zijn pijnigende zinloosheid. En zoo is haar kunst een vorm geworden voor haar levensopvatting. Zij trok de slotsom van haar inzicht in de werkelijkheid. Zij ging over tot de katholieke Kerk. Zij strekte haar handen uit naar een rijk, dat niet van deze wereld is. Door een verborgen Noorwegen heen vond zij den weg naar een Norvegia sacra. Zij vond de werkelijkheid van een geloof, dat een nieuwen zin gaf, omdat dit geloof bouwde op een nieuw bestaan. En van hieruit kon er in geest en waarheid tot Olav Audunszoon gezegd worden: komt allen tot mij die belast en beladen zijt, en Ik zal u verkwikken. En nu meen ik door het voorgaande tevens ook aangestipt te hebben, dat maar weinig bekeerlingen zoo breed en zoo afdoende den grond hunner bekeering hebben aangegeven als Sigrid Undset. Van Martha Oulie tot de lijdensfiguur van Olav Audunszoon is heel haar oeuvre een samenvattende verantwoording; maar nooit was zij onwaar in haar kunst, nooit idealiseerde zij een gestalte. Zij heeft bij voorkeur den nadruk gelegd op het duistere en het moedelooze in het leven. Het was dan ook het negatieve dat zij vooreerst en vooral wilde vasthouden, de zwakheid van den mensch, om des te helderder het verlangen in 't licht te stellen naar een grootere en andere werkelijkheid, waar geen vergaan meer is en de dood zijn angel verliest. | |
[pagina 609]
| |
Zoo is Olav Audunszoon een boek over het oude spel van Elckerlyck, om den kamp van leven en dood in een menschenhart: de tragedie eener kwelling met 't pathos van 't boek Job weergegeven; het drama van een menschenziel die beproefd wordt. Dit boek waarin leven en bestaan als gif beschouwd worden, is tevens toch ook een boek geworden over de hoop op de eeuwigheid, wier afglans tot in de diepste duisternissen doordringt. Maar behalve het spel van menschen, heeft zij in dit boek ook de natuur geschetst, en vooral de mooie werelden van de wisselende heuvels en wolken. Het is of zij hier rust gevonden heeft in het malen van die lichte en vluchtige vormen. Aldoor wemelt de wolkenlucht boven dit boek. Als schepen zeilen ze, die roestig-roode avondwolken, die kleine witte zomerwolkjes. Ook onweerswolken. Zij drijven en drijven. Alles wisselt tegen den hemelwand; maar 't lot der menschen is gebonden aan een bestaan, waar de wormen knagen en de dood de losprijs der zonde is. |
|