Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 570]
| |
Gods Emigrant.
| |
[pagina 571]
| |
gespannen over torens en ruimte. De smarten van den gothieker, die ook de extase van den gothieker zijn, Sören Kirkegaard kende ze. Ook zijn levenswerk dreigde te verbrokkelen in onderdeelen, kunstige versieringen, kleine, fijne, doordachte dingen; maar de hartstocht stuwde dit alles op tot de ontzagwekkendheid eener domkerk. Shakespeare's Hamlet is een boek over de tragedie van den gothieker. Het gevaarlijk spel tusschen werkelijkheid en schijn, tusschen eigenlijkheid en schijnbaarheid, hield den held gevangen en veroorzaakte ten slotte zijn val. Hij bedronk zich aan dit spel zelf, dat hem een verbeeldingswereld opende, waarin hij leefde, waarin hij zich beveiligde tegen een werkelijkheid, die niets te bieden had dan lafheid, list, verraad, vergiftigde dolken. In Kronborgs donkerte gaat deze eenzame, Deensche prins om. Hij is de nieuwe mensch, zooals die voortgekomen is uit de onrust van den tijd der hervorming. De werkelijkheid dwong hem tot een leven van schijn. Dat maakte van hem een fantast. Hij schijnt zwak, week, onvast en lijdzaam. Maar hij is gevaarlijker en sterker dan wie ook, op 't oogenblik dat hij staat voor 'n opgave, die spreekt tot zijn wil en zijn hartstocht, - een opgave die al zijn remmen en bedenkingen doorbreekt. Dan kan hij tot 'n dom-bouwer uitgroeien. Hierin bestaat de reinheid des harten, dat men één iets wil, zei Sören Kirkegaard, en onderlijnde daarmee een idealistische grondstelling. 's Mans wil is 's mans hemelrijk, zei Pontoppidan in zijn laatste roman, waarin het vasthouden aan één weg en doel leidt tot de overwinning van alles wat door voorbehoud en overweging maar tegengehouden en verzwakt wordt. Ibsen schreef een groot drama over 'n man die de schaduw van Hamlet uit zijn ziel wegbrandde, nl. Brand, die de ideale opgave van zijn innerlijke wereld te realiseeren tracht in de gegeven werkelijkheid. Het drama bestaat hierin, dat hij geslagen wordt door de wanverhouding, die er is tusschen de idealen die wij in ons omdragen en de mogelijkheid tot hun verwerkelijking in den daagschen dag. Brand eindigt als fantast, maar op de tegenovergestelde zijde van 't bestaan, als waar Hamlet staat. En tusschen deze twee uitersten nu ligt onze Noordsche werkelijkheid; maar onze mentaliteit reikt van het eene tot het andere. En daar ook staan de gevaren, waartegen wij te strijden hebben. Maar volgens de sage treffen wij ook Holger Danske op Kronborg aan. Diep in de krochten van 't kasteel zit hij er en slaapt; en zijn lange baard is er in de steenen tafel vastgegroeid. Zou Denemarken | |
[pagina 572]
| |
echter ooit in gevaar komen, dan rijst hij er op; de tafel breekt aan stukken. Dan gaat hij uit en strijdt voor't Deensche recht. Hij wakkert het vuur der wilskracht aan in zijn volk; hij roept er de verslapte krachten op, wekt angst voor den ondergang. Dàn zullen alle kleine belangetjes moeten wijken, - die het groot geheel verdeeld, versplinterd en verzwakt hebben, - voor de eene groote opgave die dan geldt: het verweer des lands, de redding der natie. Hamlet en Holger Danske zijn de uitdrukking van twee kanten der Deensche ziel. Hamlet staat voor de zwakheid van wil, voor het fijne en teere, het broze en twijfelmoedige dat er in die ziel is; Holger voor den hartstocht van wil, die zijn opgave vervult en zijn voornemen doorzet. De sage van Denemarkens eigenheid is, van voor duizend jaar, het wisselspel tusschen deze twee polen. Het beste en meest blijvende in de Deensche kunst heeft al zijn krachten er voor gegeven, om de schaduw van Hamlet te bestrijden in de ziel van het volk. Wil men Denemarken verstaan, van buitenaf gezien, dan is 't wel noodzakelijk, juist dit spel en dezen kamp in 't oog te houden. Dan zal men heel vaak een geheel anderen kijk krijgen op de verschijnselen zoowel van het politieke als van het geestesleven. Onder Hamlets schaduw zijn juist beide, het teerste en fijnste als ook het sterkste en meest echte van de Deensche kunst ontstaan. Het is die schaduw die door Bellesort ‘le crépuscule d'Elseneur’ genoemd wordt, in den titel die hij plaatst boven het boek, waarin ook weer Kirkegaard de hoofdpersoon is. Die schaduw is natuurlijk het geheimnis van de gothiek; dat brandende en verbrokkelende spel der ziel van dengene, die zich zijn thuis bouwt in zijn eigen droomwereld, die op zijn verlangen rijdt als op een paard, en zich overgeeft aan het zoete en prikkelende heimwee; die zich dronken drinkt aan zijn visioenen, tot zijn stemmingen hem de kracht tot handelenen ontnomen hebben. Dan staat hij daar als Hamlet en verweert hij zich voorts nog met 't wapen der ironie; hij houdt zich staande door galgenhumor en waanvoorstellingen, terwijl de heimelijke levensmoeheid den vasten bodem onder zijn voeten verzakken doet. Dan is het ‘dort wo du nicht bist, da ist das Gülck’. En hij vlucht weg uit den alledaagschen dag en ontloopt de voor de hand liggende plicht, teruggrijpend naar 't vaste land der herinneringen of naar verre avonturen. Hij wordt een emigrant, omdat hij vlucht voor een schaduw. De oude Ahasverus wordt zijn gezel en het nergens-thuis-wezen zijn zoete en pijnlijke onrust. En schuld aan dat alles heeft het lustige, | |
[pagina 573]
| |
het overdadig groeiende en groenende in de ziel, die meigrond in de ziel, de zieningen en stemmingen die stijgen en sterker schijnen dan de werkelijkheid, die hem als op reuze-armen dragen tot de dag komt, waarop zijn stemmingswereld saamstoot met de werkelijkheid, verlangen en plicht op elkaar botsen. Dan zal het blijken of Holger Danske ontwaken kan in de krochten van Kronborg en er Hamlet overmeestert, Hamlet tot zijn dienenden geest maakt, inwendig: zoodat heel dat fijne, wemelende spel dan in dienst treedt van een alledaagsche opgave, waarbij 't er om gaat, of het land zelf of de persoonlijkheid te redden is van den ondergang. Ik heb getracht hier de hoofdzenuw van het Deensche geestesleven bloot te leggen, hetgeen ook geldt voor het geestesleven van 't Noorden in 't algemeen. Het is de wil, die zich tegen gevoel en stemmingsoverheersching verzet en ze dienstbaar maakt, zoodat ze dragers worden. Daar geschiedt dan vaak het wonder, dat waar het gevoel maar vrijgemaakt wordt, ook de stemming wordt gelouterd. Evenals bij een gothieke kathedraal, waar de vaste gebondenheid van den stijl aan loofwerk en ornamentiek vrij spel laat, en heel die vreugde van sier en smuk, bij de strenge doorvoering der overheerschende lijnen. De wil bepaalt het doel; gevoel en stemming dienen bij 't bereiken daarvan. Dat is goede oude klassieke wijsheid. Maar niemand heeft zooveel zwarigheid bij 't aanleeren daarvan als de noorderling. Is deze echter maar eenmaal zoo ver, dat hij het in zich heeft opgenomen, dan behoort zijn werk al dra tot het beste der wereldliteratuur. Genoeg zal 't zijn, hier de namen te noemen van een Tegner en Lagerlöf, Ibsen en Björnson, Andersen en Sören Kirkegaard. Zij staan in ons Noorden voor Europa; maar zij vertegenwoordigen dan ook den kamp tegen Hamlets schaduw. De weelderige uitbundigheid die hen eigen was, is hen niet over 't hoofd gegroeid. Zij bedwongen ze en gebruikten ze tot den kathedralen-opbouw, - Bergson spreekt van een élan de la vie, - in scheppende vormvoleinding. Een der meest typische naturen voor 't noorden is Johannes Jörgensen. Een ziel met meigrond. Zijn weligheid dreigde hem te overweldigen; hij was al aardig bezig met vast te groeien, verstrikt in 't oerwoud zijner stemmingen: het ‘veduskogin’, zooals hij 't genoemd heeft naar een oud volkslied: Eg for vild i Veduskogin.
‘In het oerwoud liep 'k verdwaald’. Inderdaad, hij verdwaalde. Hij werd emigrant. Ahasverus, zanger der wereld, van der ziele tro- | |
[pagina 574]
| |
pische groeisels. Maar ook hij kwam tot zijn Rhodos, de plek waar 'n keuze moet gedaan. En hij werd een ander. Zijn meigrond werd Gods eeuwige akker. En wat er verder groeide, werd dubbel zoo mooi. De oude emigrant werd Gods pelgrim en de zanger der wereld werd - als Frans van Assisië - Gods troubadour. Hij bekeerde zich, zooals dat heet. In den zin onzer beschouwingen hier wil dat eveneens zeggen, dat hij hetgene waaraan hij te ontkomen trachtte, - nl. het goochelspel van de gevoelens en stemmingen zijner ziel, - opnieuw en op afdoende wijze weer terugvond. Want dit is de diepste heimelijkheid van alle landvlucht: men hervindt wat men ontvlucht. Hij wilde God ontloopen en kwam Hem op den naasten kruisweg weer tegen. Hij wilde zijn jeugd ontvluchten, en zijn jeugd kwam tot hem terug als zijn dienares. Hij wilde weg uit de stad zijner kinderjaren, Svendborg, en hij vond ze weer voor goed terug in Rome, misschien ook in Assisië; de heuvels van buiten Svendborg hervond hij zoo eveneens in den Alvernaberg. Het land waaruit hij vlood, bleef in zijn hart. De oude emigrant bleef thuis in zijn landvluchtigheid. Het is zijn vreugd en zijn vloek, dat hij onderweg altijd thuis is. Het latijnsche zonlicht brandde de schaduw van Hamlet niet uit zijn wezen. Bij 't nieuwe doel dat hij zich stelde, ging de oude Hamlet in hem onder het juk. Hoe verder hij van Denemarken afkwam te staan, en hoe ouder hij werd, des te meer verzonk hij in zijn eigen vooropstellingen, des te meer Deensch werd hij. Want dat is de heimelijkheid van alle landvlucht: waaraan je te ontkomen tracht, daarbij kom je terecht.
* * *
In het nu volgende zal ik het werk van Jörgensen niet doornemen om het te zien in samenhang met zijn leven. Hij heeft dat onlangs nog zelf in den breede gedaan in ‘Mit Livs Legende’. Evenmin zal ik het bizondere karakter zijner bekeering uiteenzetten, hetgeen hij alevenzeer, tot in de minste bizonderheden, in zijn werk heeft geschilderd. Ik zal trachten hier te laten zien de lotgevallen eener Deensche ziel. Een kamp met Hamlets schaduw. Een overwinning daarop. Deze schildering zal derhalve meer van symbolischen aard zijn, al houd ik mij aan de werkelijkheid. Daarachter ligt heel Denemarken. Jörgensen in dit opzicht verstaan, is het geheim van heel de Deensche nationale kunst begrijpen. In 't buitenland ziet men hem meestal maar van één | |
[pagina 575]
| |
kant, nl. Jörgensen na zijn bekeering: de apologeet, de schrijver van heiligenlevens, van oorlogsboeken. Ik wil in hetgeen hier volgt, vooral zijn innerlijk wezen beschouwen. Hoe hij dat werd, en niet alleen hoe hij dat is. Hoe hij, door zijn jeugd te verliezen, ze juist weer terug vond. Hoe hij, ondanks allen ommekeer, juist samenhang in zijn leven bracht, en daarmee zijn werk die trefkracht bezorgde, waardoor het zich een plaats verwierf in de moderne Europeesche literatuur. Svendborg, een kleine hoofdstad op Zuid-Funen, is zijn geboorteplaats. Hier leefde hij het vooral inwendig zoo rijke kinderleven van een fantasievollen knaap. Hier droomde en dichtte hij, en verzonk hij in zijn bespiegelingen als een middeleeuwsche magiër. Hier verloor hij zich in zijn geweldige toekomstplannen. Niets minder wilde hij, dan den steen der wijzen opsporen. Maar deze denker was een lyriker en een droomer. En hier hebben wij al de grondtrekken van zijn wezen. Hierdoor werd hij een zoo uitstekende kritikus in de ware beteekenis van het woord, nl. een mede-belevende, mede-wetende. Een heldere, verstandelijke aanleg, met zin voor logica en wetenschappelijk denken; daarbij een romantische drang naar verrukkingen en zelfbedwelming, lyriek. Twee faculteiten in eenzelfde ziel, die elkaar vaak onderling bestrijden, elkaar zelfs kunnen ondergraven; wanneer zij echter samenhouden, elkander steunen, kunnen juist deze het wetenschappelijke werk dien inslag van persoonlijke geestdrift geven, die het verheft boven vakliteratuur en die een dichtbundel die innerlijke evenwichtigheid kan verleenen, die motief en kompositie beletten te vervloeien. Maar deze beiden vormen evenzeer een onzalig erfdeel, daar zij 't noodzakelijk maken dat degeen die ze samen in zich draagt, bestendig zijn wil behoort gespannen te houden en bedacht moet zijn op 't verbinden der twee. In de literaire productie openbaart zich de heele man in zijn stijl. Geen wonder dan ook, dat Johannes Jörgensen de eerste stylist van Denemarken werd. Hij legde dikwijls meer dan zijn halve ziel in zijn stijl, en er zijn plaatsen in zijn werk, waar hij meer uitdrukte door zijn stijl, dan door inhoud. Maar voorloopig was 't de lyrische, romantische aanleg, de stemmings-zwangere, die de sterkste was. Meesleepend is in ‘de legende van zijn leven’ de schildering van den jongen fantast, die zich in zijn dichten hoe langer hoe meer verliest en van de werkelijkheid afraakt, en àl eenzamer wordt; hij dicht nog maar meer uit zijn Svendborgsche herinneringen wanneer hij in Kopenhagen is beland, en | |
[pagina 576]
| |
bouwt zich daarmee een onneembare veste waarin hij zich verschuilt voor de wereld en de werkelijkheid, waarvan hij later met Yhouney zou zeggen: Fuyons, o mes amis, le monde amer et rude. Maar een vesting van herinneringen houdt geen stand. Ten slotte wordt zij door de werkelijkheid bestormd en ingenomen. Zoo werden zijn jaren te Kopenhagen een opvoeding tot de werkelijkheid voor den jongen peinzer van Svendborg. Dit valt samen met de doorbraak van het naturalisme in 't Deensche geestesleven. Men wilde de natuur opnieuw ontdekken, en de poëzie in verbinding brengen met de werkelijkheid en den daagschen dag. Brandes en I.P. Jacobsen hadden daartoe den stoot gegeven. Het darwinisme had den sleutel verschaft tot 't oplossen van al de raadselen des levens. Met ijver sloot Jörgensen zich hierbij aan. Hij wordt met Jacobsen, zijn voorganger als dichter, bioloog en zoöloog, wordt revolutionair en socialist. Nu gaat het nieuwe rijk gegrondvest worden. Hier, op aarde zelf. Zijn kindergeloof valt in duigen. En als die wereld het wint van alle vooroordeel en beschimmelende machtspreuken, zal zij bij machte blijken om al onze idealen te verwezenlijken. Als schrijver staat hij aanvankelijk geheel in het teeken van dit naturalistisch pantheisme. Overdag vindt men hem in het leger dat voor den vooruitgang strijdt, maar 's nachts trekt de strijder zich terug in de veste zijner herinneringen. En daar vloeien dan verzen en stemmingen van heimwee, in de aangename pijn zijner vereenzaming. Daar dicht hij dan de sage om haar, die hij trof in Svendborgs verloren paradijs. Daar beleeft hij 't met de Duitsche romantikers, dat ‘das Glück ist wo du nicht bist’. Hij leest Eichendorff, leest Faust, des Knaben Wënderhorn, die groote poëzie van een dionysisch heimwee en verlangen. Vooral Goethe, Werther, Faust. Alle lokstemmen die zich richten tot den éénen kant van zijn wezen. Zelfbedwelming, wier reaktie oproer is. Verzet tegen alles en allen die hem niet met vrede laten in den burcht zijner droomen. Want de kern van alle romatiek is individualisme. Dat geldt voor den enkeling als voor de algemeenheid. Het gekrenkte individualisme wreekt zich door verzet. Daarvoor liep de Duitsche romantiek uit in Nietzsche, die zich zelf bevrijdde. En ook Schopenhauer leidde tot Nietzsche. Geen schrijver heeft Johannes Jörgensen in zijn jeugd meer bedwelmd. En daarnaast de groote revolutionaire dichters Ibsen, Strindberg. De roode vaan van 't oproer werd overal ontrold in de letterkunde. Méér dan de meesten vermoeden, was het naturalisme een kind van de romantiek. | |
[pagina *169]
| |
K.G. OSSIAN-NILSSON
SIGFRID SIWERTS
| |
[pagina 577]
| |
In den vorm kwam dat tegen zijn moeder in opstand, maar het bleef met haar verbonden door 't bloed. De jaren verliepen. Het geluk dat men verwacht had en 't nieuwe dat den enkeling zou gegeven worden, bleven uit. Had men zich misrekend? Waren er dan toch nog andere werelden als de grijpbare vóór hen? Uit dezen twijfel werd het Fransch symbolisme geboren, met Baudelaire en Verlaine. Dat gaf een ommekeer in 't gemoed der jonge Deensche Europeërs. Twijfel rees. Die was alreeds latent aanwezig. Hier was het ‘sesam, open u’, dat hem uitlokte. En nu kwam Jörgensens heldere geest in werking. Het was weer de oude peinzer van Svendborg die daar ging. Wat was de inhoud van zijn levensbeschouwing, en wat was het nieuwe dat daar tegen het naturalisme opstond? Huysmans ‘La-bas’. De boeken van Peladan en van Remy de Gourmont; heel de beweging rond den Mercure de France en Stefan Georges ‘Blätterfür die Kunst’. Deze intellectueele arbeid is het die, samen met zijn bittere ervaringen, hem uit het naturalisme zou bevrijden. Maar de oude droomer dacht er zich evenzeer uit, als hij er zich uit leefde. Rond dezen tijd, ± 1895, is zijn kunst een lange alleenspraak over heimwee en eenzaamheid. Hij begon met een dichtbundel in 1887. Deze vervolgde de lijn, die van I.P. Jacobsen was uitgegaan. Het is een naturalisme, zwaar van adjectiven, duister-intiem. Elegisch in doorloopend-denzelfden toonaard. Belangrijker zijn de volgende prozaboeken: Een vreemde, Heimwee, Zomer, Levensboom. Zij behandelen alle hetzelfde: eenzaamheid en geluksverlangen, 's levens bittere overwinningen en zoete nederlaag. Zij herinneren alle Dürer's ets Melancolica. Evenals die verpersoonlijking der middeleeuwen, moe van al haar systemen - scholastiek, abracadabra, de vrouw - daar neerzit, mismoedig gebogen, tusschen al de symbolische voorstellingen van de middeleeuwsche levenswijsheid: zóó ook Johannes Jörgensen in deze boeken. In stijl en vorm en inhoud heel het naturalisme met al zijn systemen om hem heen, - zijn beloften van vooruitgang, ontwikkeling, zijn strijd om 't bestaan, zijn abracadabra. In deze boeken worden er eindelooze samenspraken gevoerd over leven, huwelijk, de vrouw, maatschappij en kunst. Alles heeft hem teleurgesteld; overal is er wanverhouding tusschen ideaal en werkelijkheid. Over de meeste van deze boeken is iets essay-achtigs. De intrigue geeft niets bizonders, in psychologisch opzicht zijn er geen vondsten | |
[pagina 578]
| |
gedaan. Het is dezelfde stem overal. Een alleenspraak over de pijn des levens. Het is Hamlet op 't kerkhof. Het is Ibsen die gelijk heeft waar hij zegt: dichten, dat is oordeelsdag-houden over zich zelf. Op den achtergrond van dit proza stijgt de oude oordeelspsalm op: dies irae, dies illa... En toch leven deze boeken hun eigen en verborgen leven, krachtens de ervaringen waaraan zij hun ontstaan te danken hadden, krachtens de ziel ook die er inligt; hun beteekenis zoeke men minder in de lang-uitgesponnen beschouwingen, dan wel in hun stijl. Er is in dien stijl een bizondere toon, er is een snikken in die zinnen; er speelt een eigenaardig licht boven en onder hun rythme, een licht zooals er, vreemd en exotisch, gloeien kan uit gebrandschilderde ruiten, als schijnt van de metaalachtige kleuren van den herfst. Vele van zijn natuurbeelden zijn pijnlijk-nauwkeurig uitgevoerde schilderstukjes. Bij hem is de weg tusschen de inwendige beleving en de illusie op 't papier zoo lang mogelijk. Hij is geen impressionist, integendeel. Maar juist gedurende dien langen omweg krijgt hij zijn beeld afgewerkt, de steentjes samengesteld tot het bont mozaiek, intiem, rijk aan nuance. Meer dan I.P. Jacobsen is hij de grootste kolorist van Denemarken. In deze eerste boeken kan het intieme te zwaar worden. Daar zijn wel eens te veel penseelstreken op zijn doek. Het smeult er in dit proza, en slaat niet uit tot klaren brand. Waar hij op zijn best is, doet hij denken aan Giorgione, de magiker der geheimzinnige lichtuitbarstingen. Maar overigens voelt men in al deze boeken, dat hun schrijver zich nog niet heeft weten te bevrijden, nog gebonden is, geheel vast zit in zijn zwoele zelf. Hij zit gevangen in het oerwoud zijner eigen stemmingen: ‘Eg for vill i Veduskogin...’
* * *
De mystiker en fantast van Svendborg, die altijd op reis was in zijn gedachte, kwam er nu dan ook uit in werkelijkheid. Naar Duitschland en Italië. Het was vooral 't romantische Duitschland dat hij opzocht, Nürnberg en Rothenburg, het Duitschland der groene linden en ruischende bronnen, het land van Chamisso, van Brentano en van Eichendorff. Dat greep met alle vingeren in zijn ziel. Hier was zijn Hamlet-aard thuis. Als Hamlet had hij de laatste jaren doorgebracht | |
[pagina 579]
| |
met zich onophoudelijk af te vragen: te zijn of niet te zijn? De weg vóór of tegen. Het spel dat de gloed en de gruw vormt in alle gothiek. Die vreugdige, mogelijkheidszwangere twijfelzucht, die blijheid om het voorloopige, feesten en vertwijfelen, onrust en verlangen naar dat wat er is ‘achter de blauwe bergen’; het geluk ‘wo du nicht bist’; - dat alles eindigt hiermee, dat je, als Peter Schlemil, naar je eigen schaduw zoekt en je eigen schim wordt. Maar Johannes Jörgensen rukte zich los. Hij was al op weg naar Rome. Over Assisië. Hij nam de vraag van Hamlet met zich mee over de Alpen: te zijn of niet te zijn? Dit alles vindt men in zijn ‘Reisboek’, dat uitkwam in 1895. Dit was de doorbraak, van binnen in hem, en van buiten uit. Vooreerst: hij vond zijn vorm. De vorm die zijn eigenst eigen blijven zou, naast alle anderen, in de wereldliteratuur. De reis zelf, die het uiterlijke doel werd, omhulde het innerlijke. Naast de beschrijving van wat buiten hem lag, trad de beschouwing op van wat in hem omging. Natuurbeelden en zielebeelden gaf hij gelijktijdig, het een achter het ander verscholen. Hier vond hij den vorm voor zijn tweevoudigen aanleg, den lyrischen en den psychologischen. Stemming en begrip. Wat hem ontbrak aan constructieve kracht om een roman op te bouwen, werd hier aangevuld. Want het geografisch verloop eener reis werd zelf de compositie: en zijn kunst bestaat hierin, dat hij onder het geografisch verhaal, den psychologischen samenhang vasthoudt. In dezen vorm komt zijn rijk natuurbeschrijvingstalent tot volle ontplooiïng, zonder dat er een bepaalde handeling bij hoeft te worden ingelascht. Hier schept hij vaak prozagedichten van een pasteltintige teerheid, maar ook met de treffende kracht van een ets. Hij doet dan aan van Gogh denken, die in enkele lijnen de ziel der dingen te kristalliseeren weet, de innerlijkste en diepste ziel der wereld zelf. Van nu af werden de meeste zijner boeken dan ook reisboeken. Van nu af zou hij dan ook voor goed emigrant worden. Ahasverus werd pelgrim. Maar de schaduw van Hamlet werd hij niet kwijt: die was eenvoudig zijn raison d'être. Die zou hij, als Peter Schlemil, veel jaren later in zijn Goethe-boek opzoeken in zijn eigen heimath. Het reisboek is in twee deelen gesplitst: uitwendig een deel dat Duitschland, een tweede dat Italië behandelt. Ook innerlijk is het tweevoudig. Eerst is het romantische Duitschland aan de beurt. Jörgensen beleeft zich zelf hier, dieper en afdoende; hij raakt aan de | |
[pagina 580]
| |
grondelementen van zijn wezen. De Duitsche romantiek is een elegie over het heimwee der ziel naar de natuur, het grondelement der ware idylle. Daarom werd des Knaben Wunderhorn als een genezend bad voor gewonde zielen, voor de inwendige verscheurdheid die de oorzaak was van heel de romantische zielsverdubbeling. Brentano en Eichendorff zochten een geestelijk tegenwicht en maakten daarvan hun poëzie. De blauwe bloem der fantasie overbloeide de bitterheid van het alledaagsch bestaan. Zij waren geen naïeven. De romantiek is in 't algemeen niet naïef. Zij is echter een verlangen naar 't naïeve, het primitieve, de grondelementen van natuur en gemoed. Faust is een echt kind van de romantiek. Van kunst-standpunt uit gezien, is het samentreffen met Duitschland het beste van het heele reisboek. De Duitsche middeleeuwsche steden zijn er geschilderd met de vreugde van 't weerom-beleven. De stemmingen zijner jeugd krijgen hier een sterkere en gelukkige vertolking. In den stijl is 's dichters bevrijding en loskoming merkbaar. Die wordt onmiddellijker; en de weg tusschen indruk en illusie is niet meer zoo bezwarend lang. Maar juist in deze Duitsche dagen voelt hij waarheid onder een oude wijsheid verscholen. Dat juist het groote gevaar ligt in datgene, dat je meest eigene, je raison d'être is. Altijd zal men met zijn eigen grondslag overhoop liggen, om zich te overtuigen van zijn draagkracht, zijn duurzaamheid. Door hiervan af te buigen, zal men er dikwijls weer toe terugkomen. Jörgensens gevaar was het oerwoud des gemoeds, het groeizame en welige clair-obscur der Germaansche fantasie. Dan overschreed hij de Alpen, om binnen te gaan in het Latijnsche licht. Dit vormt het tweede deel van 't boek. Een Umbrische kroniek behandelt zijn ommekeer tot het Latijnsch-klassiek katholicisme. Het eeuwige Hamlet-vraagstuk om 't zijn of niet-zijn was hem over de Alpen heen gevolgd. De eeuwige weg vóór of tegen de Germaansche voorloopigheidsstemming, het faustische ‘wer ewig strebend sich bemüht, den können wir er lösen’. Zijn gedachten malen als molensteenen alle argumenten voor en tegen tot kaf. Hij voelt ten slotte dat er hem niets anders overblijft dan zich over te geven op genade of ongenade. Men kan zich wel uit het naturalistische wegredeneeren, maar niet inredeneeren in het bovennatuurlijke. Alleen maar tot bij de grens waar 't heet: of dit, of dat. Een tweesprong. Want het kristendom, katholiek of protestant, is een ervaring vooreerst van de ‘unzulänglichkeit’ der wereld tot de verwerke- | |
[pagina 581]
| |
lijking van onze idealen, tot het stillen van ons dorsten naar geluk; en vervolgens van een rijk, waarvan Christus afdoende getuigd heeft dat het niet van deze wereld is. Kristendom is geloof. En hiermede, met het geloof, is de naturalistische horizont onzer ervaringen overschreden in deze wereld. Nog zou Jörgensen een jaar lang voor de poort der kerk den weg van 't vóór of tegen gaan. Eindelijk, den 16den Febr. 1896, liet hij zich opnemen in de moederkerk. Toen had hij den schaduw van Hamlet en het eeuwige Germaansche zoeken van Faust overwonnen. De Latijnsche tegenstelling werd een tegenwicht. Is hiermee nu de dichter in mij niet vermoord? verbaasde hij zich. Ging er een dichter verloren, om een mensch te redden? In de rust die het nieuwe geloof hem gaf, kwam het nu, misschien als reactie, tot een geweldige polemiek: ‘Levensleugen en Levenswaarheid’. De oude oproerling ging bij Leon Bloy in de leer. Van het nieuwe vasteland zag hij nu, dat het naturalisme een levensdilettantisme was. Hij beleefde nu de paradoxale heimelijkheid van het kristendom die hierin ligt: dat wij door met geest en ziel te vluchten in een rijk dat niet van deze wereld is, juist ziel en geest een kracht geven tot tweevoudig leven en beleven van het aardsch bestaan. Die zijn leven in de waagschaal stelt, zal het winnen. Wie de wereld ontvlucht, zal die juist opnieuw en op afdoende wijze herkrijgen. Zoo gaan er dan nieuwe kimmen open over zijn kunst. En hier geschiedde het wonder, dat juist het Latijnsche licht het Germaansche stemmingswoud doorschijnen ging. Wat hij bestreed, viel hem ten deel. Hij is nu niet langer in de macht zijner stemmingen. Nu dienen deze hém. Als kunstenaar groeit hij, wint hij klaarheid en diepte, eenvoud en innigheid. Nu neemt hij zijn vroegere novellen-motieven weer op. Maar nu is er ruimte gekomen tusschen persoon en zaak, zoodat het beoogde doel in grooter helderheid komt te staan, perspektief krijgt. Kan het apologetische nu soms het kunstige schaden, als in ‘Onze Lieve Vrouw van Denemarken’, welk werk een biographische roman is, hoeveel rijker is daarentegen zijn ‘Levenslegende’ niet, waar hij de vermomming laat varen. In ‘De uiterste dag’ heeft hij een jongmensch gezien in een oordeelsdagvisioen. Het motief is hetzelfde als in zijn naturalistische jeugdboeken. Maar hij beleeft dit niet meer. Hij herbeleeft het. Daarom is het sentimenteel-elegische geheven in bevrijdend pathos. Hetzelfde geldt voor ‘Eva’, maar niet in dezelfde | |
[pagina 582]
| |
mate. Wij gelooven niet in deze idylle, ten minste niet heel tot 't einde. Maar het geldt vooral voor ‘Gras’ en voor ‘Niet zonder vrucht’. Dat zijn paarlen van verhaalkunst. Hier is in den grond het heele fantastmotief van zijn jeugdauteurschap verhevigd en op sommige plaatsen doorluisterd. Die gouden liefde tot ‘haar’, die tot grauwen Eros verbleekte, werd ten slotte een schimmenspel in de ziel van den ouden kantoorchef. De bittere zoetheid der herinnering. ‘Niet zonder vrucht’ werd het ironisch tegenstuk, een brief van hem die ‘haar’ kreeg, en niet gelukkig werd. Een brief vol spottende en speelsche zelfironie. Artistiek beschouwd, zijn deze twee novellen misschien het meest volmaakte dat hij heeft voortgebracht. Stijl, toon, atmosfeer, zijn heimelijk medeweten van gelijkgezinde gemoederen, zijn bevrijdende humor. Wat ruimte- en lichtwerking betreft doen zij denken aan den meest Deenschen onder de schilders, n.l. Vilhelm Hammershöj. Meer Deensche novellen dan deze, zijn ondenkbaar. Hetzelfde voor zijn poëzie. Vroeger was deze zwaar van beelden en beschrijvingen, vaak ook gekunsteld, Byzantijnsch of praerafaëlitisch. Nu worden zijn verzen eenvoudig, en komen zij den eenvoud van 't volkslied nabij. Dr. Rimested, de Deensche kritikus, schreef er over als volgt: ‘het is dat soort van zeldzame verzen dat voor de eeuwen geschreven wordt. Wanneer van deze prozaïsten, die wij nu beschouwen als onze beste en fijnste stylisten, de een na den ander in vergetelheid verzonken is en overpoeierd met het stof van tijd en dood, dan zullen de kleine gedichten van Johannes Jörgensen, als die van Shelley, van Poe en Verlaine, nog een onvergetelijke jeugd bewaard hebben. Geen ander soort literatuur heeft een weerstandsvermogen tegenover den gruwzamen tijd als die lyriek, die allen uiterlijken tooi heeft afgelegd en alleen maar een kostbare ziele-essence is’. Het is alsof deze woorden geschreven waren van zijn dichtbundel ‘Daar is een bron die vloeit’. Deze heeft haar punt van uitgang in het motief van ‘Des Knaben Wonderhorn’. Het is een boek van heimwee om voorbije dagen, zijn jeugdmotief, maar dit teruggevonden aan geen zij der Alpen, in het Latijnsche licht. En dit licht was eveneens een louteringsvuur, dat heel de vroegere, beschrijvende adjectieven-ornamentiek wegbrandde, en alleen het onverbrandbare achterliet: kostbare ziels-essence. Dit geldt ook voor zijn ‘Gelijkenissen’ en ‘Als 'n dief in den nacht’. Ook dit zijn oude motieven. Maar vroeger waren die uit- | |
[pagina 583]
| |
gesponnen in een essay-achtige betrachting. Nu zijn die in een hoogere toonsoort getransponeerd en saamgehouden door een symbool, als die klassiek-gewordene onder zijn parabelen over: den draad van boven. Deze kan vergeleken worden met de sprookjes van zijn grooten landgenoot H.C. Andersen. Een spin komt aandrijven op haar brozen draad, blijft in een boschje hangen, daalt af en weeft haar kunstig webbe. Daar vergeet zij den draad die haar ophoudt. Hij schijnt dan ook van geen nut en zij knipt hem af. Daar ligt zij met heel haar webbe en alles op den grond...... En zoo wordt ook de taal in zijn boeken, die voor 't grootste gedeelte reisboeken zijn, veel eenvoudiger en edeler. Hij schrijft nu o.a. ‘Beuron, Romeinsch mozaïek, Heiligenbeelden, Reisbeelden van Noord en Zuid, Van den Vesuvius tot Skagen, Lourdes, Indrukken en Stemmingen, Het verloren Land, Achter alle blauwe bergen’, enz. In het nieuwe geloof wist hij de beide tegenstellingen te vereenigen, die anders elkaar bestrijden, en die hem zelfs alreeds ondermijnden: het klare verstand, dat overzicht en absoluutheid eischt, en het hijgende gevoel dat zwijmelt en naar eindeloosheid tracht. Klassiek en romantiek zijn beide in zijn wezen. In zijn nieuw geloof verdiepten ze, veredelden en vereenvoudigden zij elkaar, hielden zij voor elkander de weegschaal op. Deze tweevoudige eigenschap, als reeds opgemerkt, maakte hem tot kritikus. Het is de diepste kenschetsing van zijn talent als kunstenaar. Zijn rijke lyrische begaafdheid stelde hem in staat tot aanvoelen en medeweten, zijn klaar verstand brengt het beleefde over in de kompositie. Zoo kon hij zijn boek over Sint Franciskus schrijven. Ook aan zijn reisboeken arbeidden verstand en gevoel samen. Eigenlijke kritiek, in de voorname, niet-literatuurhistorische beteekenis van het woord, heeft hij gegeven in zijn ‘Essays’: eenvoudige, treffende kenschetsingen van een reeks schrijvers, Verlaine, Huysmans, Shelley en meerdere Denen, waarmee hij zich in aanleg verwant gevoelt, en die voor hem juist als een middel zijn, om gevoelsstemmingen en problemen bij hem zelf weer opnieuw te beleven en in samenhang te brengen. Dat is kritiek als kunst en als kunstsoort. Die heeft principieel niets meer te maken met wetenschap, zoo min als 'n novelle of 'n gedicht. Jörgensens essay over Verlaine staat even hoog als b.v. zijn prachtig ‘Gedicht’, een der meest monumentale herinneringsgedichten der heele Deensche lyriek. In beiden is het beeld zoo scherp omlijnd, zoo treffend, omdat hij juist zelf het typische van Verlaine beleeft, in de schaduw van den | |
[pagina 584]
| |
grooten Parijzenaar. Een dergelijk essay is ook zijn boek over Franciscus van Assisië. Ook dit beleeft hij. Het is een ontmoeting geweest met den Assisiër. Daarna eerst zocht hij de bronnen op, ontwierp hij het tijdsbeeld, stelde hij den held in zijn omgeving, enz. Dat was de wetenschappelijke arbeid. Maar het groote bij dit boek is, dat de wetenschap hier een ‘doorleven’ te hulp kwam, en dit als een monument op zijn voetstuk plaatste. Ook in het geestesleven zal men God geven wat Godes is, en den keizer wat den keizer toekomt. Johannes Jörgensen is ook kritikus. Dit heeft hij met twee andere dichters gemeen, nl. met Poe en Verlaine. Ja, ook met Chesterton. Het is immers de lyriek, die dezen merkwaardigen, in- en uitwendig-omvangrijksten Engelschman zijn bruisende levendigheid geeft. In de Europeesche literatuur staat Jörgensen met deze drie op gelijke hoogte. Maar hij neemt hierbij een bizondere plaats in. Dat komt van zijn Deenschen aard. Hij heeft Chesterton's dionysischen overvloed niet: hij is eenvoudiger en meer intiem-vergenoegd. Hij mist ook Verlaines diabolisch pathos, en is innerlijker, minder rhetorisch. Evenmin kent hij Poe's onweersmystiek, dan rooden herfsthemel; hij is meer eenzaam-weemoedig, en zijn schaduwen zijn meer van een blijde genuanceerde geaardheid gelijk de schemering: hetgeen Bellesort le crépuscule d'Elseneur noemde, de schaduw van Hamlet.
* * *
Het was Assisië dat hem 't meest aangreep, toen hij in zijn jeugd naar Italië reisde. Het werd zijn noodlot. Er is iets symbolisch in, dat hij later eereburger der stad werd. Hier ontmoette hij in Sint Franciskus een dichter, die later een zanger Gods werd; een emigrant die werd Gods pelgrim. Het is het tweede groote werk na zijn ommekeer, dat hij over Franciskus schreef. Dit heeft zijn naam wel de grootste bekendheid gegeven, staat hoog aangeschreven in de wetenschappelijke Franciskus-literatuur, naast Sabatiers boek. Maar het is toch niet hierom, dat dit werk zulk een grooten roem verwierf, dat 't in een niet-katholiek land als Denemarken keer op keer herdrukt wordt. Er is daarin iets algemeens, dat reikt over de heiligenbiografie heen. Dat heiligenbeeld is samengesteld uit een menigte van details. Die man, die alles in de uitwendige wereld verliet en alles won in de inwendige wereld. in de uitwendige wereld verliet en alles won in de inwendige wereld. | |
[pagina 585]
| |
Troubadour met zijn weelderigen, rijken voortijd, die zanger Gods werd. Gods goochelaar op aarde. Die van alles beroofd was en ternauwernood iets had waarop hij zijn hoofd kon neerleggen, en die later een der groote hefboomen werd in het geestesleven van Europa. Die naakt stierf, op den grond uitgestrekt, maar daarna zou oprijzen en ingaan in duizenden zielen. Vol licht en leven treedt hij ons tegemoet uit dat boek, geschreven door 'n Deen, die ook een troubadour was en ook doorproefd had de ijdelheid en de ontoereikendheid dezer wereld. Men kan dit boek op vele wijzen lezen, alnaar men staat tegenover God en 't bestaan. Maar het kan door allen gelezen worden als een der grootste getuigenissen hiervan: dat de geest sterker is dan het vleesch; dat de geest de werkelijke macht is in de wereld, en niet geld of waardepapieren, eer, titels, stand of ambt. Dat het de geest is, die rijken sticht of omverwerpt, die macht heeft over de menschen, - niet wet, noch tucht. Het is goed voor ons, in dezen tijd, te weten, dat er ooit een mensch geleefd heeft als de heilige Frans. In dezen tijd, nu de uitwendige dingen alle macht schijnen te krijgen, en krenken den geest en wat des geestes is. Het is goed voor 'n schrijver te weten, hoe of wat hij dan ook gelooven moge, dat er in de ziel van 'n mensch werkelijk een verandering kon plaats hebben, als in de ziel van Franciskus. Een zoo geweldig, innerlijk gebeuren, dat 't hem lichamelijk kon omvormen tot een beeld van den lijdenden Verlosser. Deze stigmata zijn de bloedige teekens van de souvereiniteit van den geest. En de werking in de zichtbare wereld van Franciskus' werkzaamheid, een wereld-omspannende orde, - is nog weer een teeken hiervan: dat hetgeen men in zijn hart beleeft, eerlijk, diep en inwendig, een noodloot is voor het volgende leven. ‘Niets kun je bedenken’, zei Oscar Wilde, ‘dat je later niet van de daken zult uitschreeuwen’. Wij denken wel, dat wij met heel den strijd om 't bestaan in de macht zijn van de uitwendige wereld; maar in waarheid zijn wij in de macht der inwendige wereld, de wereld van onze belevingen en idealen. Dit is het algemeene dat er ligt achter dit heiligenleven. Wij kunnen de bergen wel doorboren, maar 't geloof alleen kan ze verzetten. Als 'n Alvernaberg rijst het boek over S. Franciskus uit zijn literairen arbeid op. Daaromheen ligt een rei van boeken die daarheen | |
[pagina 586]
| |
voeren: Pelgrimsboeken. Vooreerst en vooral het Pelgrimsboek zelf, deze omzwerving in Franciskus' voetsporen. Het zijn bezoeken aan plaatsen waar hij geweest is; ontmoetingen met zijn geest, die nu nog doorwerkt, de zielen in zijn ban houdt. Hier wordt er een Italië voor ons ontrold, dat ver van de begaande toeristwegen af ligt, een verborgen Italië, met zijn volksleven van binnen-uit begrepen, zooals een man uit 't Noorden dat begrijpen kan, omdat deze buiten de gevoelssfeer van genen staat en ze daarom juist kan overzien. Het zijn de ‘Fioretti, In den Hooge, Alvernaberg’. Maar Sint Franciskus met al zijn zelfverachting, zijn ootmoed, extase en dweperij is alleen maar één zijde van den Latijnschen geest. Het is zijn diepte. Het is een golfstroom. En met deze zijde daar voelde Johannes Jörgensen zich verwant. Maar de Latijnsche geest bezit eveneens een sterk constructief element. Helder inzicht van weg en doel. Een ‘ik wil’. Dit ‘willen’ was niet op den voorgrond tredend bij Franciskus, die de groote vertegenwoordiger is van het gevoel. Hij was er, en werkt nog, als een voorbeeld ter navolging, een opwekkend voorbeeld. Hij richtte den wil binnenwaarts, om er de ziel te ontdoen van alle bezwarende gedachten. Door zelf om te keeren, keerde hij de wereld om. Hij wist, dat een menschenleven op deze wijze geleid kan worden. Maar hij verlangde niet van allen, dat zij hem zoo ver zouden volgen. Hij zelf ging vaak te ver. Hij preekt de omwenteling, maar zelf is hij de grootste omwentelingspreek die er gehouden werd. Geheel anders was dat met Katharina van Siëna. Toen zij zich bekeerde tot het nieuwe leven, kwam zij met haar wil als inzet en richtte dien, naar buiten uit, tegen de politiek dier dagen. Als de vertegenwoordigers van gevoel en wil zijn Katharina en Franciskus de tegenovergestelde polen in de Latijnsche klassiek. Zij duiden de spanningskracht daarvan aan en teekenen zijn omvang. Ik duidde er reeds op, hoe Jörgensen, in noordsche nuanceering, dezelfde polen in zich droeg. Bij Franciskus, den troubadour, vond hij bevestiging voor den eersten grondtrek van zijn wezen. Maar spoedig zou hij nu ook den andere gaan ontwikkelen. Dan trekt hem het Germaansche land opnieuw. Zijn jeugd herleeft, de dooden ontwaken en hij schrijft zijn Goethe-boek. Hij heeft zijn schreden weer gericht tot den held en heros zijner jeugdige jaren. Dat werd zijn derde keerpunt. In kunstopzicht werd dit boek misschien zijn meest volmaakte reisboek. Het meest vrijgemaakte. De klare weemoed van 't herfstbegin zweeft er over. Het is de vreugd van 't weer-beleven | |
[pagina 587]
| |
met de pijn van 't afscheid. Stemmen spreken, die reeds lang zwegen; graven die gesloten waren, openen zich. En de bronnen ruischen onder de schaduwen der donkere linden in den maneglans. Heel die schoonheid die maar voorloopig is en niet kan blijven, maar toch is als eeuwigheid in één oogenblik. Zum Augenblicke dürfte ich sagen,
Verweile doch, du bist so schön.
Deze twee regels van Goethe vormen het geheime motto van dit boek. De oude emigrant zwerft, uitwendig gezien, tusschen de groote Goethe-heiligdommen om: Wetzlar, Sesenheim, Weimar; maar voor wat het innerlijke betreft, dwaalt hij door zijn eigen jeugdland, dat verzonk als atlantis, doch als het vaste land weer oprijst uit de diepte der ziel. Alle stonden daarvan, van het doorleefde leven. Verweile doch... Men kan wel anders worden, omkeeren en in een bepaald geloof zijn rust vinden, maar nooit aan het doorleefde leven op deze aard ontvluchten. Als de ‘Knappestöber’ in ‘Peer Gynt’ staat dat bij iederen kruisweg. Zoo teekent hij daar deze mooie beelden van Wetzlar, Sesenheim en Weimar, en de fijne analysen van deze steden als stadia in Goethes leven, - en de vrouwen die Goethes stadia waren, Charlotte Buff, Frederike Brion, Frau von Stein: elk van hen was voor Goethe een duiding van 't leven, en ieder bleef achter als een verlaten station op de baan van zijn eeuwig streven. Maar tegelijkertijd siddert het heimelijk ook in Jörgensen zelf. Want ook hij had zijn Wetzlar, zijn Sesenheim, en ook hij herinnerde zich zijn Frederike...... Voorjaarssprookje in den gulden October. Hoe luidt dat ook weer in een Noordsch verhaaltje, waar zij bloedroode aardbeien plukt onder de wintersneeuw? Het mirakel van kunst en leven. - Nee, ik geloof niet, dat Jörgensen iets mooiers geschreven heeft dan dit boek. Maar alles moest daar dan ook eerst aan voorafgaan, zijn ‘Reisboek’ en zijn ‘Franciskus’, het Latijnsche licht en de zon van Italië die den bodem van zijn ziel bestraald heeft. Hij moest eerst zijn jeugd verliezen, om die, en voor altijd, terug te winnen. Ja, eeuwig bezitten wij alleen het verlorene. Er hangt een zoele, koele avond over dit boek. De Noordsche zomeravond met zijn halflicht-tonen en schaduwen, zijn lichte nachten en bleeke sterren. En de ziel viert de teugels aan haar verlangen, haar wèg-verlangen en haar heimwee, terwijl het geluk te vinden is achter verre, blauwe bergen: ‘dort wo du nicht bist’. | |
[pagina 588]
| |
En je vermoedt niet, dat 't ook hier en nu te vinden is, ieder oogenblik, als je het maar in je herinnering weet vast te houden. Honderden jaren naderhand zal de menschheid zich nog het feestvuur herinneren, waar Goethe danste met Lotte, te Volferthausen, in de Duitsche bergen, zoo dikwijls één den ‘Werther’ opslaat en de wonderlijke bladzijde daarin leest, waar dat oogenblik terugkeert en 't leven weer levend voor je staat. Na dit terugzien zijner eigen jeugd, na dit herleven, werd hij eerst geheel vrij; hij had nu het verlorene vasteland teruggevonden. Nu kan hij naar Siëna gaan en naar die heilige, die als een verpersoonlijking is van den wil zelf, dionysisch: Katharina. Het boek dat hij haar wijdde, was Jörgensens vierde mijlsteen. Telkens kwam hij nader tot de eenheid van natuur en geest, klassiek en romantiek, die hij in zijn hart omdroeg. Want het leven van een mensch is altijd op weg om zich zelf terug te winnen. Tweemaal heeft men het leven te veroveren: uitwendig en inwendig. Op twee wijzen is het Katharina-boek een tegenhanger van 't boek over Franciskus. Tegenover 't gevoel hier nu de wil; tegenover den man daar, de vrouw. Hij drukt het zelf aldus uit: ‘Zij was volkomen zelfbewust. Het kwam haar nooit te binnen, dat zij wel 's ongelijk kon hebben. Frans van Assisië was een man, met heel den zin voor 't betrekkelijke, dat den man eigen is; hij kwelde zich voordurend met de vraag, of de anderen toch ook geen gelijk hadden. Wanneer een opgeblazen Dominikaan hem een casus uit de moraal-filosofie had voorgelegd, om daarover na te peinzen, sliep Franciskus heel den nacht niet. Verscheen hij op een algemeen kapittel, dan was hij zich daar bewust van de grootste ondeugdelijkheid en onwaardigheid, reeds op voorhand bereid om gelijk te geven aan al zijn onwillige beoordeelaars, om weg te gaan en voor altijd weg te blijven. Katharina daarentegen is een vrouw. Wat zij denkt is bijgevolg het eenig-ware. Daarvandaan die volledigheid, dat absolute in haar leven. Franciskus sticht een orde, die een kern tot inwendige tweedracht in zich besluit en daarom voortdurend uit elkaar te vallen dreigt. Katharina voert met haar kleine, vaste, onbevreesde hand het landvluchtig pausdom terug naar Rome. Want voor haar is er in heel de wereld maar één die bescheid weet en die gelijk heeft: zij zelve. Dit boek is niet zoo los van zijn schrijver als ‘Sint Franciskus van Assisië’; maar het is dieper, duurder gekocht en zwaar bevochten, daar het o.a. hierbij ging om heel veel dat tegen het eigen- | |
[pagina 589]
| |
lijke in zijn natuur indruischte. Door zijn omvang past het zich bij den ‘S. Franciskus’ aan, zooals ‘Niet zonder vrucht’ bij ‘Gras’. Het is een kamp tegen de romantiek in hem zelf, de man die leeft in zijn herinneringen en die goud spint van zijn verlangen en weemoed. Het is een kamp tegen het fijne schaduwspel in het Goethe-boek. Hij wijst er zelf heen waar hij schrijft: ‘Een van Jezus' woorden had diepen indruk op Katharina gemaakt, nl. dit: “Geen die de hand aan den ploeg slaat en omziet, is geschikt voor 't rijk des hemels”. Dat woord had denzelfden klank als dit andere, dat ook Katharina dierbaar was: “Laat de dooden hun dooden begraven”. Dit is een oordeel over alle sentimentaliteit, over al het ziekelijke zwelgen in het voorbijë, over het heimweeverlangen naar een voortijd, die vol zonde en zorg was, maar waarvan men houdt, omdat hij van ons zèlf was: zooals de dichter mooi maar onwaar zingt: “mijn eigen leven is kwaad en goed, mijn eigen leven en niets daarbuiten”. Niet verwijlen tusschen de dooden, niet terugverlangen naar de schimmenwereld, niet omzien......’ Zoo geeft hij hier een schildering van het kleine, armzalige wilmenschje, dat zonder over wereldsche macht te vervoegen, groote dingen gedaan heeft. Hier geldt hetzelfde als gold voor het Franciskusboek. Het is de geest in den wil die staat voor de macht in de wereld. Die burgerlijke dochter in Siëna bestemt het verloop der wereldpolitiek voor meerdere jaren. Daar is gloed in haar woord, omdat het brandt van leven en van bewustheid, - een woord dat daad is, een woord dat scheppende kracht bezit, dat den wil ontvlammen doet, dat de twijfelmoedigheid verlaat, en de menschen dwingt tot inkeer. ‘De H. Katharina van Siëna’ is een boek over het woord dat de kracht weet om te keeren, over 's harten reinheid, die - zooals Sören Kirkegaard zeide, - daarin bestaat, dat men één ding wil; een boek over 'n geloof dat handeling is. Het moet een bevrijding geweest zijn, dit boek te schrijven, dat het laatste zware en steile stuk was, eer de bergtop werd bereikt. Van het lustige groene pantheïsme zijner jeugdromans ging 't aldus over 't ‘Reisboek’ heen, en ‘St. Franciskus’ met het ‘Goethe-boek’ naar ‘De H. Katharina van Siëna’. Dit waren de punten en mijlpalen waarlangs hij kwam tot 't nieuwe land en ten slotte al meer en meer tot zichzelf terugkeerde. Meer eigenlijk en waarachtig zich zelf werd. Nu kon hij langs den bergwand terugzien en den samenhang vatten van zijn kronkelenden pelgrimsweg. Hij had dien onrecht- | |
[pagina 590]
| |
streeks in zijn kunst geteekend; nu voelt hij den drang in zich, om zich daarover zelf uit te spreken. En onverwijld begint hij aan zijn groote zelf-biografie: ‘De legende van mijn leven’. Het is het resultaat van zijn bestaan, met zijn overwinningen en nederlagen, zonder verontschuldigingen voorgesteld. Velen zullen dit als zijn hoofdwerk beschouwen. Voor mij is het te veel zonder voorbehoud, een biecht, een afrekening met zich zelf en met anderen; maar men kan niet anders dan de konsekwentie bewonderen, waarmee het is doorgevoerd. Hij is niet langer nu in zijn eigen stemmingen verstrikt. Hier treft men de heerlijkste natuurbeelden aan; tijdsbeelden en zielebeelden zijn er; hier vooral en vooreerst godsdienstige psychologie: zijn leven tot een fries gebeeldhouwd, jeugd en mannenjaren, zooals hij ze terugwon. Want dat is de innerlijkste heimelijkheid der emigratie, dat men dààrheen terugkomt, waarvandaan men is uitgegaan. Al zijn boeken kunnen beschouwd worden als schakels en voorstudies tot dit werk, dat 't doel was der heele reis, en waarin kunst en leven één zijn. Daarnaast gaf hij nog een serie boeken uit, reisboeken, verzenbundels. Ik noem ‘Jorsalafard’, een reis naar het heilig land, die in den grond een ontgoocheling werd; hetgeen hij vooruit had kunnen weten, daar het geheim van het kristendom juist het leege graf is. Dan zijn er nog ‘Van de vrucht der olijfboomen’, studies uit het Frankrijk dat buiten Parijs ligt, nl. het Frankrijk van Mistral en van Gogh, en het mooie, weemoedige ‘Danimarca’, geschreven over herinneringen uit de groote dagen der Hereeniging in Sönderjyleand. Voor hem zelf beteekende dit ook nog een andere en innigere hereeniging, door zijn ‘Levenslegende’ bevochten, met het oude vaderland. Met de jaren schijnt hij te groeien in al wat Deensch is, en hoe langer hij in Assisië woont, hoe meer hij voelt dat hij van Svendborg af is. En over dit gevoel heeft hij de kleine verzameling prozagedichten geschreven, die hij ‘IJsbloemen’ heette. Hij ziet die op 'n morgen voor zijn venster te Assisië, en aanstonds springt daarbij een vloed los van herinneringen uit zijn jeugdjaren. En dan droomt hij weer als in zijn eerste werken, herdenkt en verlangt. De weemoed trekt weer over zijn ziel. IJsbloemen op 'n vensterruit, - e quelle ch'era, non sera mai piu: wat was keert nimmer weder. Daarmee is de ring gesloten. Zijn gewonden baan boog zich zóó, dat hij nu van den tegenovergestelden kant het punt van uitgang weer bereikte. | |
[pagina 591]
| |
Zijn ‘Levenslegende’ is 't verhaal, hoe een Deensch fan tast en droom er werd geheeld door het Latijnsche licht: hoe de schaduw van Hamlet, die hem trachtte te verstikken, geknecht werd en dienstbaar gemaakt aan Wil en Geloof; en juist zoo bleef dat geheimzinnige onderlicht in zijn stijl, het mede-aanvoelen in zijn psychologie. Het is een verhaal over een ziel met gevaarlijken aanleg, die echter tot vruchtbaarheid gedijde. Het verhaal van een man die emigrant werd, op grond van de wrijving der tegenstellingen in zijn gemoed. Hij had den wandelstaf maar op te nemen, en daar groeiden vijgen aan het wilde hout. En toen hij den stok in den grond plantte, kreeg die wortelen en werd hij zelf tot een boom waaronder men rusten kon, weer droomen en verlangen, maar op de tegenovergestelde zijde van het bestaan. En ik sluit hier met de woorden waarmee hij zelf zijn ‘Levenslegende’ beëindigt: ‘En ik sta op Siëna's walmuur en zie den witten weg verzwinden, zoo vol verlangen als ik thuis in Svendborg van 't dakkamertje in de Vrouwenstraat No. 15 den witten landweg naar Nyborg verzwinden zag in 't land, naar den eenzamen boom toe op de hoogte tusschen het Troldbosch en de Forriderheuvels. De witte weg is dezelfde, het zonnelichte, koeldoorwaaide stoffige voorjaar om mij heen is hetzelfde, ik zelf ben dezelfde. Alles is gebeurd en er is niets gebeurd. Ahasverus werd pelgrim, maar hield nooit op een vreemde te zijn. Het deinende voorjaar is er, nu als vroeger, het verlangensvolle voorjaar is er, nu als toen, en ik zelf ben nu nog als toen. |
|