| |
| |
| |
Vijftig jaren Noorsche Letterkunde in vogelvlucht
door Johan Oskar Larsen.
Er is geen land in Europa dat het peil van zijn beschaving zoo hoog heeft kunnen opdrijven zonder ten offer te vallen aan zelfgenoegzaamheid en betweterig dilettantisme, als wel Noorwegen. De tragiek der russische grootmeesters van het woord bestaat hierin dat zij, eerst ge-europeaniseerd, (Tourgeniev) daarna tegen het europeanisme zich verzettend (Dostoievsky) op hun volk twee eeuwen vooruit waren. Vandaar het rustelooze, grootsch zoekende en aanklagende van hun kunst. In Noorwegen ontbreekt deze prikkel meer dan in elk ander land en toch wordt er in gansch Europa, het huidige Rusland niet uitgezonderd, geen kunst voortgebracht, zoo broeiend van verzet, zoo hunkerend naar wereldhervorming, zoo somber onvoldaan en zoo gepassioneerd strevend naar een visionair geluk. Het is goed dat het europeesch avondland althans op dit voorbeeld van harmonie tusschen kultuur en kunst kan steunen, tegenover de andere wier beschaving de kunst lam heeft gelegd in burgerlijkheid, intellectueele spitsvondigheden, dilettantische geestigheid en onnut getwist over ismen.
Ondanks het boekje van Maurice Bedel, waarover hij zich niet bekommert, heeft de Noor zijn heimwee naar het paradijs nog niet opgegeven. Deze geest heeft zich voor het eerste aan Europa geopenbaard in twee meesterwerken: ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’, waarna al de verdere wereldbekende stukken, vol pessimisme en protest, in détail verklaarden waarom berg en gebouw op Brand moesten storten en hem bedelven. Het temperamentvol optimisme van Bjórnson en het berekenend optimisme van den geruineerden advokaat Jonas Lie, die met zijn pen zijn schuld van een miljoen kronen moest wegschrijven, wegen niet op tegen het broeierig verzet van Ibsen, noch tegen Alexander Kielland, die uit pure verontwaardiging schreef, noch tegen Amalie Skram die haar eigen liefdesontgoocheling in een zwaarmoedige, wanhopige wereldbeschouwing heeft omgezet, noch
| |
| |
tegen Arne Garborg die den pijnlijken strijd tusschen zijn koude logiek en den van vader geerfden drang naar mystiek, heeft uitgevochten in werken vol religieuse onrust.
Het naturalisme heeft nu afgedaan. Een geniale jonge man van 28 jaar, Knut Hamsun, in Gudbrandsdal geboren, maar haast van zijn vier jaar af al aan 't zwerven, een die achtereenvolgens schoenmakersleerling, onderwijzer, wegwerker, steenhouwer, dominee bij de Unitariërs, grondwerker, conferentier en tramconducteur in Chicago geweest was en God weet wat al meer, brak zonder slag of stoot baan voor neo-romantiek en symbolisme, in een stijl die het Noorsche proza volkomen vernieuwde. Hij trekt te velde tegen de goden van den tijd: Hugo, Tolstoï, Ibsen. In ‘Honger’ en ‘Raadselachtig’ viert hij het subjectivisme, het geheimzinnige ‘ik’, veracht de massa en den doorsnee-mensch. In ‘Pan’, ‘Hoe het groeide’ en een reeks andere werken voert hij de natuur-romantiek op tot een lyrische hoogte die eelden wordt bereikt.
Hij philosopheert als overtuigd ‘Ubermensch’ maar zoo klaar is het hem toch allemaal niet: voortdurend is hij in verzet tegen zijn tijd, en het conflikt der liefde (man-denker tegenover impulsieve vrouw; liefde is een onbuigbare fatale natuurmacht) laat hem geen rust. Hij is een pessimist die in de slechtheid van alles niet kan berusten, een eenzame groote en glimlachend ziet hij de menschen doen. Dan heeft hij, Nietsche overwinnend en boven hem uitstijgend, geleerd te aanvaarden zonder op te geven. De zelfvereerder van goed dertig jaar herschept nu zichzelf meer dan honderdmaal in zwervers, jagers, arbeiders, boeren, visschers, matrozen, verliefden, alsof hij tracht wijs te worden uit de raadselachtigheid van zijn eigen genie. Het zijn zelf-ontdubbelingen, zoo plastisch en in relief en gesitueerd, dat het anderen worden. Het zijn anderen die hij zoo doorziet en doorleeft dat zij hemzelf zijn. En hij inspireert de natuur inplaats van zij hem: Panhamsunisme. Heel deze wereld verwisselt van uitzicht en gedaante en bewoners, regelmatig als een overgang der seizoenen, bijwijlen langzaam en groot, maar voor onze waarneming schielijk, als een voorhistorische geologische omvorming der aarde, alles naar gelang de roerselen in het hart van dezen eenen mensch. Hij ontwart zichzelf met elk werk, ons stelt elk werk een nieuw raadsel naar zijn wezen. Ten slotte zien wij hem als een soort mythologische godheid die wel onder ons moet vertoefd hebben, maar in elk geval,
| |
| |
sedert hij schrijft, op een zoo hooge rots zit dat hij ons leven anders waarneemt dan wij en even stoorloos kan glimlachen over hen die wij veroordeelen als over die wij beminnen. Door dien glimlach en zijn nooit meer ingrijpen, blijft hij zoo eenvoudig en menschelijk, maar het ontgaat ons niet dat die eendere glimlach hier bewondert, daar vol deernis is en verder vernietigt.
Zijn groote tijdgenoot Hans E. Kinck is vóór drie jaren gestorven, die ons in meer dan 40 boeken een wereld vol strijd en verschrikking heeft afgeschilderd, waarin alles grooter en huiveringwekkender voorkomt dan onze werkelijkheid. Romans over het Noorwegen der dertiende eeuw, over het Italië tusschen Renaissance en Barok, over het Noorwegen van nu, strijdend om ambtenaren- of boerencultuur, ruw, grotesk, plat, extatisch maar altijd gezond en grootsch. En hij heeft ons in zijn ‘Driftekaren’ een symbolisch Noorsche figuur nagelaten, die van den paardenkoopman Vraal. Een groote rustverstoorder, zooals Topsóe Jensen hem noemt, die overal beweging en onrust brengt; maar hij helpt de menschen, ofschoon hij zelf buiten hun maatschappij staat. Hij is een eigenaardig mengelmoes van een skald die zijn toehoorders de prachtigste visioenen kan voortooveren, en een handelaar die hen zeer prozaisch bedriegt midden onder de poëtische hemelvlucht. Maar hij is tegelijkertijd het genie, verscheurd door verlangen naar huis en door de zucht de wereld in te trekken, gepijnigd door twijfel en door herinneringen. Er is veel in zijn karakter dat aan Peer Gynt doet denken...’ Kinck wordt niet veel gelezen; wellicht komt zijn uur nog.
Een jaar jonger dan hij was SigbjErn Obstfelle (geb. 1866) die reeds in 1900 overleed na een rusteloos en ongelukkig leven en slechts twee bundels gedichten, twee romans en een tooneelstuk naliet. Hij was een geestverwant van Poe en Dostoievski, vol medelijden met de menschen en gedurig afgstig zoekend naar oneindigheid en eeuwigheid die hij waarachtig wist achter de schijnwereld der verschijnselen. Een symbolist van zuiver water en die zelfs zijn erotisch gevoel niet heeft kunnen bevrijden van eeuwigheidsdrang.
Sociaal en politiek oproerig, vurig en opgewonden, is Nills Collett Vogt, schrijver van eenige romans en tooneelstukken, maar vooral verdienstelijk als dichter. Mettertijd ging zijn stem verstillen tot een berusting, niet sereen doch vol bitterheid, mismoed en kroppende deernis om ‘degenen die verliezen in den strijd’.
Tryggve Andersen (geb. 1866) debuteerde als romanticus met
| |
| |
een klassiek zuiver proza. Na zijn historischen roman ‘Fra Cacelliraadens Dage’ (1897) was hij de ‘meest belovende jongere’. Hij gaf in 1900 nog een grooten actueelen roman ‘Mot Kveld’ maar sedertdien gaf hij niets meer dan twee novellenbundels die op verre na de hoogte niet meer bereiken van zijn jong werk.
Uit deze jaren nog de gebroeders Krag: Thomas P. Krag de romanschrijver en Vilhelm de dichter; de volksvertellers Hans Aanrud, Jacob B. Bull, Jacob Hilditch, Rasmus Loland, Hans Seland en de lyricus Anders Hovden. Verder de wanhopige wilde maatschappij-aanklagers Theodor Madsen, Gabriel Finne, Arne Dybfest.
Met de nieuwe eeuw heeft al het oude alweer afgedaan: op Hamsun's neo-romantiek volgt het ‘illusielooze realisme’ van de bekeerlinge Sigrid Undset, die na Hamsun eveneens den Nobelprijs won. Twee onopgemerkte romans gingen ‘Jenny’ vooraf, een gedurfden erotischen roman die slaggelings beroemd werd. Met tusschenpoozen van twee en drie jaar volgen romans en novellen tot in 1920-'21 en '22 de drie deelen verschijnen van den grooten historischen roman ‘Kristin Lavransdatter’, de Nobelprijs. Voor twee jaren verscheen dan weer de vierdeelige roman ‘Olav Audunssohn’ die eveneens het middeleeuwsche Noorwegen behandelt. Sigrid Undset's groot talent is in hoofdzaak episch. Dochter van een bekenden archaeoloog, dien zij als jong meisje bij zijn studies behulpzaam is geweest, heeft zij geleerd zich in de wetenschap van het verleden in te leven op een wijze waaronder de nauwgezetheid niet heeft geleden. Geleerderigs is er niets aan haar grootsche historische tafereelen; het verleden doet zij herleven in de eigen bloedwarmte van wat eeuwig is in den mensch: de ziel in gevecht met het lichaam en zijn driften. Vanaf ‘Jenny’ tot ‘Olav Audunssohn’ heeft Sigrid Undset hetzelfde onderwerp behandeld in de verschillende wisselingen welke het in het leven vertoont: de liefde. Of zij dit onderwerp situeert in den modernen emancipatietijd dan wel in de dertiende eeuw, zij herleidt het conflikt der seksen tot den oertwist van twee elementen even grootsch, even onweerstaanbaar en onverzoenlijk als aarde en vuur. In de romans vóór haar bekeering welft vooral het onverzoenlijkheidsbesef een laag en troosteloos firmament over hare wereld. Tot een protest barst het niet uit, al verwacht men, wanneer haar levensraderwerk met tegeneen opdraaiende tandwielen uiteengesprongen is, een verontwaardigde titanische woede te zien opsteken tegen de duisterheid van ons bestaan. Maar het
illusieloos realisme
| |
| |
duldt deze expansie van subjectieve gevoelens niet. Evenwel, de bitterheid dezer verbeten klacht vreet wranger in dan elk gesproken woord. Een uitkomst krijgt het leven in de nabekeeringswerken die veruit de grootste zijn. Het orthodox geloof doet geen dienst als trekpleister voor elken inwendigen brand, noch als aderlating om de hevigheden te milderen tot het peil der normale conficten. Bizonder in Olav Audunssohn fungeert het als aanstichter van nieuwe onoverkomelijkheden, vernuftig gerechtvaardigd door kennis van historische kerkelijke en burgerlijke wetgeving. Geheel het hoofdmotief van dezen roman is daar op gebouwd. Alles loopt niet zoet uit op een absolutie en benedictie, maar de weerstandskrachten worden verhoogd door de genade, en zelfs waar de mensch deze uiterste kans niet waarneemt en ten onder gaat, is er niets opstandigs of fatalistisch in den weemoed waarmee men hem ziet verzinken. Boven den ongeordendsten dwerrel waakt toch een Voorzienigheid en niemand misgrijpt zich onherstelbaar die den eenigen vasten paal niet binnen zijn bereik heeft gehad. Het illusielooze realisme heeft de superrealiteit van het geloof aanvaard, dat nooit een illusie is. Vandaar het wonder evenwicht eener balans waarop Sigrid Undset de meest tragische fragmenten van het leven afweegt. Van aard en aanleg tot het donkerste geneigd, zal zij wel nooit Hamsun's ‘wijsheid van den glimlach’ bereiken, wel een geestelijk positiever harmonie die nu reeds haar deel is.
Ragnhild Jolsen, zeven jaar ouder dan Undset, (geb. 1875) stierf reeds in 1908 met een kleine literaire nalatenschap. Haar nog gedrukter realisme zou zij mettertijd, dank zij haar vurig temperament, waarschijnlijk overwonnen hebben. Op haar ook konden de grootste verwachtingen gebouwd worden. Het heeft niet mogen zijn. Onze twee andere zeer verdienstelijke schrijfsters, Nini Roll Anker en Barbara Ring kunnen met Undset's maat niet gemeten worden.
Johan Bojer is buiten Noorwegen een onzer bekendste schrijvers. Naar Brandes' recept zet hij Ibsen en Bjórnson's ideeënkunst voort. De diepgang zijner romans à thèse is niet groot. Tegen het parlementarisme, tegen de mechaniseering van de ziel, tegen het christen ascetisme heeft hij met klem betoogd, maar als kunstenaar heefthij een werkelijk episch talent ontwikkeld in ‘Den sidste Viking’ waar hij vergeet iets te bewijzen en juist daardoor overtuigt op de eenige wijze waarop kunst kan overtuigen.
Peter Egge daarentegen heeft nooit aan overtuigen gedacht.
| |
| |
Hij schreef wel lichtvaardig veel, maar hij is volkomen eerlijk en nauwgezet, betrouwbaar en degelijk in zijn romans uit het volk.
Gabriel Scott zal vooral bekend blijven om zijn grooten historischen roman ‘Jerubyrden’. Van hem werd vertaald ‘Und Gott?’, een boekje dat niet kwaad is maar zeker niet goed genoeg om voor den schrijver de waardeering op te wekken die hij verdient.
Johan Frederik Vinsnes begaat de dédactische zonden van Bojer met niet meer talent dan deze; Sigurd Mathiessen zet Obstfeller's werk voort en in de schaduw van Hamsun leeft Andreas Haukland, eenigszins ook Christian Skredvig.
Onze groote Heimat-kunstenaar is Olav Duun, geboren in het Namdal, ten noorden van Drontheim. Hij schrijft in het dialect van zijn streek over de lieden van daar te lande. Van 1907 tot '18 nam hij met grootere en kleine novellen zijn aanloop voor zijn groot werk ‘Juvikingar’ de geschiedenis van een boerengeslacht in zes romans. Dit is epiek van het allerhoogste gehalte, die geen hulp aanvaardt van lyrisme, didactisme, beschrijving of wat ook, maar het welbewust wel alleen klaar krijgt. Bij groote poozen is de stijl van een epische rust, zoo groot dat het werk schijnt aan den oorsprong te staan van alle literatuur, in een denkbaren tijd toen het woord nog nimmer een sieraad was geweest en uitsluitend voor noodzaak gebezigd. Wij volgen de Juwikingers langs haar verschillende generaties en vertakkingen, perioden van opbloei en verval. Dwars door bijgeloof en kleingeloovigheid breken zij zich baan, nu met een ruk en dan versagend, naar een moderne organisatie; tot in den laatsten loot van den ouden stam al de sterke deugden van het ras geconcentreerd worden en ondergaan in een heldhaftigen dood die een leven onvoltooid afmaakt, de wereld met haar krachten en problemen onbeholpen achterlaat, maar een triomf beteekent van het geestelijke over de materie.
De romanciers van het proletariaat zijn Kristopher Uppdall, wiens leven ongeveer op dat van Hamsun gecopieerd is, Johan Falkberget en Oskar Braaten. Updall debuteerde als dichter van breeden maar literair onbehouwen aanleg, maar zijn groot werk is een roman cyclus ‘Dansen gjenon Skuggeheimen’, zeer ongelijk, gedisproportioneerd maar als tijdsbeeld alleszins merkwaardig. Meer populariteit geniet Falkberget, die een hoop romantische neigingen en een onverwoestbaar optimisme niet smoren kan onder de zwaarste arbeidersgrieven. Hij is Christen en zijn droevigste verhalen worden
| |
| |
vredig overlicht door een troostend geloof. Braaten heeft zijn heil langen tijd in tooneelstukken gezocht, maar zijn beste werk zijn de romans ‘Ulvehiet’ en ‘Matilde’. Als romancier is eveneens te vermelden Edw. Wellestrand.
Laten wij thans nog onder de lyrische dichters vernoemen onze zeedichter Alf Larsen, onze natuur- en liefde-dichter Tore Orjaster en de twee grootste.: Olaf Bull en Herman Wildenwey. Beide zijn Bohemiens, zwervers, maatschappelijk ongeschikten, maar Bull is wanhopig, zwaarmoedig en vol heimwee en Wildenwey, een halve Deen, de vroolijke flierefluiter van ‘Wein, Weib und Gesang’. Hij ontstelt graag den burger, maakt de meisjes of zichzelf verliefd, maar kan met een liedje scheiden. Hij is fijn, licht, frivool. En Bull is ernstig, eenvoudig, groot en rustig van rhytme. Bull is in verzet tegen de maatschappij, de heele wereld en tegen God en hij heeft voor allen troost niets dan de droom die een kort geluk geeft... maar afbreekt. Olaf Bull wordt gerangschikt onder onze grootste lyrische dichters.
Olav Daem: Die Juvikenger I Per. Anders und sein Geschlecht, II Odie. Pr. gehaftet 7,50 M, geb. 10 M. Rütten & Loening Verlag, Frankfurt A.M.
|
|