Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Moderne Deensche Letterkunde.
| |
[pagina 540]
| |
‘realisten’, van wie althans de tweede Europeeschen roem verwierf. Terzelfdertijd vinden we een anderen dichter, die ook realiste romans en tooneelstukken schreef, maar altijd een lyrieker bleef: Holler Drachmann. Soms geweldig, soms tot de hooge toppen van meesleepende poëzie stijgend, kon hij toch zeer ongelijk zijn en tot prozaïsch versifieeren of tot opgeschroefde declamatie ‘à la Byron’ vervallen. Hij was een rijkbegaafd en vruchtbaar schrijver, maar door zijn gemis aan zelfbeheersching en -tucht, kreeg hij nooit een werkelijken invloed op de jonge Deensche dichters. Deze enkele namen volstaan om het pijl der hooge lyriek op 't einde der 19e eeuw in Denemarken aan te wijzen. Geen ander land kan gedurende datzelfde tijdstip op fijnere of rijker begaafde schrijvers bogen. 't Was toen dat het symbolisme in Europa floreerde; en tot roem der Deensche dichters mag gezegd worden dat ze op merkwaardige wijze vrij bleven van alle gekunsteldheid, van alle jacht naar louter effect, van den cultus van 't woord ter wille van 't woord, die de symbolistische poëzie al te dikwijls ontsierde en verdorde. Zonder ooit slavin van den vorm te worden, zocht de Deensche poëzie de schoonheid van den vorm met de rijkheid eener geschaafde taal. Fijn en intiem, uit het innerste der ziel komend, bleef die lyriek altijd eene gevoelsuiting. 't Was ook de tijd der sociale hervormers, van anti-kerkelijke of anti-christelijke beweging. De dichters dier periode zijn waarnemers en minnaars der natuur; ze willen niet meer van de vage nevelachtigheid hunner voorgangers, maar hebben eene onbedwingbare behoefte aan klare begrippen, aan adequate, fijn genuanceerde uitdrukking voor de werkelijkheid, die ze hebben leeren zien. Doch waar zij het menschelijke zoeken te vertolken, blijven ze droomen en twijfelen, en grijpen naar de fijnste draden van het subtiele net door het menschelijk verstand gesponnen om het ongekende te omvatten. Georg Brandes en zijne generatie hadden het geloof zoo grondig uit het gecultiveerd Deensch verstand geroeid, dat er geen spraak meer was van eene nieuwe schaar dogmatisch geloovigen (zooals het geval was in de eerste helft der 19e eeuw). Toch bleef het mysterie van 't menschelijk wezen, met al zijne vraagpunten op den achtergrond; en 't was in de poëzie dat het kristelijk gevoel weer tot uiting kwam. Een der meest plastische tusschen deze dichters was Sophus Michaêlis, een krachtig, veelzijdig talent, die zich in zijne gedichten | |
[pagina 541]
| |
als een pantheïstische mystieker uitlaat. Hij was insgelijks een roman- en tooneelschrijver. Sommige zijner stukken maakten grooten opgang in Amerika, zoowel als in bijna heel Europa. Wat Johannes Joergensen betreft, de prozawerken zijner eerste période, (vóór zijne bekeering tot het catholicisme) waren alle min of meer vermomde auto-biographieën. Doch de ‘Legenden’ hebben ons den werkelijken Johannes Joergensen in al zijn rijkdom veropenbaard. Zijn intellectueel ik om zoo te zeggen wegcijferend, hebben zij ons een wezen getoond, vol droom en zucht naar hooger leven, en als bezeten van intellectueelen honger; met wijsgeer en natuurlijke wetenschappen tegelijkertijd, vulde hij zijn zoekende verstand. De ‘Legenden’ geven ons een diepen blik in zijne ziel, en zijn een precies commentaar voor zijne poëzie. Want bijna dag aan dag wijdt hij ons in in de jaren lange geschiedenis zijner bekeering, met hare talrijke stadiums, het heen en weer keeren op den langen, pijnlijken weg. Keer op keer kan men vaststellen hoe een gedicht het samenvatten is van een stuk leven, en wonderbaar is het hoe deze innerlijke, uiterst ingewikkelde zielestrijd in verzen wordt gecristalliseerd. ‘Bekendelse’ neemt in de Deensche poëzie ongeveer dezelfde plaats in als Verlaine's beroemde ‘Sagesse’ in de Fransche. Johannes Joergensen was de eenige tusschen de dichters dier periode, die een loop nam niet alleen naar de orthodoxie, maar naar het katholicisme - hij gaf Denemarken een fenomeen te zien, dat het sedert de middeneeuwen niet meer kende: een katholieke dichter. Al de anderen, Sophus Michaêlis, Sophus Claussen, Helge Rode, Ludo Holstein, Kai Hoffmann, Thôger Larsen waren pantheïsten - nooit doctrinair, declamatorisch of didactisch - maar de natuur met zulke liefde en intiem begrijpen bezingend, dat het ons voorkomt alsof ze ons in aanraking brachten met de ziel der dingen. Slechts in de laatste jaren is een dezer dichters Helge Rode, niet alleen een bezielde lyrieker maar ook een der weinige, echte tooneelschrijvers, zeer beslist tot het christendom genaderd. Deze zwenking werd reeds merkbaar in zijn boek ‘Krig og Aand’, een der best geslaagde psychologische en poëtische werken, welke den oorlog in Denemarken deed tot stand komen. Maar zijne laatste boeken ‘Pladsen med de grónne Traer’ en ‘Det store Jo’ geven zijn standpunt nog klaarder te kennen. Rode is een zelfstandige denker, met een veelzijdig talent; zijne lyriek is rein en verheven, altijd beheerscht door een verheven verstand. Onder letterkundig opzicht | |
[pagina 542]
| |
is hij, in Denemarken, de voornaamste vertegenwoordiger der sterke religieuze stroomingen, die zich overal in Europa doen gelden, in het actueele mistrouwen tegenover de begoocheling der zinnen en het logisch getuigen van het verstand. Dit ingrijpen in de godsdienstige fenomenen, heeft uiting gevonden in de romans van den genialen, krachtigen Jacob Knudsen, die slechts op z'n veertigste jaar begon te schrijven. Eerst dominee in de volkskerk, kwam hij met deze in botsing, scheurde zich van haar los, en leefde verder van zijne pen en van lezingen. Hij gaf een aantal romans uit. Weinigen hebben over de kinder- en de aankomende jongelingsjaren met zulke diepe intuïtie, zulke poëzie geschreven. Zijne levensbeschouwing kan tot twee princiepen herleid worden: eene grenzenlooze verachting voor ‘ontwikkeling’ en eene even intensieve haat tegen alle verzoek om het christelijk ideaal tot een louter menschelijke neer te halen - al bekende hijzelf dat hij ook nog negentig procent heidensch bloed in de aderen had, en niet wenschte, zoolang het slechts menschelijke zaken gold, dat heidendom uit zijne werken te weren. Zijn soliede, practische zin kwam op tegen den modernen humanitairen ijver, die het absolute van het christendom volgens het relatieve der aardsche gegevens wilde meten. De strijd in 't menschelijk geweten, tusschen het aardsche en het bovennatuurlijke, welke bijna in al zijne boeken voorkomt, wordt altijd geslecht in 't voordeel van 't laatste. Sedert den grooten Sôren Kierkegaard had geen Scandinaafsche schrijver zoo beslist de hoogere machten erkend. Jacob Knudsen geeft in z'n werken als het hoogtepunt van 't protestantisme; hij verkondigt er de algeheele onderworpenheid aan God; doch tusschen God en den mensch elimineert hij alle bemiddelaars. Eene reactie bleef niet uit, met Johannes V. Jensen, die weldra den grootsten invloed over de jongeren uitoefende. Er zijn om zoo te zeggen twee wezens in dezen schrijver, waarvan het eerste zich zelf met ongewone scherpzinnigheid analyseert. Van deze eerste periode is de merkwaardige roman ‘Ejnar Elkjaer’, - een boek dat doet denken aan de meest koelbloedig cynieke in de na-oorlogsche letterkunde. Doch reeds in het volgend werk, ‘Kongens Fald’, een trilogie, is de hoofdfiguur Kristiaan II, dat van een twijfelaar, een droomer, den waarnzin nabij. In dezen roman - eene soort auto-biographie - heeft hij heel de rijkheid van zijne ziel gelegd. Niet alleen door de schoonheid van den inhoud en zijn betooverend lyrisme | |
[pagina 543]
| |
is het een meesterwerk der Deensche proza, maar ook als stijl is het misschien het merkwaardigste sedert Kierkegaard in Denemarken verschenen. Maar Johannes V. Jensen was niet alleen een fijne uitpluizer der moderne ziel en der meest ingewikkelde problemas, met dezelfde verbluffende zekerheid schildert hij primitieve menschen, zooals getuigen zijne ‘Himmerlandshistorier’, weldra door twee andere bundels gevolgd, en waarin hij Jutland, zijne geboortestreek bezingt. Rond dien tijd reisde hij de wereld rond. Eerst ging hij naar Spanje, waar zijne noordsche natuur geweldig reageerde. In Amerika daarentegen, vond hij zijne gading: leven, frissche, gulzige appetijten, wil tot actie, vrijheid door de actie. Enkele jaren later steunde hij hetgeen hij noemde de ‘gothieke renaissance’, waarin hij Jutland tot het centrum der anglo-saksische kultuurbeweging uitriep. Zijne rastheorieën en zijne opvatting der moderne zending van den mensch ontwikkelde hij in eene reeks boeken (Metaphysiek en godsdiensten beschouwt hij als voorbije stadiums). Van meer beteekenis dan zijne theoretische schriften die van postulaten wemelen, is echter zijn zuiver literair werk. Modern Amerika schilderde hij in twee merkwaardige romans ‘Madame d'Ora’ en ‘Hjulet’; het verre Oosten in twee geniale boekjes ‘Skovene’ en ‘Exotische Novellen’, terwijl hij vrijen teugel laat aan zijne fantazie in ‘Myter’, verzameling van vertellingen en sprookjes. Doch zijne hoogste uitdrukking gaf hij in ‘Den lange Rejse’, eene reeks van vijf romans, waarvan de eerste speelt in de verre tijden, toen Denemarken nog een tropisch land was, terwijl de laatste over Columbus handelt! Een ongehoord succes viel hun te beurt. In zijne romans beoefent Jensen uiterst zelden den dialoog. Hij heeft hem ook niet noodig; zoo heelemaal weet hij zich in zijne helden in te leven, dat de lezer alles om zoo te zeggen onder zijne oogen ziet geschieden en meeleeft. Over heel zijn werk, den schrijver zelf bijna onbewust, zweeft eene fijne humoristieke ironie, maar doordrongen door liefde voor die primitieve menschheid. En juist dat bemoeilijkt zoo zeer het werk van den vertaler. Johannes V. Jensen heeft insgelijks eer paar dichtbundels uitgegeven, die eene aanzienlijke plaats in de Deensche poëzie bekleeden. ‘Digte’ en ‘Verdens Lys’. Johannes V. Jensen heeft een buitengewonen invloed op de jongeren gehad. Hij heeft hun lust voor 't leven gegeven, verachting voor | |
[pagina 544]
| |
het droomen, mistrouwen tegenover ijdel speculeeren, belangstelling en liefde voor de werkelijkheid, en bij deze zoo dicht mogelijk te blijven. Maar zijne woordenkunst heeft ze wel eens aangespoord tot overdreven jacht naar woordeffect. Hij zelf is zoo rijk aangelegd dat hij met evenveel gemak in zich opnemen kan de grootsteedsche koorts, de atmosfeer der tropen, zoowel als de ongeziene schoonheid in het weemoedige Deensche landschap. Hij alleen kan dat, zoowel als hij alleen de meest geraffineerde sensibiliteit en de meest eenvoudige primitiviteit kan teekenen. Uitmuntend is zijne fantazie. Na zijne ‘Himmerlandshistorier’ bloeide eene rijke gewestelijke letterkunde op; maar geen komt hem nader in diepheid van intuïtie, in zekerheid van trek, in glans van uitdrukking. Doch eenigen muntten hier toch uit, en wisten hunne gewestelijke poëzie tot iets algemeen menschelijk te brengen. Zoo Harry Sôibergs, in zijne roman-trilogie. ‘De levendes Land’. Söiberg is de dichter van het Westersche volk; hij is werkelijk de dichter van eene bevolking van boeren en visschers. In ‘Den gale Praest’ teekent hij een roerend figuur van zelfovergave en barmhartigheid, de twee deugden welke hij het meest vereert. Doch veel boeiender is de origineele Johannes Buchholtz die in zijne beide romans ‘Egholms Gud’ en ‘Clara von Haags Mirakler’ een beeld schept, dat verwant is met Ibsens beroemde Hjalmar Ekdal in ‘De Wilde Eend’. Het echte van zijne figuren, en zijn onuitputbaar tragi-comisch maken er een der treffendste hedendaagsche romans van. Een ander beroemd roman, wijd over de grenzen gekend, is het ‘Pello Erobreren’ van Andersen Nexô, een auto-didact. De roman omvat vier lijvige deelen: in het eerste vertelt hij met veel stemming en een rijkdom van illuziegevend details de kinderjaren van zijn held als kleine herder op 't eiland Bornholm. Het tweede behandelt zijn jaar als schoenmaker leerling op 't zelfde eiland. De twee laatste toonen hem als een zeer actieve deelnemer in de arbeidersbeweging. De Kopenhaagsche arbeidersklasse heeft in hem een zijner voorstanders en rond een der personages van zijn roman, de oude Lasse, heeft Nexö eene glorie van reinheid en poëzie, van ouderdom en armoede geweven. In een tweede nog omvangrijker roman ‘Ditte Menneskebarn’, heeft Nexö de volksklasse, met groote kracht en tevens fijnheid van toets geschilderd. Een ander auto-didact, Johan Skjoldborg heeft de poëzie van het | |
[pagina *167]
| |
SIGRID UNDSET
KNUT HAMSUN
| |
[pagina 545]
| |
alledaagsche heel stemmig weergegeven. Een derde, Jeppe Aakjaer, insgelijks uit de landbevolking gesproten, heeft eene reeks energische en grove tendensromans geschreven; doch een dezer ‘Vredens Börn’ is zoo waar en met zulke warme verontwaardiging doorgloeid, dat het daardoor echte menschelijke en documentarische waarde krijgt. Terzelfdertijd is Jeppe Aakjaer een gevierde dichter, een der meeste gelezen en geliefde in Denemarken. De beste zijner bundels ‘Rugens Sange’ werd op 5000 exemplaar gedrukt. Hij is oprecht de bukolieker der moderne Deensche poëzie. Hoe agressief en vijandig hij sich in zijne romans en lezingen tegenover de Kerk ook toont, zoo vol ingetogenheid is hij wanneer hij dicht over zijne armoedige en vrome kinderjaren. Hij is bij uitmuntendheid de schilder van Jutlands melancholische en grootsche natuur. Op zijn 60e verjaring, op einde 1926, werd hij op het raadhuis van Kopenhagen als burger der stad gevierd, de hoogste eer welke een dichter in Denemarken te beurt kan vallen, en welke tot hiertoe slechts aan Holger Drachmann werd bewezen. Een groot gedeelte der regionale letterkunde komt uit Jutland, waar Johannes V. Jensen de ‘Jutlandsche beweging’ had begonnen. Deze letterkunde nam zulke uitbreiding, dat het in een kort overzichtartikel, onmogelijk is er over uit te weiden. Maar terzelfdertijd bestaat er eene niet regionale romanliteratuur die Europa's belangstelling in hooge mate geniet. Sven Lange, na zijne jeugd in Parijs en Munchen doorgebracht te hebben, debuteerde met de lyriekers der jaren 90. Met Helge Rode werd hij de leidende dramaticus dier generatie, en schreef dramas met sterk genuanceerde karakters en zeer levendige dialogen. Een der beste, de boeiende tragi-comedie ‘Samson og Delila’, deed de ronde van Europa en Amerika. Zelfs in zijne romans is Lange meer dramaticus dan analyseerende psycholoog: hij blijft afzijdig van Herman Bangs impressionisme en laat zijne karakters hun wezen uitplooien in groote, afdoende scenen. Nog meer dan in zijn jeugdroman ‘Hjaertets Gerninges’ heeft Lange, met bezonken technische vaardigheid, zijne laatste romans tot echte dramas gemaakt; zelden hebben drama- en romanschrijver zoo onophoudend en vruchtbaar samengewerkt als in deze laatste werken, waarin hij het moderne Denemarken beschrijft. In het eerste deel ‘De förste Kampe’ Komen alle beroemde mannen onder gefingeerde namen voor: Georg en Edvard Brandes, I.P. Jacobsen, Julius Lange (de gekende kunsthis- | |
[pagina 546]
| |
toricus). Maar de hoofdfiguur is Georg Brandes, de groote vernieler en opbouwer. Er moesten vier deelen verschijnen, maar de schrijver werd tegengehouden door de groote moeilijkheid eene reeks nog levende menschen in een roman te brengen. Hij heeft dat dus tot later verschoven, en is naar voorbije tijden teruggekeerd. In drie romans uit het einde der 18e eeuw heeft hij in hoogst dramatische tafereelen een beeld van zeden, denken en kunnen van dien tijd gegeven. Zijn boek ‘Amor og Bacchus’ is een tegenhanger van het vroeger verschenen ‘En Dag paa Hischholms Slot’ waarin de beroemde en beruchte staatsman Struensee, de hoofdrol speelt. Lange is insgelijks een dichter; maar voor hem bestaat de schoonheid niet enkel in den vorm; de innerlijke waarheid moet er bij, de nauwe contact der kunst met het intieme der ziel. Dat volstaat ook voor zijne dramas en romans. In de schoone zinnen zoekt hij niet alleen het verrassende beeld, maar wel de juiste uitdrukking. Zijn stijl is pootig en sober, van eene algeheele klaarheid. Gelijktijdig met Lange, is Knud Hjortó, een zeer gewaardeerde romanschrijver. Nooit drong hij tot het groote publiek door, doch fijne kenners stellen hem hoog. Van een zijner romans ‘Grön Ungdom og graa Sjaele’ schreef Gorki dat hij hem tien keeren en met stijgend genoegen gelezen had, en hij heeft ook eene reeks van Hjortö's romans vertaald. Zijn ‘To Verdener’ is een roman van zuiver verstand. Vele zijner werken b.v. ‘Den fortabte Sön’ en ‘Faust’ hebben diepgaande philosophische tendenzen. In andere werken is hij louter psycholoog en dichter. Een merkwaardig vermogen heeft hij om werkelijkheid en droom door malkander te weven, b.v. in ‘Stöv og Stjerner’ en ‘Tvelys’, vol fijne zielefantazij. Ook ‘Spotske Jomfruer’ en ‘Foraarsskyer’ zijn vol fantastisch leven, poëzie en humor. Zonder twijfel is Hjortö een der merkwaardigste tusschen de hedendaagsche schrijvers. De beste prozaschrijvers in de generatie die onmiddellijk op de 19e eeuw volgde, waren Harald Kidde en Otto Rung. De eerste stierf in 1918, veertig jaren oud. Na zijn dood werd zijne faam zoo groot, dat twee zijner hoofdwerken ‘Aage og Else’ en ‘Helten’ heelemaal uitverkocht werden en prijzen bereikten, vroeger in Denemarken nooit gekend. Met hardnekkige wilskracht wrocht Harald Kidde. Men mag zeggen dat hij nooit jong was. Reeds op zijn vijftiende jaar werd hij zwaar door het ongeluk getroffen, daar hij nagenoeg al zijne verwanten verloor; een jaar jaren later beleefde hij een liefde historie, | |
[pagina 547]
| |
die in diepe smart eindigde. Kort daarna bewerkte hij heel die stof in zijn eerst groot werk ‘Aage og Else’. Hij was nog geen vijf-en-twintig jaar oud. Die roman is Dichtung und Wahrheit, maar dit laatste meer dan dat. Kidde is de diepste psycholoog van alle Noorsche schrijvers. Hij had een onbedwingbare wil altijd dieper en dieper in 't zieleleven te dringen. Rusten kon hij niet: hij had eene echte fanatieke behoefte het zielewezen levend te maken. In een ander roman ‘De Blinde’, gaf hij een machtig werk van geweldig leven in dramatische conflicten. Nooit echter komt hij zelf aan 't woord, maar drukt de gedachten zijner personages uit in al hunne naakte waarheid en tragiek. Daartoe weet hij meesterlijk het monoloog te gebruiken, en dit bijna tot overdrijving in zijn laatste groot werk ‘Jaernet’. Toen hij nog geen twintig jaar was, had hij het plan van een enorm roman opgevat dat in Värmland moest spelen en zich over honderd jaren uitstrekken. Het eerste boek zag het licht weinige dagen vóór hij aan de Spaansche griep stierf, die toen in Kopenhagen heerschte. Al beslaat dat boek nog zulke colossale stof, toch is het maar één monoloog. De heele roman speelt in een paar dagen, en de geweldige gebeurtenissen worden allen door een overgevoeligen knaap beleefd, en ons door hem meegedeeld. Deze roman is voorzeker het merkwaardigste en ernstigste geschreven werk in de laatste jaren in Denemarken uitgekomen: maar de ongehoorde spanning welke hij vergde, had Kidde's krachten gesloopt, derwijze dat hij geen weerstand aan de ziekte kon bieden. ‘Jaernet’ sluit op een vraagteeken - een zeer belangrijk vraagteeken, vermits het 't vraagstuk zelf aangaat waarop het werk berust. Niemand kan zeggen hoe het antwoord zou geklonken hebben - want voor de drie boeken die er moesten op volgen bestaan er slechts twee in nota's (Kidde had berekend dat hij er een tiental jaren zou aan werken). Vermoedelijk zal die roman het groot publiek nooit bereiken, maar voor zoekers en commentateurs blijft het ongetwijfeld een rijken grond te ontginnen. Was Kidde met ‘Aage og Else’ van meet af als een van Denemarkens grootste schrijvers erkend, niet zoo met zijne drie volgende romans, die het publiek al te vreemd naar den inhoud, en al te gezocht naar den vorm voorkwamen. Maar met zijn groot epos in proza ‘Helten’ heroverde hij weer zijn eersten bijval, en in nog hoogeren graad. Tusschen al zijne werken is het het rijkste aan epische kracht en verheven lyrisme. Hij heeft er ook hare levensaanschouwing hare hoogste uitdrukking gegeven. Hij, die niet geloofde, maar doordrongen was van kristelijke | |
[pagina 548]
| |
zeden, kennis en gedachte, heeft zijn diepste verlangen in dit werk verwezenlijkt: de menschen toonen wat het zeggen wil, een kristelijk leven in zelfvergeten en barmhartigheid. Hier is hij veel eerder een lyrisch epieker dan een analyseerende psycholoog: en 't is juist de vrije werking der impulsieve krachten van zijn wezen, die aan ‘Helten’ dezen klank en dit geweldig rhytm gaf. Kidde had er een onweerstaanbare behoefte aan zich even minutieus als een man der wetenschap te documenteeren, en daarbij de gave zijn ziel, hart en verbeelding op dezelfde hoogte van gloeiende exaltatie te brengen. Hij was beide een rijk gemoed en een groot verstand, een der weinigen van wie met recht mag gezegd, dat ze op Kierkegaards lijn staan. Otto Rung zijn tijdgenoot, is in menig opzicht zijne tegenstelling. Een weinig afkeerig en schuw voor scherp ontledende psychologie, heeft hij eene voorliefde voor zinspelingen, voor aristocratische, gevoelige en intellectueele verfijning. Daarvan getuigen zijne werken, waarin auto-biografische elementen te vinden zijn. ‘Den store Karavane’, ‘Paradisfuglen’, ‘Englen med Eselsörene’, ‘Lykkens Omnibus’. Rung's kracht ligt niet zoozeer in zijne romans als in zijne korte vertellingen. Hij heeft eene zeldzame gaaf om een onderwerp te concentreeren en stemmig te ontwikkelen. Ter aanleiding van zijn 25 jarig jubileum als schrijver, geeft Gyldendal een groot getal zijner novellen uit (ongeveer 800 bladzijden), en van nu af aan staat het vast dat Rung een meester van de korte vormen is, niet alleen in Denemarken, maar in heel Scandinavië: zijn opmerkingsgave is veel omvattend, zijne fantazie en zijne ondervinding werken krachtig samen, zonder ooit het contact met de werkelijkheid te verliezen; en zijn stemmig vertellen berust op eene wondere woordenkunst, die te gelijker tijd musikaal en visueel is. De twee boeken die hem beroemd maakten ‘Den hvide Yacht’ en ‘Skyggernes Tog’ zijn, veeleer dan romans, een cyclus van vertellingen, in een gemeenschappelijk kader verbonden. Maar die verschillende deelen zijn zoo sterk geconcentreerd, dat ze hallucineerend op 's lezers gemoed werken; daarom is dat werk het machtigste dat hij gegeven heeft - al is er dien humor niet in te vinden, die aan later werk zulken boeienden stempel bijzette. Rung is echter geen realist; daarvoor borrelt zijne fantazie te vrij op; daarbij heeft hij beslist ideologische tendenzen. Zijn groote romans zouden uiteenvallen, werden zijne rijkheid van détail, zoowel als zijne karakters niet ondergeschikt en beheerscht aan en door eene | |
[pagina 549]
| |
hoofdgedachte. Daarin treedt hij Kidde nader. Maar Rung heeft veel meer zin voor het ‘moderne’ dan Kidde. ‘Det hvide Yacht’ is een zeer boeiend boek, dat op eigenaardige wijze naoorlogsch cosmopolitisme schildert. Een derde prozaschrijver, van dezelfde jaren als Rung, en ook een meester in de korte novelle, is Frederik Poulsen, nu bestuurder der Glyptotheek te Kopenhagen, en Europeesch beroemd voor zijne belangrijke hellenistisch-arkeologische werken. Hij is een echte humanist, met frissche oorspronkelijkheid. Zijne talrijke reizen in bijna alle Europeesche landen hebben hun weerklank gevonden, niet alleen in zijn wetenschappelijk werk, maar ook in drie letterkundige boeken. Zijne nieuwsgierigheid in 't bestudeeren van den mensch is onuitputbaar; eene nieuwsgierigheid niet alleen van 't verstand, maar ook van het hart. In zijn laatste boek ‘Vi vandren’ heeft hij Grieksche boeren geschilderd met aangrijpende innigheid. Deze boeken bereiken een talrijk publiek; de gewone lezer zoekt er de opborrelende humor in, het schilderachtige beschrijven van vreemde steden en menschen; maar dezen die dieper denken, bewonderen hoe deze in schijn los neergepende menschenprofielen, toch derwijze tot in het diepste van hun wezen laten doordringen, dat ze tot echte typen van een ras worden. Het ineen werken van het eeuwig menschelijke en het individueele is het, dat zulke hooge waarde aan zijn werk geeft. In deze korte bladzijden kunnen we geen volledig overzicht van de jongere literatuur geven. We moeten ons vergenoegen met nog op twee schrijvers te wijzen die, niettegenstaande hunne jeugd, reeds zelfstandig staan en merkwaardig werk hebben geleverd. De eerste, Jacob Paludan, heeft met zijn roman ‘Fugle omkring Fyret’ grooten opgang gemaakt in Denemarken, en nog meer in Duitschland, waar hij met Hamsun wordt gelijk gesteld. De tweede, Tom Kristensen, gaf eerst een expressionistischen roman uit, ‘Livets Arabesk’, een echt kunstwerkje, dat meer imponeert dan het eigenlijk boeit. Daarna schreef hij een veel persoonlijker roman ‘En Anden’ met een grondtoon van hopelooze smart en waarin tafereelen van geëtste kracht voorkomen, hallucineerend op z'n Gorki's in hun brutaal realisme. Zijn laatste werk, ‘En Kavalier in Spanje’, een reisboek, buitengewoon levend, is een hoogst artistiek boek. Na Johannes V. Jensen heeft geen Deensche schrijver de taal met zooveel virtuositeit gebruikt, zoo soepel en krachtig te gelijkertijd. Alhoewel willekeurig samengesteld, geeft dat boek een heele reeks schetsen, die machtig | |
[pagina 550]
| |
bijdragen tot het begrijpen van het Spaansch karakter. Doch door alles door dringt eene diepe melancholie om de vergankelijkheid van alle dingen - nu en dan door een brutalen zet gebroken - terwijl eene bekorende maar ruïneerende letargie, het leidmotiv van dat met zongedrenkt en in zonnelaai badend land, om zoo te zeggen handelend optreedt. Tom Kristensens afscheid van Spanje lijkt wel op eene vlucht. |
|