Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
De Scandinaviërs
| |
[pagina 517]
| |
de Deensche hoofdstad wel iets van Parijs, dat óók het kort begrip der heele republiek is; zoo verschilt ze van Stockholm, altijd nog de aristokratische stad van een triomfeerend hofleven. Het demokratisch accent klinkt sterker door in de Deensche: de scheepsmasten der haven vormen er den achtergrond van Amaliënborg, en de trouwe gebuur van haar koningspaleis is de beurs. Zou-je niet, leuk en goedlachsch, het leven liefhebben, als je in Kopenhagen geboren was, - die stad die zich met iets moois uit alle Europeesche hoofdsteden heeft getooid, met Italiaansche barok en met Hollandsche renaissance, met 'n glyptotheek vol klassieke fragmenten, naast modernen bouw van Duitsch allooi; maar die toch zich zelf kon blijven en in haar samengesteldheid de uitdrukking werd van 't karakter van 't heele volk; die stad vol beelden en paleizen, waar 't Deensche woud, in haar plantsoenen voortgezet, zijn groene kransen reikt aan de blauwe Sont; die stad vol gerij en bedrijf, wier architectuur zich tegen den hemel verweeft met het takelspel van steamers en schuiten, waar de Amager-vrouwtjes met haar bloemen en bloemenkoetsjes op 't Torv, veel beter dan de standbeelden van haar vroegere vorsten en zeehelden, de herinnering aan Holland levendig houden: zoodat ze niet alleen op Amsterdam maar ook op Antwerpen lijkt; die stad, waarover, ondanks de triomf van alle moderniteit, ook nog een zweem van romantiek hangt, wanneer er op de feestelijke dagen, in den stralenbundel der fontein aan 't Strög, de dans der zilveren ballen dartelt. Denen zijn burgers, zeggen de Zweden die zich zelf voor prinsen houden en de Noren voor boeren schelden. De groote Mecenas van Kopenhagen was inderdaad een brouwer, Jacobsen; en boven de klassieke tragedie verkiest dit volk, dat Holberg en Oehlenschläger buiten, bij de deur van den schouwburg hun standbeelden gaf, vooral tooneel à grand spectacle en balletten, waarvoor de sprookjes van Andersen de beste libretto's verschaften. Burgerlijk-nuchter is het museum waarin deze stad haar kunst opbergt, burgerlijk-bont haar glyptotheek, waarin de beelden elkaar verdringen als de vrijers op een kermismarkt; en van een koude kelderachtigheid haar Thorwalsen-museum, hetgeen verbaast bij den parvenu-achtigen overvloed der beelden en beeldengroepen langs straat en plein. Denemarken is een sprookjesland; Holger Danske noch Hamlet hebben er een ‘terre d'épopée’ van kunnen maken. In àl maar eilanden verbrokkeld, - Jutland met zijn heide, Zeeland met zijn bosschen, | |
[pagina 518]
| |
- met àl maar zee omgord, die den horizont een diepte geeft vol zon en wolken en verre verten, een kim vol nevel en schemerige verschijningen, is 't een sprookjesrijk, maar dan van een liefelijk, lachend sprookje; van een sprookje zonder hartstocht of tragiek en geweldigheid, dat speelt op de pastorale schalmei en de losse haren omkranst met bloemen; dat trippelt in den maneschijn op 't tintelend getuit van windharpen en een kabbelenden zang van meerminnen: het burgerlijke element in de natuur zoowel als in de letterkunde. De stilte der sneeuwtoppen en afgronden is deze natie dan ook vreemd. Zij kent omslotenheid noch inkeer in zich zelf. Hier lost zich alle weemoed van beschouwing op in licht en verte en zeegeruisch. ‘Burgers’, zeggen de overige noorderlingen van deze zuidelijker broeders, burgers die praten en lachen, de zaken zaken laten zijn en, los, lichtzinnig en onvast, - in elk geval de pret de hoofdzaak vinden; ‘die 'n héélen dag praten kunnen, die 'n jaar làng almaar doorpraten’, vinden de Noren, ‘zonder iets gezegd te hebben’. Wij zouden ze, korter, misschien de Walen van Scandinavië willen noemen, met veel kans op 'n goedkeurend knikje van graaf Keyserling die ze voorstelt als een ‘Mischvolk; sogar französisches Blut, in so geringen Dosen es eingeflöszt wurde, hat bei ihm typenbildend mitgewirkt’. De Denen hebben het leven lief, en hun land; ook dit met een kalm-burgerlijke liefde. Niels Gade's ‘Elvershöj’ is de poëtische uitdrukking van dit Deensche nationaal-gevoel en 't lied van koning Christiaan hun liefste gezang: Kong Christian stod ved höien MastGa naar voetnoot(1) Het is de koning, dien we ons niet anders denken, dan tusschen de figuren in van Duyveke en Moer Sigbrit, de ronde Hollandsche vrouwen, die de boeren van Store Mageleby leerden planten en groenten kweeken, en daarmee wel een scherpen nadruk leggen op het burgerlijke in den vorst zelf, - zoo hemelsbreed verschillend van een Karel XII, ‘der Mann ohne jedes ernst zu nehmende Ziel, der nichts richtig plante’, die de nationale held der Zweden blijft. Het nationale bewustzijn der Denen krijgt iets naïefs, wanneer ze beweren dat hun Danebrog, de vaderlandsche vlag met 't witte kruis op rooden grond, uit den heuvel op aarde gevalen is.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 519]
| |
Maar het wordt nooit aanmatigend, wordt nooit hinderlijk-opdringend, en stelt zich nooit strijdbaar aan. En waar er de klemtoon op gelegd wordt heeft het onze sympathie, om de herinnering aan Sleeswijk-Holstein en dat moment in de geschiedenis, waarop het kleine Denemarken groot was in zijn moed tegenover den Goliath dien 't niet verslaan kon, en Ibsen zijn landgenooten om hun lafheid haatte. Waar het monumenten-rijke Oslo met genieën pronkt en Stockholm met heroën en koningen, heeft Kopenhagen zijn straten gesierd met schoone verbeeldingen en fantasieën, waarin de legenden der historie herleven naast danseressen van het oogenblik. | |
NorenIs het altijd moeilijk een ander volk te kennen en te verstaan, met het Noorsche is dit zeker heelemaal niet gemakkelijk. Het ligt voor de hand wanneer men het land zelf beschouwt, of alleen maar bedenkt waar het ligt, binnen den gordel zijner zeeën, beschermd door zijn rotsen en afgesloten door zijn gletsjers, als door de natuur zelf ompantserd tot een onneembaren burcht. Een volk dat onder zoo heel andere klimatologische gesteltenissen leeft, onder atmosferische invloeden, ons onbekend, aan beide zijden van den poolcirkel, moet ons minstens als een vreemd volk voorkomen. Aan de macht der elementen overgeleverd, storm en sneeuwjacht en zeegeweld en stilte, werd dit een volk der vereenzaming, der opsluiting. Het is een volk dat zich maar moeilijk, of eigenlijk heel niet geeft. Een volk dat zich niet verraadt, óók al omdat het niet praat. Een volk dat niet lacht; en zwijgt. Want in Europa's noorden vloeit de tijd van 't jaar niet voort op hetzelfde gelijkmatige rythme, dat dag en nacht voor ons verdeelt in den even en welluidenden maatgang van eenzelfde eb en vloed. Dit noorden is het land der middernachtzon, en zijn zondoorschenen zomernachten verwisselt het tegen nachtdonkeren winterdag die maanden duurt. In den winter prijsgegeven aan de pijnigende donkerte die een heel seizoen aanhoudt, is zijn volk een ander gedeelte van 't jaar ten prooi aan de verdwazing van den zomerschen zonnedag die ook weer maanden beslaat. Doch naast de geweldige natuur, met haar spookachtige verschrikkingen en 't geweld harer grandiose vormen, steilten en water- | |
[pagina 520]
| |
vallen, gletsjers en sneeuwvelden in mijlenwijde vereenzaming, is er dan ook altijd nog het geweld der stilte, de verlatenheid, de uitgestorvenheid. Het is een land van tragedie, van 'n tragische grootschheid, als gij wilt; in een tragische legende werd het verhaal van zijn ontstaan omgedicht: God had de wereld geschapen, schoon en liefelijk van pool tot pool. Toen was de duivel vertoornd in zijn ijverzucht en hij trachtte het kunstwerk van Gods handen te schande te maken. Hij greep dan een ontzettend rotsblok en slingerde het met alle kracht naar de nieuwe wereld, die daar wentelde in het licht, en raakte ze aan de zijde van de noordpool. Maar het rotsblok zelf werd versplinterd en zijn brokstukken verspreidden zich in menigte over de noordelijke zeeën. Daar bleven zij liggen in hun onvruchtbaarheid, als een nieuw land. God echter had medelijden met zijn dorte. De Schepper strooide er nog een weinig overgebleven aarde over uit, zoodat er dennebosschen konden groeien, en Hij zette er de zee vol visch, zoodat 't ook voor menschen bewoonbaar werd. En dezen menschen zelf gaf Hij wonderbaar blauwe oogen, die den hemel weerspiegelen. Dat was alles wat God nog voor hen doen kon. Omdat wij met het begrip ‘Scandinavië’ zoo vertrouwd zijn, spreken we van Zweden en Noorwegen ook in één adem, alsof er geen reusachtig verschil was tusschen deze twee landen en hun volkeren, - om niet eens van Denemarken te gewagen dat op Holland lijkt. Het is alsof Noorwegen zelf, om zijn niet méér dan twee en een half millioen inwoners, ook als uitgestrektheid maar een peulschilletje zou zijn; terwijl het tegendeel waar is, - wat 't beste blijkt, wanneer men de kaart van Europa bij Oslo over elkaar buigt: dan valt de Noordkaap met Rome samen. Dat van deze twee en een half millioen bewoners de geaardheid verschillend is naar de streek die zij bewonen, zal na 't voorgaande wel vanzelf sprekend zijn. Er is in Noorwegen de stedeling naast den boer. Ook de man van 't zuiden des lands onderscheidt zich van dien van 't noorden, zooals die van den oostkant, van Oslo, een ander is dan de westlander en Bergenser. Maar juist omdat het Noorsche ras zoo zuiver bewaard gebleven is, kan men toch óók spreken van een doorsnee-Noor, daar de hoofdeigenschappen in alle deelen der bevolking teruggevonden worden. Een Noor van 't gewone soort dan is een man, die de meest denkbare | |
[pagina 521]
| |
tegenstellingen in zich vereenigt: hier staat de ruigste mannelijkheid naast de teerste kinderlijkheid; de strengste gebondenheid naast den grootsten vrijheidsdrang; zelfbewustzijn naast naïveteit, uiterlijke hardheid naast innerlijke goedheid. Kenschetsend is er een even groot en sterk vasthouden aan 't eigene, als ongemeene belangstelling voor al het vreemde, terwijl een ontstellende uiterlijke rustigheid een even ontstellende innerlijke onrust verbergt. Wie maar even aan de hoffelijkheid der Zweden en aan hun verfijnde levensvormen is gewend geraakt, schrikt gewoonweg op, wanneer hij daarna in Noorwegen komt. Hier is van beleefdheid op straat geen sprake, en maar zelden van vriendelijkheid onder menschen die elkaar niet kennen, niet eens tusschen klant en verkooper. Treffend deed mij als zoodanig het opschrift aan, in de publieke leeszaal te Trondhjem, waar 't eenvoudig heet ‘Alt snak forbudt’ (alle geklets verboden), - terwijl de Zweed met vriendelijkheid beleefd zal verzoeken. En toch kent geen volk ter wereld misschien meer beleefdheidsformules dan het Noorsche. Ze hebben er één woordje, waarmee-je op zichzelf heele gesprekken kunt voeren. Dat is hun ‘dank-je’: tak. Praat je met Noren, dan is het tak voor en tak na, wat je hoort. Die menschen loopen af als klokken, zei me een Franschman. Tak, tak, tak, hoor je overal waar menschen samen praten. Ontmoet-je een kennis, dan is het eerste wat je hem zeggen moet ‘tak for sidst’ (dank-je voor onze laatste ontmoeting), ‘tak for igaar’ (dank-je voor gisteren). Wordt een vriendelijkheid bewezen, ook onder intieme vrienden, dan zeg je volgens vast gebruik, stereotiep: ‘tak, tak, - mange tak’ (veel dank) - ‘tusin tak’ (duizendmaal dank) - ‘tak saa meget’ (zoo veelmaals dank) - ‘saa inderligt tak’ (zoo innig bedankt). - Ga-je weg na een bezoek, dan zeg-je ‘tak for mig’ (bedankt voor mij) - ‘tak for sammenvaere’ (dank voor 't samenzijn) - ‘tak for idag’ (dank-je voor vandaag) - ‘for iaften’ (voor dezen avond) - ‘for alt’ (voor alles). Heb-je samen een wandeling gemaakt, dan zeg je ‘tak for turen’. Ook tot den scheepskatipein zeg-je ‘tak for turen’ bij het verlaten van 't schip. Sta-je van tafel op, dan zeg-je tot gastheer en gastvrouw ‘tak for maten’ (bedankt voor de spijzen) terwijl je ze de hand reikt; en elken dag, en na ieder maal, zeggen de kinderen van 't huis datzelfde tot hun ouders, met een kus. In ‘Armann og Vildis’, den laatsten roman van Kristmann Gudmundsson, zegt een ruwe zeebonk tot 'n kameraad die hem een dienst wilde bewijzen ‘Du skall ha takk for god- | |
[pagina 522]
| |
viljen din’ (wel bedankt voor je goeien wil), wat op een uiterste verfijning zou kunnen duiden. Bel-je de telefoon-juf op, dan zeg-je, en daar begin-je mee: ‘Tak, no. zooveel...’ Je zegt dan niet ‘vaer saa god’ (as-je-blieft); want dit zou zooveel beteekenen als: zeg-er 's, vooruit wat, gauw. Je begint met bedanken. Vraag-je naar den prijs van iets, dan zeg-je ook al: ‘tak, hoeveel?’ En 't antwoord luidt: ‘zooveel kronen, tak’; ‘tak skal de ha’ (dank komt u toe), wanneer de verkooper de centen opstrijkt. En zoo stik-je in de bedankjes: tak-tak, altijd door. Maar de beleefdheid? Een Noor vertelde me, dat hij zelf in Engeland gehoord had, hoe iemand er de uitdrukking gebruikte: ‘excuse me for having norvegian manners,’ wat 'n verontschuldiging beteekende wegens onbeleefdheid. Waar de Engelschman beleefd-voorzichtig zijn zin begint met een ‘I think I may say, - at least it seems to me,’ daar ontkent de Noor vlak-af met een klinkend ‘nei’, inderdaad sans phrases. Niemand houdt, in hotel of kerk of postkantoor, de deur voor je open. Doe je dat zelf wél voor een die je volgt of voorbijkomt, dan zegt niemand ‘tak’. Loopt een paartje over straat; het meisje laat 'n pakje vallen; denk niet dat de jongen het opraapt! In de tram voor elkander opstaan? Nooit. Bij 't voorbijtrekken van een begrafenisstoet neemt niemand zijn hoed af. Kom-je een winkel binnen, je word er uit gekeken. Zeg-je er een aardigheid, je krijgt geen woord terug en loopt nog kans op straat gegooid te worden. Geen praatjes, op de tram niet en nergens. Grapjes worden er niet verstaan. Dat is alles levensgevaarlijk. Tusschen menschen die elkaar niet kennen, is er niets gemeen, ook geen vriendelijkheid, geen voorkomendheid. Niet genoeg dat zij geen humor van vreemden verstaan; zij hebben ook zelfs geen eigen humor. Reeds geruimen tijd woonde 'k in de buurt van Oslo naast een jongen man, toen ik 't àl te gek begon te vinden dat we elkaar nog niet kenden. En 'k sprak hem aan, en zei hem dat. En hij antwoordde ‘ja’. En 'k vertelde van mijn herkomst, van mijn werkzaamheden, van mijn verlangen om Noorwegen te leeren kennen. En weer was zijn antwoord ‘ja’. En 'k zei hoe prettig 't toch is, wanneer men elkaar als buren kent, en men elkaar als kennissen kan groeten: twee jonge lui die naast elkaar wonen, die allicht gemeenschappelijke belangstelling hebben. Maar hij had nog niets anders dan ‘ja’ geantwoord. Toen begon ik te begrijpen dat hij dit alles voor gezwam hield | |
[pagina 523]
| |
en wachtte op 't waarom van deze vreemde handelwijze, - hetgeen mij noodzaakte iets te prakkizeeren, 'n vraag, waarop hij toen ‘nee’ antwoordde: en afgeloopen was de zaak! Geen toeschietelijkheid; maar ook geen voorkomendheid! Het is mij opgevallen hoe zeldzaam 't gebeurt, dat 'n Noor die een andere vreemde taal spreekt naast zijn moedertaal, de beleefdheid zal hebben om je in 't Duitsch of Engelsch te hulp te komen, wanneer je zelf zijn Noorsch staat te radbraken. Hij laat je rustig begaan tot je de uitdrukking zelf gevonden hebt en weer voortstottert; en het hoogste wat je te verwachten hebt is 'n pluimpje over je onverschrokkenheid. Maar met welk een breedheid zwaait hij zijn hoed voor je van 't hoofd, wanneer hij je kent. Dan buigt hij als een knipmes. Het eerst dat de kinderen leeren is ‘bukke’ voor 'n bezoeker, voor 'n bekende op straat, streng naar den vorm, zonder een lachje, harkerig en bijna rituëel. Zoo zit dit volk, dat zich het vrijste van Europa waant, in een keurslijf geprangd van de stijfste vormelijkheid. Denk b.v. niet, dat 't u vrijstaat bij uw gastheer aan tafel, te drinken naar goeddunken. In goed gezelschap hoort hierbij in Noorwegen een uitgebreid ceremonieël, en 't woordje ‘skaal’ beheerscht hierbij het heele samenzijn, dat iets belachelijk-plechtigs krijgt voor iets warm-gezelligs. ‘Skaal’ beteekent schaal, en 't gebruik om ‘skaal’ te zeggen bij den dronk zou teruggaan op de oude Vikings, die met 't woord ‘hier is de schaal’ elkaar den drinkbeker doorgaven. Het beteekent nu zooveel als ‘gezondheid’. Niemand drinkt in gezelschap zonder ‘skaal’ gezegd te hebben. Maar ook drinkt niemand vóór dat de gastheer, plechtig en met eenige fraaie woorden, den welkomstdronk heeft ingesteld. Je neemt je glas op, houdt het hoog, kijkt je gezel aan, je gastheer, je tafeldame of wie verder de dronk gewijd wordt, zegt ‘skaal’, drinkt, heft het glas weer hoog terwijl je hem of haar blijft aankijken, en eerst daarna zet je 't glas weer neer. Zoo drink-je, altijd, vast, ook onder elkaar. Bij groote gezelschappen ‘skaalt’ de eeregast na den gastheer, op de gastvrouw. Gastheer en gastvrouw ‘skalen’ achtereenvolgens dan met al hun gasten, en deze ‘skalen’ alle terug. Alleen als er méér dan twaalf dames aan tafel zijn, mag je niet ‘skalen’ met de gastvrouw: die zou 't anders te hard te verantwoorden hebben! En vervolgens ‘skalen’ al de gasten onderling, met wijn, met likeuren, met cocktail, met pjiolter; maar nooit met bier. Dit zou een beleediging zijn. De eeregast die naast de gastvrouw zit, houdt ten slotte een | |
[pagina 524]
| |
verplichten dank-speech, - nadat al de overige gasten zooveel mogelijk op elkaar gespeecht hebben. Bij deze genoeglijke samenkomsten, waarvan 'k de stijfheid bespottelijk gemaakt zag in een van Oslo's hoofdbladen zelf, lijdt men geen dorst. De ‘stijve’ Hollander is een vrijer wezen dan de Noor, met zijn hopelooze inspanning om zich een houding te geven. Want dit is 't; er is geen andere grond die dit formalisme verklaren kan. Heeft hij het van de Zweden afgezien, wier gemanierdheid hij overigens bespot? Het moeten aangeleerde vormen zijn, en zij zitten hem slecht als geleende plunje. Dan dienen zij om zijn verlegenheid te bedekken. De Noren zijn verlegen met zich zelf, zijn hulpeloos als kinderen, omdat 't radde woord hun ontbreekt, met het gemak van omgang dat heeren-volkeren van zelf eigen is. Maar zij zijn een boeren-volk. In geen andere stad is dit bewust zich-weren tegen den ingeboren boeren-aard zoo duidelijk als in Oslo, dat in tegenstelling tot Bergen, die stad der handelaars, zoo graag een ‘stad van heeren’ wil genoemd worden. In Oslo is 't, alsof 't er altijd zondag was. De mooie vrouwen der stad geven haar hoofdstraten altijd al iets feestelijks. Nergens ziet men mooier schoeisel dragen, nergens vindt men een menigte beter gekleed. Maar de pruim achter de kiezen, de kwispeldoor ook in de betere café's en restaurants, duiden onmiddellijk op de boerenherberg. Netheid bestaat er alleen in de beste hotels en de betere huizen; een tweede of derderangsche eetgelegenheid doet er aanstonds denken aan een zeemanskroeg. Oslo, zooals het nu is, staat voor altijd uitgedrukt in Hamsun's ‘Honger’, waar de bitterste ellende in 't verborgene stinkt. Verlegenheid, schuwheid, wantrouwen: dit zijn boeren-eigenschappen. De schijnbare onhoffelijkheid moet in den grond 't meest aan verlegenheid geweten worden. Trouwens, menschen die zoo geheel naar binnen-in gekeerd leven, verliezen naar buiten-uit houding. Zij missen dan ook 't gevoel voor den zwier van 't leven en de vreugde aan den schoonen levensvorm. Ik bezocht in Noorwegen ergens eens 'n Hollandschen consul die 'n Noor was. Hij dacht daarbij volstrekt niet aan een beleefdheidsbezoek mijnerzijds. En toen 'k eens de Noorsche vlag zag waaien van 'n boot in de haven van Sevilla, en aanstonds aan boord ging om er den kapitein te begroeten in zijn eigen taal, vroeg deze alleen: ‘en wat mot u nou wel?’ | |
[pagina 525]
| |
Elke Noor doet altijd passief aan, zooals men zich eenvoudig geen enkelen Duitscher kan voorstellen. Deze passiviteit, deze loomheid tracht hij dan te boven te komen door 't aangeleerde beleefdheidsformalisme. Maar met de vaste uitdrukkingen is ook de conversatie uitgeput; en verder ondergaat hij je, zonder te reageeren, afwachtend, zwijgend. De Noor stelt geen vragen. Even angstvallig als hij zich zelf verbergt, vreest hij de individualiteit van zijn bezoeker te dicht te naderen. Eerbied voor ieders vrije meening, is er wet; eerbied voor ieders eigendom was 't er vóór den oorlog eveneens. Een groote eerbied voor de straat beheerscht er nog altijd het openbare leven, zoo groot als de beleefde vrees zelfs voor den buurman. Ieder heeft er een gelijke zorg voor de plooi in de broek, als voor de strakheid van 't gelaat. Men lacht niet op straat, en praat er niet hard, en is nooit luidruchtig. Twee tegen elkaar botsende voerlui verheffen zelfs de stem niet, zeggen geen grof woord. En zóó lijkt dit volk dan wonderbaar beheerscht en heeft zelfs de werkdag iets plechtigs. Je gaat er altijd goed in de bullen en nooit blootshoofds, en zeker niet met pakjes. Tenzij ze naar de bergen tijgen: dan trekken de meisjes broeken aan en mogen de jongens er uitzien als bandieten. Maar ook dàn nog gaan ze zwijgend, zonder lachen of praten. Altijd ernstig. Dat geeft iets gewichtigs, iets voornaams misschien, wat echter zelfs een Hollander saai kan lijken. Dit alles wijst op zelfgenoegzaamheid. Maar vaker hoor je ze zelf klagen over dit geheimzinnige dat ze omprangd houdt, terwijl ze inwendig snakken naar menschen en gezelligheid. ‘Maar wij kunnen niet de eersten zijn om te naderen, om de handen uit te strekken, zelfs al willen wij dat: en wij verzwijgen ons verlangen, en wachten een reikende hand, een wekkend woord’. In Bergen is dit anders. Bergen is luidruchtiger, lyrischer. Voor 'n Noor is de Bergenser uitbundig. Hij is geestig, fijn, vroolijk. ‘Van al de fosfoor, die er in de visch zit’ - waarmee hij zich overvloedig voedt, - zal hij lachend beweren. De wind der groote wereld blaast in de Bergensfjord en de invloeden van buiten bleven zijn koopvolk niet vreemd. Zoodat de Bergenser zich niet meer voor 'n gewonen Noor houdt en bij zijn eigen stad zweert, - in een eigen volkslied, - als bij 'n afzonderlijke nationaliteit. Daar werd de geestigste der Scandinavische schrijvers, Holberg, geboren en Ibsen en Björnson zagen er hun genie zich ontplooien, waardoor zij groot | |
[pagina 526]
| |
werden. Alle groote ideeën ontkiemden in Bergen, waar de menschen lachen en praten kunnen; en ook Edvard Grieg zag er het levenslicht. Maar hoe de gemeenschapszin ook ontwikkeld mag wezen in de hoofdstad van 't westland, afgetrokken en zelfgenoegzaam is de Noor niet te min, ook zelfs dààr. Omdat hij bij uitstek een egocentrisch wezen is. De spanning van zijn karakter ligt niet tusschen de beide polen van het ik en gij; zij is geheel inwendig, tusschen het ja en neen, waardoor de filosoof zich onderscheidt. Hij is een uitgesproken subjectivist. Wanneer zijn subjectivisme er nu een was dat óók zijn hart geheel bestreek, zou hij gewoonweg een egoist zijn, zonder meer; maar dat is hij niet. Onsociaal mag hij alleen maar lijken, oppervlakkig beschouwd. Zijn subjectivisme is er een van den geest; en hierdoor wordt hij een lyricus, een beschouwer, een theoretiker. Maar heel de lyriek van den Noor blijft inwendig; heel zijn ontroering blijft zijn verzwegen gebied; zijn theorieën heeft hij voor zich alleen, want ieder ontgint de waarheid alleen voor zich zelf. Met zijn twee millioen ‘filosofen’ heeft dit land toch geen eigen filosofie. Ook Ibsen was geen filosoof, en niet eens een denker. Hij mokte alleen maar. Hij was de sfinx der raadselen van 't moderne leven. Hij vorschte wel in de donkere afgronden der ziel, hij was een speurder in den doolhof der menschelijke psyche, een psycho-analyst, die - als de mijnwerker waarvan hij dichtte, - voor geen duister stilstaat en alle donkere wanden met zijn hamer beklopt. Hij wierp aldoor vragen op, maar vond geen antwoorden. En zóó is hij zelf een typische vertegenwoordiger van het ras, voor wie, naar zijn woord ‘dichten is: ‘oordeelsdag houden over zich zelf’. De Noor leeft zijn leven geheel binnen-in, naar binnen gekeerd en over zich zelf heen gebogen, als Boeddha die op zijn navel schouwt. Zijn filosofie dient hem, om zich door 't eigen leven heen-te-filosofeeren, waar wij ons ‘heen-léven’ door 't bestaan. Met zich zelf bezig, in zich zelf. Deze introversie schuwt elk bekennen, dat in Noorwegen dan ook niet eens onder intieme vrienden voorkomt. Graaf Keyserling verwijt den Duitschers ‘die deutsche Lust private Gefühle auszuramen’; om zich zelf te voelen, moet de Duitscher zingen, Goethe aanhalen, enz. De Noor daarentegen voelt zich zelf eerst, wanneer hij zwijgen mag: zich zelf verraden in 't woord, is voor hem majesteitschennis gepleegd aan 't eigen Ik. Noren kunnen bij je zitten zonder te praten; Noren gaan voldaan van je weg, al hebben ze uren naast je geloopen zonder dat er iets | |
[pagina 527]
| |
gezegd werd. O die vreeselijke binnenvetters, zeggen wij, onbewust van hetgeen er zich afspeelt achter het strakke masker, in 't verborgene hunner binnenwereld. Dat ze geen egoïsten zijn, blijkt uit de tallooze attenties die vrienden elkaar bewijzen, voorkomendheden ook tegenover vreemden, als deze maar eenmaal in den kring zijn opgenomen; tegenover toeristen ook, als men maar 't geluk heeft gehad, het goede woord te vinden. Dan wordt de Noor al gauw naïef. Er is iets kinderlijks in hem, dat hem voorbestemt tot dierenbeschermer, tot op het sentimenteele af; iets dat hem tot handelsman ongeschikt maakt, en tot politicus al evenzeer. Zijn groote eerlijkheid staat hem daarbij in den weg. Hij kan niet liegen en niet verbloemen. Als hij zijn zwijgen moet opgeven, is hij verloren, als Samson zonder haar. Zij zijn zelfgenoegzaam; schijnen, met zich zelf tevreden, geen ander noodig te hebben. Ieder heeft zijn eigen ideeën, zijn zelfgestelde wetten, - waardoor zij echte protestanten zijn in den geest van Luther. ‘Wij kunnen zelfs geen techniek aanleeren’, zegt een IJslander, ‘omdat wij gewend zijn zelf de wet te maken, waaraan wij zullen gehoorzamen’. Voor deze zelfgenoegzaamheid schreef geen mindere dan Ibsen het etiket, toen hij in zijn nationaal epos ‘de groote Böjgen’ de les liet spreken, die Peer Gynt tot een eeuwig richtsnoer moest worden en die luidde: wees uzelf genoeg; sig selv nok. Hoe kan 't anders of dit moest wel de groote nationale eigenschap zijn van een volk, dat hoofdzakelijk bestaat uit boeren en zeelieden, eenzaam dobberend zeevolk, visschers en vaarders, fjordebewoners, waar de bevolking zóó schaarsch is, van elkaar gescheiden door wateren en sneeuwketens, en boeren die geen dorpen kennen, daar elke landbouwer in Noorwegen eenzaam woont, waar er soms een plekje bouwgrond ontdekt is, in helling en dal. Eenzaam levende, ver van elkaar verspreide bosch- en bergbewoners, altijd in onmiddellijke aanraking met de geweldige, barsche, met dood en verderf dreigende natuur. Altijd somber, altijd geheimzinnig, altijd verschrikkelijk en onoverwinnelijk. Die in eenzaamheid versmachtende, alles verkroppende menschen der stilte hebben niets dan het eigen ik en hun gedwongen zwijgen. Het eenige wat hen hierbij redden kan, is: zich zelf genoeg te wezen. Hier is zelfgenoegzaamheid een reddende uitkomst. Naast de wereld der eigen gedachten, heeft de Noor dan nog de natuur, waarvan hij ontroerd te genieten weet. Hij heeft zijn verbeelding die hem deze natuur laat zien onder de meest fantastische voorstellingen. Op zich zelf teruggeworpen, is ontwikkeling hem een levens- | |
[pagina 528]
| |
eisch; waaraan de schrijvers het danken, dat een oplage van 20.000 boeken er in één jaar tijds verkocht wordt. Elke theorie vindt er aanhang, en iedere prediker krijgt er gehoor. Nergens in Europa bezit de doorsneeman zooveel boeken als hier; het aantal hunner kranten is legio. De volksontwikkeling als instituut vond in elken Noor een voorvechter. Nauwelijks was het idee ‘vrouwen-emancipatie’ in de lucht, of deze ontkiemde tot een regelrechte beweging 't eerst op den Noorschen bodem; waar iedereen geleerd had vooral zich zelf te zijn, kreeg ook de vrouw vanzelf haar rechten toegemeten. De vrije omgang onder de beide geslachten is dan ook nergens zoo ver doorgevoerd als hier, waarover ‘Jérome à 60 degrés de latitude au Nord’ zich ter dege verbaasd heeft. Blij met een religie zonder gezag, die hun gedachten geen grenzen stelde en 't eigen geweten het richtsnoer bepalen liet van doen en laten, heeft dit volk niet geleerd, zijn hartstochten te beschouwen als wilde dieren die een temmer noodig hebben. Zooals dit volk der honderd theorieën zijn eigen vrije gedachten uitleeft, zoo doet het ook met zijn passies. Ontstellend zijn de cijfers die genoemd worden, met betrekking tot kinderen die al geen kinderen meer zijn op hun veertiende jaar, en van bruiden die naar 't altaar opgaan zonder maagddom. Wat een Duitscher zegt van Zweden: ‘so musste es im Paradies gewezen sein wenn Adam und Eva Gesellschaft gehabt hätten, - es geht im allgemeinen so harmlos zu wie unter Tieren’, kan van heel Scandinavië verstaan worden, dat door onze handelsreizigers niet anders dan ‘het geile’ genoemd wordt. En hoe de jonge Noren er hun lusten uitvieren in de bedwelmende vreugdenachten van den lichten zomer, leest men in de Noordland-romans van Edvard Welle Strand zoo goed als in den studentenroman ‘Zondaars in de zomerzon’ van Sigurd Hoel, waarbij stand of streek geen verschil geven; de rauwheid waarmee Knut Hamsun over deze dingen spreekt, heeft hem bij velen in 't eigen land onmogelijk gemaakt. Hoe hooger men naar 't Noorden opgaat, hoe erotischer de menschen er worden. Maar als de keerzij van dit hartstochtelijk zich-uitleven in de ongewone natuur-verhoudingen van 't land der middernachtzon, vindt men er geestelijke afdwaling en veelvuldige overspanning, waarbij de fantasie als ‘folle du logis’ den boventoon voert. De zelfgenoegzaamheid kan een wellust zijn; zij kan ook een torment worden. In elk geval vergroot zij de eenzaamheid die haar kweekte, omdat zij alles afweert van wat daar buiten is. Zij maakt | |
[pagina *165]
| |
Prof. CARL MILLES.
bekend Zweedsch beeldhouwer Prof. RAGNAR OSTBERG
Architekt, ontwerper van Stockholm's stadhuis | |
[pagina 529]
| |
koppig, stuursch en ongenaakbaar. Bernt Lie heeft in 1907 hierover een mooie novelle geschreven ‘Tegen de overmacht’, van een jong dominé die in zijn gemeente ten onder gaat. Het is van een streek uit 't hooge Noorden dat hij aldus 't volk aldaar beschrijft: ‘Met al hun eerbied en ootmoedigheid, ja met al den nood en den zielenangst waarvan zij voor den priester blijk gaven, waren ze toch ook op een manier halsstarrig en onafhankelijk. Zij gingen zwaar onder veel donker bijgeloof gebukt. Maar daar leden zij niet van. Dat maakte hen koppig en onontvankelijk voor Gods woord en wet. Alsof zij hun eigen goden hadden, sterker dan zij zelf en hun leven nàder dan de priester. ‘Hij was geen missionaris onder heidenen; hij was een oudtestamentisch profeet in het eeuwig-dwalende Israël. Het was zijn taak, Jehova's zaak en strijd te voeren tegen vreemde goden. En hier kon 't niets baten om trotseerend vooruit te gaan, om gekwetst en geschrokken neer te zijgen, te donderen of te vervloeken. Het kwam er alleen op aan, om geduldig ingang te winnen bij deze verwaarloosde menschen, die op zoo vele wijzen aan zich zelf waren overgelaten en op zich zelf aangewezen.’ In den grond is de stad precies zóó, alleen meer uiterlijk beschaafd, en daarom is de kristelijke missioneering er een lijdensgeschiedenis. Wel laat de Noor zich door de ‘stemming’ der roomsche Kerk inpalmen, maar tegenover het dogma blijft hij halsstarrig. Alleen de wetenschappelijke zijde daarvan kan hem belang inboezemen; maar louter wetenschap maakt geen bekeerlingen. Dit zwijgend bij zich zelf blijven en bij zich zelf zweren is overal een eigenschap van den boer; het is voor 't Noorsche volk de groote karaktertrek, waarin ook het sterk ontwikkelde nationalisme wortelt, dat het heele volk kenmerkt en bij de linkerpartij, de westlandsche boeren, tot overdrijvingen leidt. Voor hen kan Noorwegen niet noorsch genoeg zijn, moest de hoofdstad, naar 'n Deenschen koning genoemd, haar naam Kristiania laten vallen voor Oslo, moet het Deensch-noorsch dat de officieele taal nóg is, voor 't boeren-noorsch wijken, dat ingang vindt. Toen deze partij daarna ook Trondhjem's naam in Nidaros wou veranderen, won zij het óók, - zoodat Bergen nu misschien ook Björgvin wordt. Verraadt zich in dit egocentrische nu de oude boerenaard van dit ras, zoo loopt daarnaast ook nog een tweede invloed, die op de Vikings terugwijst. | |
[pagina 530]
| |
Veel van het boven geschetste zal men terugvinden in een Hollandschen boer, zelfs in den Hollandschen burger. Want deze heeft er 'n afkeer van, iets van zijn persoon te openbaren, intiem te worden, zooals ook de Engelander, die b.v. een Duitschen auteur zijn ‘positively indecent intimacy with himself’ verwijten zal. Wat nu echter den Noor onderscheidt van degenen die het meest met hem gemeen hebben, is het Vikingsbloed. Niet dat 'k hier verwantschap zou bedoelen met een volk, dat zich door rooftochten en brandstichtingen een treurige vermaardheid verworven heeft en te zijner tijd wel zoo gevreesd was, dat de middeleeuwers in hun kerken baden: van de Noormannen verlos ons, Heer. Er was in ditzelfde stroopersvolk echter een trek, die nóg door alle zielen van het Noorden gaat: een romantische zucht naar avontuur, een droom van verlangen en verte. Zeg tot 'n Noor, dat je hem voor 'n romanticus houdt, en hij zal dit als een verwijt, met schrik van zich afwijzen. Het woord heeft een Duitschen neventoon, en de Noor voelt er iets bij van sentimentaliteit. En dit is iets waarvan hij niets hebben moet; want hij gaat er trotsch op, gezond te zijn, ook in zijn gevoelsleven. Praat echter met 'n Noorderling, en zijn tweede woord is ‘stemming’, en zijn derde is ‘laengsel’. Overal zoekt hij stemmingen, kweekt hij die en vereert ze. ‘Stemmingsvol’ is als een wachtwoord, waarbij men de heele natie erkent. ‘Laengsel’, dat 'n weemoedig verlangen beteekent, maar 'n verlangen dat sterker en gezonder is dan de Duitsche Sehnsucht, hangt als een windharp in alle Noorsche zielen gespannen, en breekt er als op ieder oogenblik trillend in melodische klanken uit. De uitdrukking van dit gevoel heeft niemand beter in beeld gebracht dan Björnson in zijn prachtig gedicht. ‘Wist ik toch wat daar ter andere zij, over de hooge bergen’, met die hartstochtelijke regels: Uit wil ik, uit, o zoo lang, lang, lang
Over de hooge bergen!
Hier is zoo drukkend, zoo knellend en bang;
Maar frisch is mijn moed en veerkrachtig mijn gang.
Laat mij den klimtocht wagen!
Laat mij toch niet versagen.
Het is de trek van 'n mensch, die de vogels telken jare ziet vluchten ‘mod syd, mod syd, til en Solskinskyst’, zooals Ibsen het uitdrukte, en den afstand tusschen zijn sneeuwen bergland en 't hart der | |
[pagina 531]
| |
wereld voelt als een opsluiting; het verlangen naar zon en zomer, dat in de ziel van den Noor verhevigd wordt door de groote verwijdering van 't paradijs des Zuidens. Het is dezelfde trek die den Viking dreef den Rijn op, naar de steden van 't Frankenland, naar een wereld van wonderen, waar de hemel van geen wolken weet. En zóó ook nu nog: half Noorwegen is aldoor op reis; zij tellen geen afstanden. Wat is romantiek anders dan de zucht der ziel, die zich wil uitleven en geheel vinden in een andere, betere, in een gedroomde wereld? En juist dit is Noorsch. Geen volk lijdt wel zóó zeer onder 't gevoel van de ‘Unzulängligkeit der Dinge’, - hetgeen een zeldzame ziel in de armen van het katholicisme drijft, maar de groote menigte in een nevelige wereld van fantasie en droom. Of zij dan naast de kachel zitten met een pijp, of het bosch instappen met hun ski's, zij zijn stemmingsmenschen, droomers, fantasten. In die zielen hangt een troebele donkerte, een bestendige onklaarheid, - waarom zij dan ook geen filosofen, maar wel dichters zijn. Ieder is er 'n dichter, en de stemmingen zijn er ieders eigen gedichten. In een meer geëxalteerde ziel groeit dit stemmingsleven, dit dichten en droomen, dit fantaseeren en verlangen, tot daden uit; en de Noor wordt visscher op de IJszee, vaarder op de Oceanen, wereldontdekker en Poolreiziger; hij wordt bergklimmer en skilooper, ski-springer en slederijder, eenzame wandelaar of sportbeoefenaar, - waarbij hij nooit wordt als de gedachtelooze Engelschman die alleen maar zijn spieren sterkt, maar altijd iets benadert van een verbleekt Vikings-ideaal: het avontuur.Ga naar voetnoot(*) Waar de zoon van Albion alleen maar leeft, is de Noor altijd beléver, evenals Peer Gynt, - het paroxysme dezer nationale eigenschap, - die zijn fantasieën beleeft als werkelijkheid en zich dronken drinkt aan zijn schuimende wanen. | |
[pagina 532]
| |
Verlangen is de moeder der ontevredenheid. In Noorwegen is geen mensch tevreden! Maar ook als er géén politieke wrijvingen waren, geen communisten die naar omwenteling streven, geen socialisten die den Staat op kosten drijven, geen rechtschen om tegen de linkerpartijen te keer te gaan, voor wie Noorwegen nog lang niet Noorsch genoeg is, en die met den koning geen vrede hebben omdat hij uit Denemarken stamt, - dan nóg zou géén Noor tevreden zijn, omdat ieder er voortdurend met zich zelf overhoop ligt. Alles wordt er geofferd voor 't genieten van 't avontuur, - zij 't dan ook maar in den vorm van een bergtocht, of een geldloterij, waar ze zoo dol op zijn, - dat de kroon van 't leven vormt. Niemand spaart er, of denkt er op den dag van morgen, als vandaag de gelegenheid openstaat tot een vluchtig genot. En overigens moet de Staat maar zorgen, en is er het armenhuis! Wie maar kàn, reist naar 't buitenland, en niemand blijft van 'n uitstapje thuis omdat er schuldeischers op betaling wachten. In het leven van den Noor heeft de poëzie de eerste en laatste rechten en de romantiek viert er haar stille hoogtij. Want dit alles gaat zonder uitbundigheid, zonder blijheid; ja zelfs met een verbeten trek om den wrangen mond. Het is opmerkelijk hoe hier iets van 'n wreede lust, iets van 'n dierlijke begeerlijkheid in 't masker van den doorsnee-mensch is gegrift. Hij draagt er geheel de uiterlijke teekenen van, hoe hij door hartstocht wordt verteerd. Ook deze innerlijke felheid, die bij gelegenheid tot heftig uiterlijk twisten kan overslaan in besloten kring, wijst op den wreeden Noorman terug, die zijn grootste voldoening vond in zijn veroveringstochten. ‘Wij leven vrij, wij leven blij’ is een lied dat de Noor niet kent, maar dat men wonderlijk weerspiegeld vindt in 't kalme gelaat van b.v. den Hollander, die gerust en zelfvoldaan; zijn aard ook uitspreekt in 't gezegde van ‘Oost, west, thuis best’, dat hem, en hém alleen, zoo volkomen past. Deze innerlijke onvoldaanheid der Noren, voor wie de droom nooit de werkelijkheid dekt, (hetgeen misschien wel, méér dan de voorgewende verhoudingen van 't sociale en politieke leven, de eigenlijke beweegreden is geweest, die Ibsen, den koning van 't drama, en Björnson, den ongekroonden koning van het land, in de wijde wereld uitdreven), zou ten andere wel oorzaak kunnen worden van een totale ontvolking van Noorwegen, als daar niet tegenoverstond die roerende aanhankelijkheid, waarmee dit volk aan den onvruchtbaren wreeden bodem, den geboortegrond, hecht. Van 't lied dat het Noorsche | |
[pagina 533]
| |
volkslied werd - ‘Ja, vi elsker... ja, wij beminnen dat land’, - tot het lied waarmee het heele volk de lijkbaar van zijn dichter vergezelde, Syng mig hjem, hvis I kan.
Jeg vil dö i mit land:
Syng mig frem til mit hjem!
Jeg vil dö i et syn
Av dets blaahvite bryn,
Av dets jord hos min mor.
Zing mij naar huis, als gij kunt.
Ik wil sterven in mijn land:
Zing mij heen, naar mijn heemstee!
Ik wil stervende zien
De blauw-witte kustlijn
Zijner aarde, bij mijn moeder.
is het verzamelde dichtwerk van Björnson één loflied op 't land waar hij thuis was en waarvan hij nooit is vervreemd. Den vreemdeling kan dit dwepen met de ‘heimat’ overdreven voorkomen, en zoo kan dit ook tot overdrijving leiden; maar in den grond is 't ontroerend te zien, hoe een volk, dat door zijn psyche, onder de klimatologische gesteldheid, telkens weer naar buiten gedreven wordt, en ver van de barre klippen en de vaderlandsche ijsvelden zon en zomer elders zoekt, onder lauwer luchten, dien eigen grond niet alleen niet afzweert, maar integendeel aanhangt met een hartstochtelijke, extatische vereering, die alles vergoelijkt en alles verguldt. ‘Denne bostavn er vor...’ Die woonstee is ons.
En wij houden ervan
Om wat zij was, wat zij is, om wat zij weer wordt.
Zooals onze liefde nu groeit
Uit den bodem van ons land,
Zal dat land zelf weer groeien uit 't zaad onzer liefde.
Zóó Björnson; en bij alle Noorsche dichters komt dit motief terug. Met welk een innige liefde buigt de ruige Hamsun zich niet over de vaderlandsche natuur. Ibsen's liefelijke, zonnige Solveig in Peer Gynt is niet anders dan 't vereerde Norge, symbool van de heimat. In haar schoot vindt de zwerver rust, en eigenlijk is zijn hart altijd bij hààr geweest, het eerste en eeuwige thuis van den doolaard. | |
[pagina 534]
| |
‘Waar was ik, als mij-zelf, in mijn geheelheid en mijn waarachtigheid?’ vraagt Peer; en Solveig-Norge weet het antwoord: ‘In mijn geloof, in mijn hoop, en in mijne liefde’. ‘Alt for Norge’ staat als een leuze op de Noorsche munt; het staat ook gestempeld in de gouden trouw dezer gevoelige vaderlanders: ‘alles voor Noorwegen’. In de grandiose natuur zelf zien zij een apotheose van hun land en hun liefde voor Norge, en hun tochten door 't landschap, met ski, met stok en rugzak, hebben in hun plechtigen ernst iets van 'n wonderlijke liturgie. | |
ZwedenWanneer Arne Garborg schrijft in zijn roman ‘Fred’: ‘Det er eit sterkt, tungt Folk, som grev seg gjennom Live med Grubling og Slit, putlar med Jorda og granskar i Skrifta, piner Konn av Aur 'en og Von av sine Draumar, trur paa Skillingen og tröyster seg til Gud’,Ga naar voetnoot(*) dan weten wij wel, dat dit van 'n streek in Noorwegen gezegd is: hier kunnen geen Zweden bedoeld zijn. Tegenover het zware, ernstige van den Noor, die deze zwaar-op-de handschheid ook zelfs in zijn heele fysiek, zijn gaan en staan, uitdrukt, onderscheiden zich de Zweden door lichtheid en losheid, losheid van bewegingen en lichtheid van geest, - een gesteltenis die, door het gele kruis op 't lichtblauwe veld van hun dundoek, al reeds als in kleuren wordt gesymboliseerd. ‘De Fransche inslag’, zal iedereen opmerken, die door het gelukkig geslacht der Bernadotte's in het Zweedsche wezen ingeweven werd. Maar óók aan de Wasa's dankt dit volk een vorstentraditie met groote cultureele beteekenis, die zich deed gelden na den dertigjarigen oorlog, toen de Zweedsche prinsen en veldheeren huiswaarts keerden met de overtuiging, dat er nog andere lauweren te plukken zijn dan die van het oorlogsveld, en zij een nieuw tijdvak voor hun land begonnen met de stichting van de hoogeschool te Upsala. Spreekwoordelijk is de charme van dit volk; naast de burgers en boeren van het overige Scandinavië dan ook ‘prinsen’ genoemd, is heel hun streven gericht op grand seigneur-schap. Zoo wordt hun | |
[pagina 535]
| |
ijdelheid verweten; het eenige volk van Europa, las 'k ergens, waar men verschillende commandeurskruisen gelijktijdig ziet dragen aan àl maar bonte linten om den hals; een volk waar iedereen boven zijn stand leeft; een volk dat, chique als het Fransche, Parijs doet vergeten voor Stockholm; een volk dat evenveel geeft om goeden toon en fijne manieren, als om geboorteadel. Zie arbeiders elkaar begroeten, hoe ze de pet afnemen voor elkaar, en zeg me of dat geen verkleede hertogen zijn, die in Spanje grandezza leerden? Hun Zweedsche gymnastiek diende hun niet alleen tot gezondheid, zooals dat in Engeland 't geval is, maar vormde ook de grondslag eener gratie die natuur werd. Het ergste wat Keyserling van hen heeft weten te zeggen, is: dat ze Phaeaken zijn, ‘allerdings materiell’; maar niemand heeft de Zweden nog Philisters durven noemen, - al eten zij dan ook overdadig, maar op de éérste plaats altijd goed, altijd fijn, altijd keurig. Zweden is werkelijk het land der verfijnde levensvormen. In Göteborg vragen ze naar je effecten, in Upsala naar diploma's, in Stockholm naar adelsbrieven: daar is nergens plaats voor proleten. Hier is ieder welgemanierd, voorkomend en vriendelijk, - waarbij de vreemdeling dan weet dat hij zéker niet in Noorwegen is. Wij hebben niets van de Vikings overgehouden, zegt de Zweed. Heeft in Noorwegen de natuur de overhand, Zweden is vóór alles cultuurland. Ginds voel-je in alle uitingen van kunst en leven een overoude boerencultuur als substraat, en is een universiteitsprofessor daarom nog geen ‘meneer’; in Zweden borduur-je overal op een ander stramien, - niet van volkssagen en legenden, maar van verganen koningsluister en politieke grootheid. Dit volk heeft de grootheid van het koningschap beleefd en zijn levensstijl kunnen meten aan de lijnen van een echt hofleven. Voornaamheid bleef zijn vreugde, fijnheid, vormelijkheid, hoflucht zijn trots. Hun ‘bonne grace’, die glimlachend en speelsch weet te zijn, blijft altijd stijlvol, - wat hen verre boven de Walen stelt. Het begint al bij 't gebaar waarmee de kaartjesknipper bij den stationsuitgang je beduidt, dat je dóór mag. Vraag 'n politieagent den weg; waar z'n Hollandsche collega zeggen zal ‘dan mot-je hier af’, hoor je den Zweedschen diender: ‘als min Herre den kortsten weg wenscht, gaat min Herre zoo en zoo...’ Stap een doodgewoon volksrestaurant binnen; wat bij ons ‘bericht’ heet, of ‘opgelet’, en in 't Fransch ‘avis’, draagt in Zweden tot opschrift: ‘geëerde gasten’. | |
[pagina 536]
| |
Ook deze kleinigheden zijn teekenend, niet minder dan het verfijnde punch-drinken 's avonds, - punch uit 'n ijs-emmer, met warme koffie, - waar de Noor zit bij een groot glas ‘pjolter’, whisky met spuitwater. Een boerenhuisje begint er met een tuintje vol bloemen, een landelijk plaatsje met een park: overal vreugde aan een sierlijke omgeving, behoefte aan nobel decor. Zelfs te Kopenhagen is een museum iets als een kelder; in Stockholm wordt dat een vorstelijk verblijf. In Noorwegen heerscht de natuur, en ‘vrijheid’ is er 't gouden wachtwoord. In Zweden is de groote leuze ‘stijl’. De aristocratische zin van het Zweedsche volk heeft zich sprekend uitgedrukt in zijn hoofdstad, een echte cultuurstad van groote en Europeesche voornaamheid, - waar men misschien een begin van arctische wildernis zou verwachten: een stad vol beelden en parken, bloemen en fonteinen, en een verbazingwekkende grandeur van paleizen, waar de havenplaats nu 's niet het voornaamste is, en 't breede water van 't Mälaren-meer niet verdemocratiseerd werd. In dit ‘Venetië van 't Noorden’ is 't water alleen maar schoonheids-element, en heeft 't niet anders te doen dan bruggen en standbeelden te weerspiegelen. Pinken en botters verburgerlijken 't niet. Heel de lengte van zijn kaden had Stockholm noodig, om zijn architectonische vreugde uit te vieren tot een feest van monumentale vormen, wier lijnen in het effen water leven. Het water bleef hier element van weelde en wonderheid, als in een stad van Renaissance-pracht. Holland maakt zijn water productief. Daar sieren de schepen 'n stad. De kaden hooren er Mercurius toe, zijn er 't koopvolk voorbehouden. Alleen langs een ondienstig water als de Haagsche vijver bouwt Holland een paleis; Rotterdam geeft al zijn grachten aan de handelsvloot. In Stockholm, deze prinsenstad, vereenzelvigt zich de rivier niet met arbeid, maar met weelde, glans en droom. In Zweden zul-je altijd aan de Franschen denken; óók Zweden is één groote tuin, en van 't heele land is de hoofdstad het kort begrip. Maar de Fransche invloed is er ten einde. Een Fransche brief wordt op geen handelskantoor meer verstaan. Het volk oriënteerde zich naar Duitschland, zooals Noorwegen zich naar Engeland toekeerde. Maar de Zweden blijven voor Franschen doorgaan, worden met de Franschen gelijk gesteld, wanneer de Noren, aan de zijde der Vlamingen, met hen ook van hun buren zeggen: ‘wat walsch is, valsch is.’ | |
[pagina 537]
| |
Dit wordt echter alleen in Noorwegen gehoord, en 't moet opgevat worden als 'n uiting van spijt over het lichte en glanzende, het gemakkelijke en zwierige dat het Zweedsche volk siert, en dat den Noren ver ligt, onnavolgbaar. Dat de Zweed daarbij oppervlakkiger zijn zou, kan waar wezen. Dat de Noor dieper voelt, is niet onmogelijk. In elk geval staat hij afwijzend tegenover alle pralende uiterlijkheid zoowel als tegenover ziels-exhibitionisme. Maar niet weinig Noren ook bewonderen de Zweden in hun beste en beminnelijkste eigenschappen, en zelfs is er tusschen de beide landen een toenadering duidelijk merkbaar, - altijd duidelijker beteekend, wanneer de Denen 't den Noorschen IJslandvaarders weer 's moeilijk maken. De tijd der pijnlijke verwijten is echter voorbij, toen Björnson dichtte: Her er ej altid rigtig sundt.
Her er for meget som begynnes,
For mange tiltak som fortynnes;
Skjönt folket er saa hjaerterikt,
For liten tro, for liten pligt.
Hier is niet altijd alles gezond.
Hier wordt te veel begonnen,
Hier wordt te veel energie verspeeld;
Ofschoon dit volk zoo rijk is aan hart, -
Tóch te weinig trouw en plichtbesef.
De Noorsche aanvoerder, hoe grimmig dan ook, had het Zweedsche volk niettemin toch goed gepeild, toen hij 't óók noemde: Du hjaertefolk, du fantasiens,
du laengselsfolk, du poësiens...
Gij volk vol gevoel en fantasie,
Vol verlangen en dichterlijkheid.
De vreemde toerist is geneigd het Zweedsche het meest poëtische volk der wereld te noemen. Uiterlijk heeft het den schoonen glans met het Noorsche gemeen, de hooge gestalte, het blonde haar, de hel-blauwe oogen. Iedere mooie vrouw doet er aan Brunhilde denken, aan Fridtjofs Ingeborg; en de mooie vrouwen zijn er opvallend talrijk. Het is een land der vreugde en Miles' beeldhouwwerk, met zijn ‘zonnezanger’ te beginnen, zingt er deze levensvreugde uit, waar een Noor als Gustav Vigeland, als Edvard Munck, in beeld- | |
[pagina 538]
| |
houwwerk en schilderdoek het somberste pessimisme huldigen. Een vrij en onbevangen volk viert er 't bestaan als een feest, in liederen en dansen, - vrij wat minder zwaarmoedig dan 't Noorsche lied, vrij wat luchtiger dan Halling en Springdans. Hier is het leven melodisch, als in een vernieuwd Hellas. Alles in dit opene, lichte landschap van zwellende en weer vervloeiende lijnen, vol van sappig loof en spiegelend water, lacht en zingt. Hier is 't leven nu eenmaal weer goed en schoon; en de menschen leven dat leven in vrijheid, zonder achterdocht of bedenkingen, zonder bekrompenheid of bekommernis, in een openheid en een schaduwloosheid als van 't Eden vóór Adams val. Waar de menschen een ingeboren takt bezitten om elkaar niet te hinderen, kan 't licht vallen, verdraagzaam te zijn. En de Zweedsche mensch ontplooit er zich in de volheid zijner menschelijkheid, misschien wel meer op 't materieele bedacht, dan juist op het geestelijke ingesteld. Een bittere Strindberg behoort er niet thuis, of laat ons zeggen: hij is er niet representatief. Zweden is het best vertegenwoordigd door de glimlachende Selma Lagerlöf, - zooals Noorwegen door de zwaar-peinzende Sigrid Undset. Eenvoudig, zonnig, hartelijk en voorkomend, - zoo zijn zij ideale gastheeren; Zweden is bij uitstek een vakantieland. Meer dan zijn ‘ruïnen en rozen’ draagt de vriendelijkheid van den Godlandschen gastheer tot de betoovering bij van het onvergetelijke Visby op 't eiland in de Oostzee, waar de menschen, onder de herinnering eener eeuwenoude cultuur, u groeten met de minzaamheid der Madonna's van hun museum en kerken. Nimmer week; maar altijd stijlvol. - Zóó zei me, ten slotte, een vreemde handelsman: ‘Wil ik in Duitschland verkoopen, dan toon ik het goedkoopste dat 'k heb. Een Noor vang 'k door mooie kleuren. Een Zweed moet 'k aanbieden het beste dat ik leveren kan; en dàt is dan nog maar amper goed genoeg!’ |
|