Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Was bleibt?
| |
[pagina 469]
| |
kehr mit künstlerischer Schöpfung. Es ist die beherrschende Frage jedes tieferen Geisteslebens...’ Iemand die zoo zijn eerste kapittel inzet moet men lezen; hij heeft iets te zeggen, hij heeft een boodschap, brengt iets nieuws. Daarom wordt echter de thesis der absolute nutteloosheid van aesthetika als leer niet opgegeven. Die leer moet nog altijd haar eerste mooi gedicht inspireeren en iets wat werkelijk schoon is, het kunstwerk, heeft haar nog nooit noodig gehad, om als zoodanig te worden veropenbaard. Op den hoop toe schiet dan nog al deze theorie hopeloos te kort om een kunstwerk te waardeeren. Maar wij zijn nu eenmaal niet slimmer en willen geheimen ontraadselen, ook het geheim der schoonheid. Wij willen luidop spreken over het genot dat deze schoonheid ons slechts in de eenzame stilte toestaat en wij willen denken over het wezen van deze schoonheid dat niet aan ons verstand alleen en niet aan onze zinnen alleen, maar aan deze beide wordt meegedeeld door een soort levensgevoel veel fijner dan alle denken en waarnemen. Zo heel erg is dat nu niet, er gebeurt in de wereld heel wat ergers. Maar als we nu eenmaal willen redeneeren en denken over iets dat niet beredeneerd en niet bedacht moet worden, moeten we dat ook maar goed doen. We leveren den kunstenaar met zijn werk over aan lieden die niet berechtigd zijn hem te oordeelen, 't minste dat we kunnen doen is aandringen op een goede behandeling Bovendien heeft kunst een beteekenis die met het kwalificatief ‘opvoedkundig’ zeker nog te eng opgevat wordt, een sociale beteekenis. De tachtigers en vele anderen hebben dat vergeten. Eens op dat gebied verliest de artist zijn sentimenteele aanspraken op zijn eigen werk en wordt wetenschappelijke kontrool verplichtend. Een geestiger woord dan de latijnsche spreuk ‘de gustibus non disputatur’ staat in Don Quijote: ‘Over smaak staat niets geschreven, maar er zijn smaken die slaag moesten krijgen’. Niets is zoo waar. Er bestaan in kunst opvattingen die ten slotte niet te weerleggen zijn en toch inderdaad niet meer waard zijn dan een pak slagen. De geschiedenis bewaart voor de vergetelheid honderden namen van kunstenaars die bij leven tot de grootste gerekend werden die ooit hebben geleefd, Homeros niet uitgesloten en die voor ons niet meer bestaan. Zij leert ons dat elke generatie zich over het werk harer kunstenaars vergist. En toch hebben wij sedert eeuwen handboeken van aesthetica en sinds eenige jaren ‘Art et scholastique’ van Maritain. Toch heb- | |
[pagina 470]
| |
ben wij allen de klassieken ‘bestudeerd’ die absolute grootheden zijn, het steeds onbereikbaar ideaal voor alle tijden, de nooit veranderende eeuwige maatstaf van het schoone, zegde onze professor. Niet waar, als we weten dat Homeros honderd punten op de honderd heeft, Dante vijf en negentig, Goethe negentig, en Vondel vijf en tachtig, zouden we toch precies moeten kunnen uitrekenen hoeveel Daan Boens en Pieter G. Buckinx er halen? Maar wat willen we aanvangen met een aesthetiek die niet eens weet te zeggen wat schoonheid is? Waarop is die aesthetiek dan gebouwd? Ten slotte op ervaring en op de overtuiging dat dit en dat werk schoon is. De overtuiging buiten besprek latend, om geen humaniorastudenten argumenten aan de hand te doen, mogen we over de ervaring toch zeggen dat ze louter inwendig en louter subjectief is, laat ze in 't beste geval ook bij alle menschen dezelfde zijn. En het stemt mij altijd tot een soort moedeloosheid dat de door de aesthetica bepaalde en omschreven kenmerken van het ‘waarachtig schoone’ eens door velen, (fijne, verstandige en domme door elkander) onbetwijfelbaar gevonden werden in de werken van Tollens, Helmers, Ten Kate, precies zooals wij ze nu vinden n de klassieken (‘natuurlijk’) en Marnix Gijsen. ‘Ich muss uber die Asthetiker lachen’ zei Goethe en lachte zoo ook een beetje om zichzelven, want iedereen is op zijn tijd al eens aesthetieker. Het staat ons allen wellicht beter met Goethe mee te lachen, zoowel om onszelven als om de aesthetiekers, dan lichtvertrouwend nu dit eeuwig schoon en dan dat eeuwig leelijk te vinden. Maar als het theoretisch zakelijk geformuleerd criterium ontbreekt, als bovendien het oordeel van elke generatie over zichzelf naderhand moet herzien worden, kunnen wij dus niets verstandigs zeggen over literatuur. Alle kritiek is larie en wie zijn zeg wil hebben, en toch niet dwaas wil praten, kan alleen essays schrijven over de klassieken. Nu redeneert Engel zoo: toen wij op de wereld kwamen had de menschheid al duizenden jaren beschaving, kultuur, kunst achter den rug. Uit de kunst van die duizenden jaren is het meeste weggevallen en in de vergetelheid gezonken voorgoed. Een zeer klein gedeelte is gebleven, kunst die schoon is voor alle menschen en alle tijden. Nu moet het mogelijk zijn door studie van die kunstwerken te komen tot een synthese van kenmerken waardoor ze alle elkaar gelijken. Die kenmerken zijn dan onbetwistbaar de eigenschappen van de waarachtige schoonheid. De aesthetiek beweert die studie gemaakt te hebben. Het kan | |
[pagina 471]
| |
waar zijn, maar het blijkt nergens uit. Zij blijft abstract en koud verstandelijk; de siddering die elke aanraking met groote kunst door een mensch heen jaagt heeft zij nooit gevoeld. En welk criterium is het hare om een werk als kunstwerk te waardeeren? ‘Die Asthetik is eine Erfahrungswissenschaft, sie ist rein geschichtlich, nicht begrifflich. Die wahrhaftige Kunstwissenschaft arbeitet nicht mit Regeln, sondern nur mit Erfahrungen aus der Geschichte der Kunstwerke der Völker. Sie gibt keine Gesetze, sie zieht nur Schlüsse. Der Grundleger aller Kunstwissenschaft, Aristoteles, hat nie daran gedacht, aus eigener Kunstweisheit heraus Vorschriften zu geben, wie ein Kunstwerk beschaffen sein müsse; er hat nur aus seiner reichen Kenntnis des dichterischen Kunstschatzes der Griechen geschlossen, welche Eigenschaften die echten Kunstwerke tatsächlich haben, nicht welche sie haben müssten. Auf die Grundfrage der Kunst: Was ist schön? oder auf die gleichbedeutende: Was bleibt?, gibt es nur eine unangreifbare und wirklich belehrende Antwort: Das, was sich durch die Zeiten hindurch, also hinterher, nicht vorwegnehmend, als bleibend, somit als schön erwiesen hat.’ (blz. 19). Nu goed, maar wat is ‘blijven’? Dat is alweer een moeilijkheid. De vraag die prof. Engel zichzelf niet gesteld heeft luidt als volgt: Kan de schoonheid van een werk volstrekt gemeten worden aan zijn duur? Zeker niet. Boven allen twijfel staat vast dat het schoone blijvend is en aan zijn duurzaamheid dus kan worden herkend. Terecht haalt Enge hetgeval van Boccaccio's liefdeshistorietjes aan als een voorbeeld van wat hij valschen roem noemt. Deze roem beantwoodt inderdaad niet aan de artistieke waarde der novellen; grooter kunstwerken geraakten in de vergetelheid. Hier heeft sexueele prikkel het artistiek genieten ondervangen. Blijvend is het schoone, maar niet al het blijvende is schoon. En evenals buitenissige factoren de beteekenis van een kunstwerk in schijn kunnen opdrijven, kunnen zij deze ook wel eens beneden rechtmatig peil halen. Ook hiervoor geeft Engel, die nochtans ons dubbel voorbehoud niet maakt, een treffend voorbeeld: de Divina Commedia, die veel populariteit inboet doordat voor goed begrip van dit gedicht een veelzijdige en nauwkeurige kennis van politieke toestanden, geschiedenis, stand van wetenschappen en theologie ten tijde van den dichter noodig is. Andere uitzonderingen maken den duurzaamheidsmaatstaf onvolstrekt. Zoo heeft b.v. een gedicht uiteraard minder kansen op | |
[pagina 472]
| |
wereldroem en -duur dan een prozaverhaal, omdat het bij elke vertaling veel meer inboet. Zoo genieten de klassieken ook een roem die voor een groot deel aan schooldwang te danken is. Den strijd om klassieke of moderne humaniora betrekken wij hierin niet, maar het vergt niet eens nadenken de vraag te beantwoorden of die hooggeroemde latijnsche schrijvers nog algemeen zouden gelezen worden, indien niet jaarlijks duizenden studenten ertoe werden verplicht. Aber die Zeit irrt nie für alle Zeit. Hij pleegt gerechtigheid ook op den kunstmatigen roem en weet ondanks dezen de waarachtige duurzaamheid van een werk te bewijzen (Homeros werd eerst in de laat-middeleeuwen ‘herontdekt’ en is ondanks de school gemeen bezit der menschheid gebleven. Wir müssen bei der Auslese dessen was bleibt, vielfach unterscheiden. Es gibt einige wenige Kunstwerke, die als bleibendes Menschheitgut gelten dürfen; sie leben ohne Rücksicht auf Volk, Bildung, Alter, Geschlecht. Die Zahl der Werke dieser höchsten Art is ganz gering. Ich versuche, sie in folgendem winzigem Verzeichnis zu sammeln: Die Bibel, die Märchen, besonders die Grimmschen, Fabeln, Reineke Fuchs, Robinson, Gulliver, manches von Shakespeare, Don Quijote, ein paar Lieder Goethes - was noch? Die Unverganglichkeit dieser wenigen Menschheitwerte scheint unerschütterlich. Die zweite umfasst solche Werke, die Gemeingut der Gebildeten und Hóchstgebildeten geworden sind. Auch ihre Zahl ist klein; bei strenger Ausleze viel kleiner, als man meistens annimmt. Hier unterbleibt der Versuch eines Verzeichnisses, weil die Kenntnisse keines Einzelnen hinreichen, genau festzustellen, ob dieser oder jener in der Deutschen Bildungswelt lebendig gebliebene Kunstwert auch in allen andern Ländern mit Sinn fur die Weltliteratur wirklich, nicht bloss den Namen nach, gegenwärtiger Besitz geblieben ist. Engel tracht, gansch zijn lijvig boek door, de lijst dezer tweede categorie op te stellen. Het heeft geen zin uit heel dat werk de namen en titels te zanten, men moet het werk zelf lezen. Ook het derde deel van ‘Was bleibt?’, de algemeene karakteristieken van alle blijvend kunstwerk, kunnen wij niet resumeeren. Dat allen het lezen en herlezen. Het moge volstaan dat nog eens met nadruk gewezen werd op het aanleggen van den duurzaamheidsmaatstaf die ons van literaire modeziekte behoede door onze opvattingen te verwijden in de ruimte en in den tijd. |
|