| |
| |
| |
Van Afrika's Noordkust
door Felix Rutten.
I.
De Witte stad.
‘Wat zie-je?’ vroeg 'k mijn toevalligen reismakker, die mee naar Tunis overstak in dezelfde kajuit, toen hij 's morgens van het dek kwam, waarheen zijn nieuwsgierigheid hem al vroeg gelokt had.
‘Ongeveer niets’, antwoordde hij gelaten. ‘Er ligt een stad, tamelijk groot, en heuvels er achter, tamelijk laag. En verder drijven we door een kanaal, langs een dam met electrische trem, dwaas door de moerassige ondiepe waters heen, die vroeger de beste versterking waren van Carthago. - Sta-op, en schei uit met zeeziek-zijn.’
Het was heel vreemd gegaan. Toen 'k aan boord kwam te Palermo, was een jonge man op me af gestormd, die zei: ‘mijn broer wacht u beneden... Ja, ja, hij kent u!’ Het was alles nog veel vreemdsoortiger, daar deze 'n Italiaan was en 'k niemand op heel Sicilië kende.
En jawel! In mijn hut vind 'k daarna een anderen jongen man, die me zegt: ‘Gaan we alzoo samen naar Tunis? Wel, ik ken u van Syracuse! We hebben er in hetzelfde hotel gezeten, uw tafeltje naast het mijne!...’
En daarmee was de vriendschap gesloten.
Hij was in het gelukkig bezit van den naam van een betrouwbaar hotel. Ik overhandigde onze beide valiezen aan één Arabier. Mijn Italiaan had nog wat te bedisselen. Zoo stapte ik dan al maar vooruit, met mijn sjouwer in burnous, toen we voor het bedoelde onderdak stil stonden. Hoeveel was 't?
Maar mijn Arabier was niet van gisteren. Omdat het voor twee personen was, wilde hij ook een dubbelen prijs.
Nu laat-je je in Italië niet zoo gauw verschalken, en dus weigerde ik kordaat, begon een betoog... Doch mijn ‘bruine’ liet als eenig antwoord àl zijn witte tanden zien en trok een dolk uit zijn gordel.
Dit was mijn kennismaking met Afrika.
Tunis is een drievoudige stad, wier gedeelten scherp afgebakend
| |
| |
naast elkaar liggen, zonder ook maar in 't minst in elkander over te vloeien. Al dadelijk bij de aanlegplaats had-je een armelijk havenkwartier, dat niet meetelt. Met de avenue Jules Ferry begint er dan de nieuwe Fransche stad, die Europeesch is als welke Fransche stad ook. Daarachter verborgen, strekken zich de Italiaansche wijken uit: Klein-Calabrië en Klein-Sicilië, door niets dan Italianen bewoond, alsof het er plotseling Napels was, of Palermo. Bij de porte de France, een oude Arabische stadspoort bij 't eind der avenue, waar ze den achtergrond vormt van een internationaal plein, begint dan het Islamitische Tunis.
En hier toefden en droomden we veertien volle dagen, dronken van licht, verdwaasd van kleur, in een roes van gezichten en stemmingen, als de wereld nog nergens voor mij opgetooverd had, doordaverd van de zon en haar felle schroeiïngen, doorlaaid en doorluisterd van den brand en den weergaloozen luister van 't vlammend Afrika.
Het is als een visioen van licht, wanneer 'k aan Tunis terugdenk, met haar mijlenwijde uitblokking en opstapeling van kleine, platgedaakte huizen en koepeltjes en minaretten, onder het donkere hemelblauw. Een licht-visioen: zoo is de eigenlijke, oude Arabieren-stad. Dat alles is witgekalkt, in al zijn deelen zuiver-wit, sneeuw-wit, zoo wit als wit maar zijn kan. Ik meende in Italië ‘witte steden’ gezien te hebben. Die zouden grauw lijken naast de blankheid van Tunis. In Italië zijn ze helgeel, of vaalblauw, of lichtgrijs. Zij komen er roomkleur niet eens nabij. Tunis is witter dan melk, is stralend wit als zwanendons. Tunis schijnt van suiker gebouwd, uit sneeuw gestold. En helderder is zijn witheid onder die peilloos diepe, blauwe, purperige lucht, stralender onder het gloeien van den heeten zonneschijn zijn blanke glorie.
Het is pijnlijk; het is verbijsterend.
Alles is er laag en klein in elkaar gezet, door elkaar gewriemeld, met gangetjes daartusschen, zoo nauw alsof het scheuren en geen straten waren. Wit zijn die muren tot den grond, van den grond tot het dak. Wit zijn de terrassen die als daken dienst doen; want alle huizen zijn plat afgedekt. Maar het lijken geen huizen, daar je van buiten niets dan muren ziet, altijd witgepleisterde muren, met spaarzaam een enkele deur, die zacht-blauw geverfd is, en beslagen met groote spijkers: hun breede koppen vormen figuren. Soms ook een
| |
| |
enkel venster, nog spaarzamer, maar dan altijd omtralied met gesmeed ijzerwerk, gewelfd en gebogen alsof het een kooi was. Boven dit venster springt dan een afdakje uit, gedragen door blauw beschilderde balkjes.
Kalme, klare, stralende straatjes, - en daar je nog Europeesch denkt, zou je er de rust in vinden van een begijnhof, en de reinheid van een klooster. Langs den voet der muren woekert wel eens een bosje wilde reseda. Dan overbrugt er een huis dit straatje, over Arabische hoefijzerbogen heen, geschoord door lage zuiltjes. Daaronder blijft de schemering van de schaduw staan als een nevel. Maar verder glipt de weg met de glanzende keien weer tusschen de verdere witte huizen door, altijd nog maar witte muren en vensterlooze gevels, in het kaatsende licht van den gloeienden morgen, - tot het bij een kromming wordt afgesloten, verdwijnt.
Dit zijn de voorname, stille wijken, waar de aristocratische ‘sidi's’ wonen. Je gaat er als met gedempte schreden, en kijkt voorzichtig-behoedzaam op naar die tralievensters, waar nooit een gelaat verschijnt. Je let er op die zwaar-beslagen deuren, waarachter je fantastische geheimen raadt. En je voelt er àl de angstige betoovering van de mysteries van den Oriënt.
En dit doet je schroom verdubbelen: de telkens herhaalde waarschuwingen, in drie Europeesche talen: ‘volstrekt verboden hier binnen te gaan’.
Het zijn de deuren der moskees, waar elke onvoorzichtigheid met bloed wordt gewroken. Boven gevels en terrassen met hun rechtlijnige muren, welven zich in witte rondingen, de koepeltjes der bedehuizen. En zoo wordt er wit op wit gestapeld, wit met wit overboogd, in een schuimende zwelling en stijging van kleine koepels eerst, en dan grootere koepels waar de hoogste moskeeën rijzen. Het blinkt, het straalt tegen het paarse blauw van den hemel en gloeit in de trillende lucht. Dan spreiden de palmen hun zwierige waaiers daartusschen uit en laten de sierlijke bladeren zwevend zinken. En als overstelpt met een regen van gouden droppen, gloeiend geel, buigen de mimosa-boomen hun bloesem-overladen twijgen hangend neer. Maar hooger dan de mimosa- en de peperboomen, met het fijne groen dat als franje wuift, en myrthen en accacia's wier witte bloesems de heete lucht verblijden met hun geuren, staan, als de palmen slank, maar ver boven hun ronde kronen uit, de witte minaretten boven de witte stad.
| |
| |
De zonnige dag is zoo stil onder het strakke blauw, het gestadig stralen van den saffieren hemel. Tien uur is het nog pas. Het zwijgen ademt zwoelte. Je voelt de hitte stijgen met het kwartier. De muren laaien, de grond brandt. Het loover beweegt niet; maar de aanblik van het teere, fijne groen is een verkwikking.
En langer wil je naar die minaretten opzien, die als bloemen zijn op slanken stengel. Arabesken versieren ze; hun gaanderijen zijn met teergetinte tegeltjes bezet. Daarvandaan wordt het uur des gebeds afgekondigd. Hooger rijst de fijnuitloopende, zeshoekige spits in ranke vervluchtiging.
Maar je kunt je oogen al niet meer open houden van het felle verblindende licht. Je wilt dat lijnenspel van 't witte veld van huizen nog wel volgen, waar 't door elkander zig-zagt en 't golven rijst van de koepels der moskeeën: maar het wit pijnigt je oogen, priemt en steekt; hulpeloos sta-je, overstelpt. En toch bewonder-je machteloos, overwonnen, de intensiteit van zooveel gloed en blanke straling; en toch zou je er ook wel een gloeienden zomerdag willen beleven met heel zijn laai en brand, om doorblaakt van louter vuur en verzengd in al je zinnen, te mogen ondervinden wat het zeggen wil: licht en zonneschijn.
Het licht is de schoonheid van Tunis. Het is zijn eenige luister. Neem het licht er weg, de zon en den blauwen hemel, en 'k weet niet hoe alles er anders worden zou. Dan heeft Tunis opgehouden te bestaan. Dan is er geen wit meer in heel de stad en vergroezeldt alles, vergrauwt ellendig in grijzen jammer. Maar rijst ze weer in het licht, dan heeft ze ook zich zelf weer hervonden. Dan zijn haar Arabieren in hun lompen weer trotsche prachtverschijningen. Dan wordt hun roezemoezig door elkaar krioelen weer een feest van kleur: en uit alle stille straatjes en gangen, van alle warrelende pleintjes, straalt weer de ongerepte blankheid van de blankste stad van het Oriënt, als een hymne van verheerlijking. Tunis is een stralend feestgedicht aan de zon.
| |
II.
Arabisch leven.
Maar opeens wordt het daglicht onderschept. Je stapt nu door een eng, koel, nachtdonker straatje. Het is geheel overdekt met houten afdakjes, wier reten maar vluchtigen lichtschijn doorlaten. Je ziet er vele kolommetjes langs je heen, die, rood en groen, in spiraalvormige
| |
| |
wenteling, de huizen afscheiden en hoogere muren daarboven dragen. Maar het zijn geen huizen langs de straat hier. Het zijn louter kastvormige openingen naast elkaar, diepe lokaaltjes, donkere krochten, die telkens een stapel saamgepakte of uitgestalde koopwaar bevatten. Het zijn de winkels van de ‘souks’, het koopmanskwartier.
Wat zou het napluizen dier honderden schemerige en geheimzinnige winkelkastjes vermakelijk zijn, als er je de gelegenheid toe was gelaten. Doch één enkele blik naar die uitgekraamde zijden stoffen, sluiers, tapijten, - of de eigenaar die er verborgen zit te loeren als een spin in haar web, roept je verlokkend en fleemend toe. Vaak vormt een toonbankje er een afsluiting voor, als waar er juweelen ten toon gespreid worden, waar reukwerk verkocht wordt. Maar dikwijls troont de koopman ook te midden van zijn waren, boven op den vollen stapel neergehurkt.
Specerijwinkels, vleeschkramen en broodverkoopers brengen er afwisseling aan. Dan zie je er in de tent binnen van den schoenmaker, waar deze, met zijn gezellen, die wondere pantoffeltjes vervaardigt, die je de oogen uitsteken. Dan is het een kleermaker die den rijken burnous galonneert met bolletjes-franje en hem van binnen bestikt met kleurige zijde. Dan hamert er de koperslager, te midden van zijn blinkend vaatwerk. En het is er een bedrijvigheid als van mieren; een kleurenspel zoo bont en levendig, dat je er dol van worden zou, als 't niet in de schaduw was ondergebracht.
Deze straten zijn altijd druk. De gidsen leiden er de vreemdelingen bij voorkeur heen. Vrouwenoogen worden er niet moe gekeken naar deze nieuwe wereld van weelde, van kleuren en glans. Was er maar telkens die afwisseling niet van droogworsten en schapenboutjes, en kaas en olie, zoo vreemd wanneer je juist je neus hebt opgehaald voor een stellage van rozenwater en fijne kruiden. En voort ga-je, langs waaiers en spiegeltjes, bestikte prutsdingen, messen, sieraden, weeldevoorwerpen, te vlugger al naar je herhaaldelijk, met bestudeerde zoetsappigheid, van links en rechts telkens, wordt toegeroepen en aangelokt en verleid, - tot je eindelijk terecht komt in het vrouwenkwartier.
De Arabische vrouw: het geheimzinnige wezen, dat zich niet anders dan gesluierd vertoont. Met welke nauw verholen belangstelling hebben we er, misschien op 't onbeschaamde af, gekeken naar de eerste die ons voorbij ging... Op straat verschijnen alleen oude huishoudsters, afgeleefde armen en verkreupelde bedelaressen; maar
| |
| |
ook deze alleen gesluierd. Het gelaat is gewikkeld in een zwart omhulsel, dat door een scheur alleen de oogen vrijlaat. Verlaat een rijke, mooie, jonge vrouw haar huis, dan is dit uitsluitend per rijtuig. Bij uitzondering gaat zij misschien eens te voet, maar dan onder geleide. Winkelen en wandelen door de stad, bestaat voor haar niet. Zóó eene vertoont zich onder een wolk van zijden gaas, waar kleeren rood of groen doorheen schijnen. Moeilijk bewegen zich de voeten op muiltjes met hooge, houten hakken, over het ongelijk plaveisel. Over de voeten met de bonte kousjes poft de kleurige harembroek onder haar sluiers uit.
Het zijn vreemde verschijningen telkens, deze waggelende gestalten die niets van hun vormen verraden, die niets menschelijks hebben in haar wolkige omhulsels, maar wandelende pakketten van stof lijken. Zij schommelen als ganzen voort, langzaam en moeilijk. Je zoudt er bij gaan twijfelen over die zoo ijverzuchtig verborgen schoonheid der vrouwen van den Islam. Maar wacht dan, tot je er toevallig in een paar oogen kijken kunt, gitzwart en gloeiend.
De voornamere dezer vrouwen dragen bonte zijden sluiers: deze omwikkelen het gelaat niet, maar de draagster houdt zelve den sluier strak met de hand vast. Hier vat je dan ook geen enkelen glimp van de schoonheid die zich achter het gesloten gaas onttrekt.
Het vrouwenkwartier nu is een onderafdeeling der ‘Souks’, waar oude bessen langs de straat gehurkt zitten en groenten of kantwerk verkoopen. O, het is heelemaal zoo belangrijk niet als je wel dacht, en aldra begin-je eigenlijk-gezegd te walgen van die afgetakelde, druipoogende portretten, die de beklagenswaardige slachtoffers zijn van de grootste kwalen van het schitterend Oriënt: de ellendigste der krankheden.
Weer de felle glorie van het licht, dat je treft als een plotse slag: je staat op een pleintje in de zon, tusschen weer glanzend-witte huizen. Dat is zoo lustig, zoo levendig, zoo kleurrijk, zoo glanzend, zoo'n pleintje in het Arabisch kwartier, dat we er uren konden staan kijken, al maar kijken en opletten: als een filmoperateur staat op te nemen, om het alles levend op te bergen in zijn platenkastje.
Dat is nu geen vereenigingspunt als in een moderne stad, waar alles draaft en holt in zenuwachtige opwinding en ijlende drukte. De Arabier is altijd statig, en heeft nooit haast. Zijn heel bewegen is poseeren. Al zijn gebaren zijn gemeten, voornaam. Met een onnavolgbaren zwier slaat hij den kaftan over zijn schouder in plooien, of
| |
| |
sleept hij hem achteloos na. Zijn tulband draagt hij als een kroon. Statig schrijdt hij voort, in zijn gepeinzen vereenzaamd, door niets van het aardsche rondom gestoord. Getweeën wandelen zij ginds, strak en beheerscht, met het gebaar als van standbeelden, die plotseling begonnen te leven. Je moet den adel zien van dat olijfkleurige of bleeke, bleek-bruine gelaat, en den kouden trots dier vuursproeiende, gitzwarte oogen. Maar hun gang is zoo gemeten, hun houding zoo vorstelijk voornaam, en heel die gestalte zoo indrukwekkend, dat je rondom je kijkt met die bewonderende verwondering, waarmee je zoudt toezien in een museum van antieke marmers, die van hun voetstuk gedaald waren om het leven te hervatten, dat zij voor verre eeuwen leefden.
Daar zijn ook arme, verwaarloosde, vieze bedelaars onder, vergoord in hun behoeftigheid: maar deze zijn even goed ook zonen van Allah, kinderen van den Profeet; en zelfs deze zijn prachtig in hun lompen, prachtig van plastiek en in hun soort van grijsgebaarde, door 't leven neergebukte, broeiïge ouderlingen.
Gaat er een gewone Arabier voorbij, in zijn ongewasschen, wollen plooien kleed, de bloote voeten in klepperende muilen en een lap goed in een achteloozen wrong om het hoofd geslagen, dan voel 'k al ontzag voor die altijd edele gestalte, den altijd nieuwen zwier van het decoratieve gewaad, de koude zelfbeheersching van dat onverstoorbare gelaat, met den gloed der levende oogen en den adelaarsneurs, die gelijk trouwens de heele verschijning aan de oude Romeinen denken doet. Maar wanneer daar een dier echte voornamen aan me voorbij gaat, met zijn tulband van neteldoek of zijde gestrikt, gedrapeerd in olijfgroenen kaftan, die over donker paarsen burnous valt, of leikleurig laken dat kaneelbruin bemantelt, - altijd een uitgezochte harmonie van teere tinten, altijd een even harmonieuze pracht van lijnenval en gebaar en beweging, - waar hij langzaam heenschrijdt in zijden kousen en keurig schoeisel, dan is het telkens of er een koning voorbij ging.
En zie dan hoe ze in 't voorbijgaan elkander groeten. Dat is het mooiste dat het Oosten mij geopenbaard heeft. Zij neigen het hoofd naar elkander toe, raken ieder met de rechterhand eerst het voorhoofd aan, dan de borst ter hoogte van het hart, als wilde dit beduiden: ik denk aan u, ik houd van u, - en eindeloos statig verstrakken de figuren weer in hun vorige, hiëratische rust.
Daar loopt nu een neger. Hij behoort tot een heel ander ras,
| |
| |
tot een volk van slaven. Maar ook deze boezemt mij ontzag in, door de kracht die hij in zich draagt, door de geweldigheid waarover hij beschikt in spieren en leden. Zijn schouders zijn breed, zijn gezicht is glanzend zwart onder de kroezelige haren; tusschen de vleezige lippen blinken de tanden ivoor-blank. Hij loopt als een lastdier tusschen deze schaar van vorsten.
Daar zijn de Bedoeïnen in hun bruinen burnous, met zwarten ringbaard en onedelen lappenwrong om het hoofd. Hun meisjes en vrouwen vertoonen het gebruind gelaat ongesluierd: zij kennen geen schaamte en lachen je toe met de groote, gevoellooze oogen; de geweldige gouden oorringen bengelen langs den donkeren hals, bij 't schudden van het hoofd wanneer ze lachen en gekscheren.
Daar strijkt de sjouwende arbeider voorbij in zijn afgedragen plunje van verrafelende wollen pij, zweetend onder zijn vuilen tulband, waaronder hij, schuin langs het voorhoofd, een takje mimosa schoof. En zoo zie-je er knapen ook, met bloemtuiltjes achter de ooren, bij gebrek aan een knoopsgat. Maar of het boodschappenloopertjes zijn, of kinderen met verbruinde gezichtjes die er onbekommerd langs de straat buitelen, allen dragen met denzelfden aangeboren zwier het mantelachtige, losse wollen kleed, dat in smijdige soepele lijnen de gestalten omzwiert.
Ook de Israëlitiesche vrouwen gaan er ongesluierd, maar sukkelen met denzelfden waggelgang als de Mahomedaansche langs de straat met de spitse keien. Ze zijn ook al kenbaar aan een eigenaardige, tootvormige hoofdbedekking, soms met goudbrokaat bedekt, die herinnert aan de middeleeuwsche Bourgondische vrouwenkapsels. Ook deze vrouwen gaan gekleed in de wazige omhulsels van zijde die glanzen in de zon, en haar, als de Arabische vrouwen, het voorkomen geven van wandelende wolken. Wij zagen zoo'n jonge Rachel ergens zelfs met Arabieren schertsen. Zij lachte triomfant, zoodat iedereen wel naar de groep moest kijken. De schoonheid dier jonge vrouw was verbijsterend.
Maar ziehier een Arabisch koffiehuis. Buiten staan er banken langs den muur. In de open binnenruimte eveneens, maar hier belegd met rieten matten. Ook is de bodem op deze wijze bevloerd. De gasten liggen er over de banken lang uitgestrekt, of hurken er met opgetrokken beenen op den grond. Ieder heeft zijn muilen vóór zich staan: de voeten vragen verfrissching. Ook kruipen zij op den grond bij elkaar rondom het dominospel. Maar velen, wanneer zij hun koffie
| |
| |
geslurpt hebben uit de vingerhoedvormige kopjes, verzinken er in gepeins en zitten dan zwijgend neer, tegen muur of bank geleund, met wijde oogen starend, of den blik gesluierd door hun droom.
Maar je kunt ze er ook in een kring gezeten vinden, rondom één die vertelt. Hun verbeelding hangt vol sprookjes en fantasieën, hun gedachte vol verzen en spreuken. Zoo van den wijn: ‘het stond geschreven bij Allah, dat een zijner uitverkorenen in zonde vallen zou; en een engel kwam en zeide: gij zult uw vader vermoorden, gij zult uw broeder doodslaan, of gij zult wijn drinken; kies. En de zoon van Mahomed koos wat hem het geringste kwaad scheen en dronk wijn. Maar hij werd dronken, en in zijn dronkenschap sloeg hij zijn broeder dood en vermoordde hij zijn vader.’ - Dit is een Arabisch herbergspraatje.
En zie nu den oliekoekenbakker bezig. Zijn fornuis sluit aan de straatzijnde den winkel af; het is met bonte tegeltjes bezet, uit leem gebouwd. Zelf zit de baas er boven op en roert zijn bolletjes in de sissende olie, boven het asschenvuurtje, voor zijn kruiselings over elkaar geslagen beenen. Het zwarte gezicht van een jongen volgt de bewegingen zijner vork, die de wachtende klanten voorziet met de graag begeerde gebakjes.
Daar loopen ook Turken, kenbaar aan hun rooden fez, en Cretenzers met hun plooibroeken en korte jasjes; Maltezers en Egyptenaars, die niet weten welke hun moedertaal is, daar ze alle talen spreken. Waarzegsters hurken er langs den weg, die de meest werkelijke heksen zijn die men zich maar kan voorstellen, afschuwelijk uitgeziekte en half vergane wezens, haast verdierlijkte gedrochten, die alleen nog maar als menschen gelden om hun menschelijke kleeren. Bedelaars zitten er onder hun lompen in elkaar gekropen, als vergroeide dwergen en verkreupelde menschenwrakken: zij verklaren de toekomst uit geheimzinnige teekenen, die ze schrijven in een vierkantje van uitgestort zand. En voorbij trappelen kleine, vurige paardjes met hun fiere berijders, bedaard-stappende ezeltjes met hun zware lasten, en soms een troep bruine, zakkendragende kameelen.
Eens zagen we tegen avond in de stad een vreemden stoet uitrijden: voorop paarden met tapijten bedekt, waarop jongens zaten, die kostbare kussens op hun knieën hielden. Dan kwamen lastdragers met korven op hun hoofd, en andere belast met spiegels en kleerkasten. Heel de buurt liep leeg. Het was een verloving. Het was de uitzet der bruid, die naar den vrijer werd gebracht. De jonge mannen
| |
| |
die meeliepen, zongen daarbij een lied, waaronder ze telkens bogen, neerhurkten en weer verder dansten. En zingend liep een heele volksschaar mee.
Wij slenterden uren en uren door de witte stad, die voor ons de poort was van een nieuwe wereld.
Dikwijls gingen we 's morgens naar de stadspoort die 't dichtst bij de Kasba, de kazerne, ligt. Beurtelings reden er Fransche officieren binnen en Arabische straatjongens, die als prinsen op hun paarden zaten. Dan waren het vrouwen die naar de moskee gingen, of terugkeerden van een gang naar de stad; Arabieren in hun kleurig gewaad, Sicilianen die uitreden met hun bontgeschilderde karretjes en de liederen van Italië zongen onder den Afrikaanschen hemel. we groetten den kolossalen neger die er op wacht stond in de blauwe uniform der inlandsche souaven; maar geen spier vertrok. Dan keerden troepen terug van hun oefening, en beurtelings bliezen de Europeanen in hun trompetten, en pijpten de Arabieren op hun vaderlandsche fluiten, terwijl zij met marschmuziek en paardengetrappel verdwenen in de donkere gangen van het fort. Door den boog der open stadspoort gezien, lag daar de blanke stad beneden, in den stijgenden middaggloed, geheel stralend en sneeuwwit. Alleen wat accacia's en mimosaboomen spreidden in vluchtige arabesken hun schaduw langs den zonnigen stadsmuur, die daar zwijgend rees tegen het purperige, donkere blauw van de lucht en straalde als van gebeeldhouwd barnsteen. Naar de andere zijde zag de poort, als met opgetrokken wenkbrauwen, uit naar het mysterie der open woestijn.
| |
III.
Het feest der zon.
Het was altijd een nieuwe weelde, de zon te zien stijgen over de stad, en 't blinken van haar huizen onder den wolkeloozen hemel. Verrukkelijk was het, uit te zien over Tunis, van het groote kerkhof daarnaast, dat heuvelig stijgt, - over de witte stad naast het groene havenwater, de witte stad in het groen van palmen en peperboomen, met eerst heel vér daarachter, over sompen en moerassen en dood land heen, - waar het kanaal zijn straat lijnt, groenig-spiegelend in het gele en grauwe der woeste velden, - de langgerekte blauwe zoom der zee.
| |
| |
Vreemde stemming van zoo'n Arabisch kerkhof in zijn grenzelooze, leege verlatenheid. Hier is geen plaats voor weemoed noch teerheid. Alleen het leven heeft hier rechten; de dooden niet meer. Zij liggen er zoo verlaten en vergeten. ‘Het was bestemd bij Allah’... En het egoïsme der levenden die zich losmaakten van alle herinnering, spreekt hierbij des te duidelijker.
De gewone graven worden er alleen maar aangeduid door een bankje met arabesken versierd, en een granaatappel die op de onsterfelijkheid duidt. De rijken bouwen er kleine, witte, laagoverkoepelde gebedshuisjes of kapellen. Bloemen zijn er niet, en boomen schaarsch. Het is van een troostelooze verlatenheid: de plek die er zijn moet, maar die men vergeet...
Ook dwaalden we graag over den stadsmuur heen, om vandaar in het verre landschap te schouwen, dat een voorgevoel geeft van de eigenlijke woestijn. Altijd is het weer het licht, de glorie van het licht dat je er zoekt, de zonneschijn over de dingen, die relief krijgen door hun schaduw, die transparant worden in den zonnengloed, die als van wezen veranderen in den brand van haar stralen. Van hier zagen wij vooral zoo mooi in het laatste middaguur het zwijmen van het zonnegoud over het uitgestrekte landschap, en het opengaan van den waaier van het wordend avondrood boven de verre Sahara.
Was dit landschap zonder de zon niet zoo maar een gewoon stukje aarde, een alledaagsch stukje Italië hoogstens? Nu is het voor ieder een nieuwe openbaring van kleurenschoon, onder het intense licht van Afrika's koperen hemel. Die roode aarde, die groene velden met hun bont gebloemte, die verre rotspartijen vooral, die als doorzichtig uit de vlakte opstaan, in de ijlte van deze doorzengde atmosfeer; ginds, veel uren ver, de vervloeiende heuvellijnen, als uit metaal gesneden: het is iets anders, iets onzegbaars. En met een huivering wordt-je je er hier van bewust, dat daarachter de woestijn ligt met haar glorie, haar verschrikkingen en haar diepe raadsels.
Bedoeïnen in hun kleurige dracht, die voorbij kwamen, donker tegen den blonden achtergrond, gaven het landschap nog méér diepte, gaven de bezonde aarde nog meer glans, terwijl hun purperen schaduw er langs gleed. Dan schommelden dromedarissen langs den stoffigen weg, de bulten slap, de koppen moe; en kameelen met hun last van leeren waterzakken, zwaar hangend naast het hooge zadel. Het stof dat zij opwolkten onder de zon, dreef in gouden wolken achter hen aan. Menschen en dieren, gelijkelijk donker, verbruind en grauw,
| |
| |
waren er als alleen maar om de tegenstelling. Feller blonk daarbij de gouden gloeiïng in het rond, waar het zandig land en de witte stad als in laaie stond, onder den met goud doorstroomden, vlekkeloosblauwen hemel.
Maar hoe was Tunis zelf niet 's avonds! En toen we eenmaal de pracht gevonden hadden van de schaduwrijke avondstonde binnen de stad zelf, verlieten we ze niet meer.
Het intense licht geeft ook de schaduw een eigen luister, een rijkdom van tinten, die voor alle overige streken ongehoord is. Hier wordt de schaduw zelf met licht doordrenkt, purperig en doorschijnend. Schaduw is er als een levende adem, met tinten en glanzen aangedaan, doorstroomd van innigheid en kleur als parelmoer, in een wondere betoning. Nu moest-je 's avonds dat spel der schaduwen zien over de witte stad. Ook als de zon weg was, bleef alles er nog lichtend. Een licht dat niet meer bestraalde, van buiten af, maar dat als uitstraalde uit de witte vormen en verschijningen zelf, als lichtte het nu uit het wezen der dingen op. Alle glans die overdag door de witte muren, koepels en minaretten, was opgeslurpt en ingedronken, glansde er dan uit terug, stroomde dan weer van de dingen uit, en stond er als sidderend in de ijle atmosfeer tusschen de verkoelende huizen en straten, éven, eer het in den avond vervluchtigde. Daarboven laaide het westen nog, gloed-rood van de zon. Maar ook het oosten kleurde al weer rozig van den weerschijn, als van den nieuwen dag die zich haastig meldde. Terwijl de hemel afkoelt, staat er de stad nog in brand, in lichtende laaie. Vreemd gloriëert er nu al dat wit om je heen, terwijl de schaduws zich legeren in alle hoeken en plooien: schaduwende tinten waar geen zon meer is, en toch licht. Het is het verkwijnen van het licht zelf, dat er als in al zijn kleuren brekend, wordt opgelost. Nog verduistert er niets. Het is een even weifelen tusschen dag en avond. Het is sprookjesatmosfeer, waarbij alle werkelijkheid tot droom wordt herleid. En je voelt het als een inleiding tot de verbeeldingswereld van het tooverrijke Oriënt.
Op dat oogenblik is alles gelijkelijk vervoerend. Die edele gestalten in hun gedrapeerde gewaden, de groote, donkere oogen vol mijmering en droom; die tallooze witte koepels der stad, die als maanbollen lichten; de minaretten als leliestengels opgerankt, die wonderlijk blijven stralen tegen het vroege duister, alsof zij er fluisterend staan en straks in een zacht gezang zullen uitbreken; de palmen die ruischend, loom bewegen; de mimosa's, die gouden vonken strooien
| |
| |
over cactus en aloë; accacia en oranjebloesem, en al de geuren van den zwoelen dag, die zich wellustig uitleven in den teergetinten avond...
Dan kun-je er zoo pijnlijk naar verlangen, om ook Arabisch te verstaan, om neer te hurken ergens waar verteld wordt, sprookjes en wonderverhalen, die gebloeid zijn uit dezen wonderbaren bodem, in dit aldoor onwerkelijke, aldoor verdwazende licht.
| |
IV.
Aan de kust.
Ook bezochten wij Cartagho. ‘Wij kunnen het niet overslaan’, zei mijn Italiaan die ook Latijn gestudeerd had. ‘Wij zijn het aan de schim van den ouden Cato verplicht.’
‘Ceterum censeo...’ zei ik; en wij gingen. Maar deze ruïnen vonden we onbelangrijk. Wij dachten beiden aan Rome. En kwamen we niet van Syracuse? Maar de omgeving is teer en fijn van vorm en tint, geheel niet inspireerend tot schrikwekkende visioenen en gruwelgezichten als van Flaubert's ‘Salombo’. Het verleden is hier voorbij. Ook het verleden van het bekeerde Afrika, waarvan Louis Bertrand zoo roerend te spreken weet. De golven tegen het verbrokkelde muurwerk der eens zoo geweldige veste, hebben klacht noch kreet voor alles wat er eenmaal was en viel. Op deze melankolische kusten ook is er niets anders dan dat eenige, alles beheerschende, over alles zegenvierende: de zon. Zij is leven en dood tegelijk. Zij doet de groeizaamheid der aarde in vlammende bloemen uitbarsten en verslaat ze dan weer en verbrandt ze in haar gloed. Op 't gebarsten gesteente zont zich de schichtige hagedis, tot ze er als tot levenloosheid verstard ligt, steen op 't gesteente. Maar het is of de natuur hier haar vreugde vindt in het zich verzengen en verteren laten bij deze daverende glorie.
Rijzen en verijlen in haar gloed, opleven en vervloeien in haar licht, reikhalzen naar haar komst en krank-worden van haar kussen, om dan droomend, smarteloos-verglijdend te vergaan: zoo heb ik er het leven gevoeld en wist mij een vreemde in den ‘Garden of Allah’. Dit zien van Afrika is als een bladeren in een zeldzaam prentenboek, waarvan de tekst je onverstaanbaar blijft, en dat niet anders bij je achterlaat dan een heimwee naar eigen jeugdland.
Wij bezochten ook Sidi-Bou-Saïd, het Arabisch dorp op zijn
| |
| |
heuvel bij de zee. Dit is op zich zelf een sprookje. Maar wat zul-je er anders van zeggen dan dat het wit is, geheel wit, fantastisch wit, alleen met telkens lichtblauw geverfde deuren en getraliede vensters? Er beweegt geen levend wezen in dit dorp, dat als een witte, dichtgevouwen bloem is: een witte roos voordat zij opengaat, vol geheim en weeken geur, vol witte schaduw. Alleen in de twee gelagkamers waarmee Sidi-Bou-Saïd aanvangt, troffen wij wat koffieslurpende Arabieren, met goedig gelaat en zonder verbazing in hun bruine oogen. Heel de rest leek onbewoond. Niets verstoorde er ook maar éven de stilte. Elk van zijn suikerwitte, vensterlooze huizen, onder den witten vuurtoren en 't witte minaret der kleine moskee, ligt besloten binnen zijn eigen ommuring, waar palm-en en eucalyptusgroen overheen hangt: alles besloten in eigen droom. En van de hoogte waar dit mysterie-dorp op zijn blonden heuvel ligt, weerspiegelt het zijn blankheid in de blauwe zee, die er om het rotsig voetstuk spoelt in een halfring, maar met ingehouden adem.
Dit is nu 's niets anders dan een sprookje: een sprookjesdecor, waaruit alle leven schijnt gevlucht. Het leven zou er eerst weer na de heete zonne-uren openbreken. Maar zooals het daar in den middag te slapen en te zinnen lag, was het als een luchtspiegeling; geen tastbare werkelijkheid.
Wat schuilt en schemert daar alles achter die deuren en dicht-getraliede vensters? Je denkt aan zwoele weelde, lauwe geuren: een schemer van dampen. Je ziet het fonkelen van vreemde juweelen, meubels ingelegd met parelmoer en ivoor, divans met tapijt bespreid en met goud bestikte kussens. Je hoort het gorgelen van de nargileh, waarbij blauwe walmen stijgen. Hoor-je het stappen niet van den almachtigen heerscher, die naar het geheimzinnigste zijner vertrekken schrijdt, in de verborgen diepte van het huis, diep achter de gaanderijen, waar de rozen overhangen in 't slapend waterbekken?
De meester. Heeft hij woorden op de lippen, die hij las in de liederen van Motanabbi of Aboel Atahija; of knijpt hij vertoornd de zweep in zijn beringde vingers, en heeft hij het lemmer van een dolk gewet? Is zijn hart geroerd door een Koran-vers, of heeft de argwaan zijn ijverzucht geprikkeld?
De boomen ruischen: ga voorbij. De oranjes over den strakken, witten muur fluisteren: zie niet op. De scherpgepunte cactus langs den weg vermaant: ga heen, ga verder. En de zee zegt vermanend: ga met zachter schreden...... Maar uit niet één huis klinkt ook maar
| |
| |
het zachtste gerucht; geen stem, die, nog zoo schuchter, in klanken uitbloeit achter de dichte tralies. - En ik kom vandaar in het bloeiende veld terug, als had 'k een oogenblik buiten de wereld gedwaald.
Weer kom-je tot je zelf en je eigen gedachten. En starend op dit strand, waar de beide torens rijzen van de kathedraal van Lavigerie, tracht ik mij in de heugenis in te leven, dat dit het vaderland is van Cyprianus en van Augustinus, de beide apostelen van het overzeesche Rome. Ik wil er mij Lodewijk den Heiligen voorstellen, deze levende tegenstelling van Frederik II, zijn tijdgenoot: hoe hij hier, gedurende den achtsten kruistocht, uitgeput neerlag in zijn legerkamp en, boetend uitgestrekt op een aschhoop, den geest gaf, op het oogenblik dat de schepen van Karel van Anjou de haven van Tunis vulden. Ik wil er Karel V ook zien, die Tunis verovert en de zee vrijmaakt van den piraten-koning Khair-Oeddin, Barbarossa genaamd, die Venetië beoorloogde... Maar dit alles, namen, feiten, herinneringen, geeft hier de verbeelding geen stof. Dit landschap kan niet Europeesch tot ons spreken. Carthago en de kruisridders, alles is hier gevaagd, verteerd, tot asch geworden, op den wind verstrooid, - alles wat niet van de woetsijn en de zon was, van Arabië en den Islam. En vreemd sta-je op dit strand, verdwaald en verdwaasd in deze andere cultuur, in dit andere bestaan, en de fantasieën die er stroomen uit zijn bodem en zijn lucht, zijn bloemen en zijn rotsen, waar alles sprookje wordt en wonderdroom, alleen maar wetend van de zon en haar alles overstelpende geweldigheid.
(Slot volgt.)
|
|