| |
| |
| |
[1929/6]
En Abraham lachte.
door Pol Heyns.
I.
Herenthals was de stad. Tusschen de rilde populieren stak de belforttoren als een guitige thuiswijzer van zijn heerlijkheid te klappen.
Een schaliën helm met spitse punt boven een jolige wemeling van hupsche beiaardklokjes; en een traliënhek rond den wandelgordel.
Daaronder het kamerke van den torenwachter......
‘Een fel weerke, vandaag!’ zei Abraham tegen zichzelf. Hij wreef tevonden over zijnen buik en stak een versche tabakspruim in zijnen mond.
‘Eens kijken of de stad nog braaf is’ loensde hij en hij ging op het torenhek staan.
‘Hi, hi, die oude wijvekes weten wel hoe ze hunnen tijd moeten dooddoen. Zie ze maar eens vieren!’
En hij was jaloersch op de oudjes van Sint Anna-godshuis, die bij groepjes met de kaart speelden en geweldig sloegen met hun grove handekes.
‘Nu, tante Trees, zal 't daar beter hebben dan bij ons thuis, en wij hebben heuren last niet, zie-de.’
Abraham keek verder.
Sinte Petersgodshuis lag rustig als een vijver. In den hof zaten de peekes op hun knieën patatten te rapen en Mijnheer pastoor stond erbij als bewaker met een lange pijp in zijnen mond.
‘Als ik maar nooit in een peekeshuis versukkel’, grinnikte Abraham, ‘dan zou ik in mijnen ouden dag nog moeten leeren werken...’
Aan de Bovenpoort volle vrede. Daar stond een groene soldenier met de pluim van zijnen helm zot te wiggelen tegen den stok van zijn lans.
| |
| |
In 't besloten hof waren twee witte nonnekens de eenden op den grooten vijver aan 't treiteren met het eten dat ze in hun handen hielden en niet geven wilden.
Aan de Koepoort zaten de soldeniers te vrijen met een dartel meideken.
‘'t Is toch ons Marieke niet’ dacht Abraham, ‘en d'ander gaan me niet aan...’
Verder dan 't guitige Valpoortje der Minderbroeders kon hij niets duidelijks merken. Enkel als er brand was viel het onder zijn bereik en dan stormde de klok heel de gemeente overhoop. Voor de rest stond er een wacht op den Floristoren... Ah, die had zooveel niet om zijn oogen op te verslijten als hij. Die had vlakbij de bergpoort met een dikke tros waakzame soldeniers. De Boschpoort ook al. Daarbij, in 't gasthuis en op 't Begijnhof is er nooit van zijn leven iets merkwaardigs voorgevallen. Maar hij had er den kant der Zandpoort nog bij, met het Sint Magdalena-gasthuis en 't woelige Schuttershof.
‘Allo, 'k moet toch iets doen om mijne kost waard te zijn. En 't is weer al afgeloopen voor een uur.’
Hij dook zijn kop en trapte het torenkamerke binnen, lei zich te slapen op een lage rustbank en droomde van de peisvolle rust van zijn hartelief stadje.
| |
II.
De baas had zijn gezellen gesproken van het vele werk. De kermis stond voor de deur en uit Engeland was er een zware bestelling gekomen, waar natuurlijk veel ponden aan vasthingen.
‘Zie, mannen, als ge die vijfhonderd ellen laken nog voor de kermis krijgt afgeweven, trakteer ik met pensen, met rijstpap en drij tonnen bier!’
Rikus van 't Lantaarnpaddeke riep: ‘Bravo, baas, dat komt klaar.’ Toen weerf de baas in zijn handen, dacht aan de vele Engelsche ponden, die eraan vasthingen en spoedde zich in zijnen winkel.
De weefgetouwen klabotsten en de touwen gierden dat het een aard had. De werklust kwam erin en de tongen kwamen los.
Jef van Mie Gevers begon te zingen met een stem die weerbotste van 't danig lawijd:
| |
| |
‘Wilde eens hooren liegen?...
'k Heb 'ne meulen zien vliegen,
Hij vloog te Balder door het zand,
Het water zag gelijk 'nen brand,
De vischkes liepen op de straten
Om wat voeder op te rapen.
Dat zwierden zij op haren hals
En reden er mee naar Herenthals.
Van Herenthals naar d'oude kluis
Maar daar was niemand thuis.
Wilde nog eens hooren liegen?
Ik ging lestmaal van hier naar Romen
Daar zat een walvisch in de boomen,
Hij preëkte in 't latijn,
In 't grof en in 't fijn.
Toen kwam ik in de Mispelstraat
Daar was een wijf, die hiet Kordaat.
De honden stonden te boteren;
De katten waschten de schotelen,
Met allebei haar vleugelen?
Zijn dat geen ferme leugenen?
Als hij gedaan had keek hij even op en lachte:
‘Van die drij tonnen bier zouden wij er nu al gerust een kunnen gebruiken’ en hij knipoogde naar Jan Schrieck.
‘Snotneus, sloeg deze terug... hadt ge mij eens laten doen!’
Maar Jef van Mie Gevers wist zijne snuit staan en voor geen drij als Jan Schrieck zou hij 't zijne ongezegd laten.
‘Wat zoudt gij gedaan hebben lawijdmaker?’
‘Opslag vragen, mouwveger!’
‘Gij? Dat durfde-gij niet!’
‘Dat zoudt ge dan wel gezien hebben.’
‘Als de baas weg is, groot woord en anders zoo stil als een kwezel in de kerk.’
Jan Schrieck vloekte venijnig.
| |
| |
‘Sst, jongeske,’ kwam Rikus van 't Lantaarnpaddeke tusschen: ‘God ziet mij, hier vloekt men niet.’ en Jef van Mie Gevers joelde 't uit:
‘Kuischt uwe mond af, Schrieck, en denkt dat ge niets gezegd hebt.’
Dat kwam Jan Schrieck de zenuwen bijten. Hij sprong van achter zijn weefgetouw weg, en koleirig als een gebeten rat:
‘Als gijlie uw zweet laat aftappen om een pens en telloorke rijstpap, dan zij-de gijlie allemaal vijgen!’
De gezellen lachten hem uit.
‘Snotneuzen, mouwvegers, kruipers!’ siste hij woedender nog.
‘Schrieck, zeg nu uw eigen eeretitels maar op’ floot een geestige leerknaap in zijn veilig hoekske.
Schrieck snapte zijn kiel van den kapstok, rukte zijn versleten buisklak op zijnen kop.
‘Zeg aan den baas, dat hij meer betaalt, als hij meer werk wil. Ik trap het af.’
‘Salut Schrieck, tuimel niet over den drempel.’
En ze lachten allemaal uitgelaten hard. Want nooit nog zagen ze die koppige eigenzinnigheid van een Schrieck en niet begrijpend schudden ze hun ruigen kop over die uitnemende gierigheid.
| |
III.
In het gele licht van de lampekap zit kleine Hein te spelen met een houten vogel. Hij houdt zijn mollig vingerke tegen den scherpen bek, benieuwd of het beestje niet knappen wou...
Toen Deken De Rode door de breede eiken deur instapte had Heinke verschrokken opgekeken.
Hij herkende, stak zijn vette armkes zwaaiend omhoog en kraaide zijn plezierigheid luidkeels los.
‘Waar is vadertje, Hein?’
De kleine stak zijn groezelende vingerkes in De Rode's vriendelijken baard, en riep op moeder: dat Mijnheer De Rode in huis was!
Moeder kwam dadelijk binnen gespoed; zij schoof vriendelijk een stoel bij voor De Rode en keef op Heinke omdat hij naar mijnheer zijn linke hand had uitgesteken. Dan ging zij haar man roepen naar de stapelplaats.
| |
| |
Heinke zat al te knabbelen op de lekkere beschuit-met-suiker die hij van De Rode voor een kus in den stekelbaard had afgekocht.
Toen kwam vader binnen. Hij lei zijn schort over een stoel, prees de goede koek van Heinke en de goedheid van Mijnheer De Rode en ging met deze zitten klappen tegen de kleine raamkes langs den straatkant.
‘'k Zal eerst het vertrek eens wat ruimer verluchten’ en de baas draaide een vensterken open om den koelen avondwind binnen te laten.
Over de stad hing een genadige rust.
De menschen zaten saam getroept op de straathoeken waar, voor het Lieve Vrouwken, het keerseken uit den lanteern een vredigen glans op hun gezicht lichtte en over hun grove kleederen een trilling tooverde van gele sprookjeslucht.
De kinderen lagen in hun zachte beddekens door het dakvenster te turen naar de sterren die ze tellen wouen, maar niet tellen konden.
Hier en daar blafte een hond zijn kwaad vermoeden uit, in de hoven speelden de katten hun liefdespel of schreiden langs den waterkant als kleine kinderen, vreeselijk en bang. Een koe beurelde eendelijk-lui van den grommelenden honger en deed de hennen op hun slaapstokken kakelend den kop uit de borstpluimen schrikken.
Maar 't werd alles weer rustig over de stad onder het kalme gezicht van de volle maan in de lichtblauwe avondlucht.
Deken De Rode en baas Verschaeren bespraken met even kalme rede het geval van Jan Schrieck, die het gildereglement door zijn staken overtreden had en naar datzelfde reglement diende gestraft te worden.
Huns geheugens had een dergelijke overtreding nooit zich aangeboden. Van overouds nochtans was de straf hiervoor een mondgemeene spotternij tegen onwilligaards.
De Deken wien de fijne lachplooikes rond de guitige oogen sprongen citeerde plechtig uit het beduimelde gildeboek:
‘In de wet is getermineert dat die verweerdere zal komen van heden in acht dagen, hier op het stadhuis, blootshoofd ende blootvoets hebbende in elke hand een wassen keerse van een halve pond elk, ende bidden den ambachte vergiffenisse van zynen misgrype van der leeninge van zynen brieve, ende laten die eene keerse hier opter stadhuis ende die andere dragende voor Sinte Woutruyt opten autaar, ende die daar laten, ende voorts hem wachten van gelyken
| |
| |
nog te doene, want t'en soude hem alzoo niet meer worden vergeven’
‘Dat zal ne krak geven’ knikte Verschaeren.
‘Spijtig voor 't leedvermaak,’ besloot de deken, maar stipt naar de letter zal de straf worden toegepast. Zoo dadelijk ga ik den schout nog opzoeken om alles voor dit duchtig eksempel te bereiden.’
Hij bood baas Verschaeren ten afscheid zijn trouwe hand en wou heengaan, maar Heinke kwam op hem toegevlogen: ‘Mijnheer De Rode, eerst nog peerdeke rijden!’
Vader grommelde iets van ‘Op 'nen anderen keer, want dat mijnheer nu geen tijd had!’
Maar Heinke zat al op De Rode's voet en klampte aan zijn knie, terwijl De Rode wipte en zong:
'k Zou ons Heinke gaan verkoopen,
Waar 'k zoolang mee heb omgeloopen.
Toen schoten ze allebei onbedaarlijk in den lach om den smaak van hun pure pret te luchten.
De Rode trok Heinke aan zijn witte krullen, lachte nog eens tegen vader en ging heen...
Heinke bleef den goeden deken zwijgend nakijken... tot hij weer dacht aan zijn suiker-beschuit, en ze gretig ging opknabbelen.
| |
IV.
't Was geen marktdag en toch wemelde de markt van volk.
De verschillende gildedekens hadden alle werk stilgelegd. Zoo zouden de werkgezellen gelegenheid vinden om in de straf van Jan Schrieck een voorbeeldige waarschuwing te zien. Alleman was te been.
De mans hadden hun vrouwen mee, en achteraan kwamen de kinderen ook. De paters Augustijnen en de Minderbroeders die daar
| |
| |
ook al waren, verdeden hun tijd van wachten met verstoord brevieren. De magere wijvekes en de propere peekes uit de Godshuizen, die huns levens een dergelijk geval konden herdenken, hadden geweldig veel praats en vele luisteraars. Breed en hoekig was hun gebaar en in hun oude oogjes kwam het jonge leven terug vonken schieten.
Van op zijn luchtig torenhek had Abraham Caers dit woelig beweeg te volgen. Weinige dagen was hij over zijn hooge ambt zoo fier en zoo blij als vandaag. Hij voelde de tevredenheid omhoogdringen door zijn heel lijf. Hij begon de beiaardklokjes te streelen, zuiver-uit om wat van zijn overdadig plezier kwijt te zijn. Hij wandelde maar rond, keek gedurig een anderen kant uit en zag het zwarte volk uit alle straten aan spoeden.
‘Daar zijn er onder u geen vijf, die 't spelleke zoo goed zullen zien als ik’ lachte hij en hij knipoogde eens zot naar de tintelende zon, die hoog aan den hemel zat en precies ook al wachtte.
Toen kwam er rumoer in 't volk. Hij zag er velen, die kwaadaardig wrongen om dichter bij de pui te komen... anderen wipten op hun tippen omhoog en rokken den hals zoo hoog ze maar konden. Op de vensterbanken beneden stond alles volgetast en boven staken de vensters open en stond het ingezeten volk van de stad benieuwd te wachten.
‘He!’
Een groene soldenier kwam plechtig op de belfortpui gestapt. Met een gemeten gebaar bracht hij zijn horen aan den mond en toette om stilte.
Toen kwamen de vijftien gildedekens buiten, rijkelijk gekleed in hun hoogdaagsche tabbaarden en ook de zeven schepenen met hun strengen schout.
't Werd over de markt zoo stil als in een kerk.
Maar toen het volk Jan Schrieck merkte, die als een verlegen dwaas, geleid door twee soldeniers voor de pui kwam staan, toen vloog er een schramper gegibber doorheen. En luider en geweldiger schoot het op tot een verdoovend gefluit, zoodat de soldenier een tweede maal moest toeten om stilte.
Deken De Rode trok uit zijn tabbaardmouw een groot vel perkament en las over 't luisterende volk de beschuldiging af:
‘Wij, De Rode Johannes Franciscus, deken der wevers, in akkoord met de dekens der andere gilden zonder uitzondering, beschuldigen in naam van de aloude en sterke gildetucht den wever Jan
| |
| |
Joris Schrieck, van zware overtreding tegen de gildewet. Wij vragen den hooggestrengen heer Schout van onze doorluchte stad op beschuldigde voornoemd, de straf toe te passen in ons gildeboek tegen bedreven vergrijp voorzien.’
Hij plooide het gildeboek open op de gereedgehouden bladzijde en las de bepaling der voorschreven pene luide voor:
‘Dat die verweerdere zal komen van heden in acht dagen hier op het stadhuis, bloothoofds en blootvoets, hebbende in elke hand een wassen keerse van een halve pond elk ende bidden den ambachte vergiffenisse van zynen misgrype van den leeninge van zynen brieve, ende laten die eene keerse hier op 't stadhuis ende die andere dragende voor Sinte Woutruyt op ten autaar, ende die daar laten, ende voorts hem wachten van gelyken nog te doen, want 't en zoude hem alzoo niet meer worden vergeven.’
Jan Schrieck stond daar als een halfdood schaap te hijgen naar asem en naar vrijheid. Zijn bange oogen staarden wezenloos op de punt van zijn bloote voeten.
De strenge schout deed twee stevige schreden naar voor. Hij liet zijn kouden blik over 't volk loopen en donderde los:
‘In name van Jan, hertoge van Brabant en heer van deze stad, bekrachtigen wij het vonnis door het gildeboek der wevers tegen beschuldigde voorzien, en bevelen wij hem, in 't aanzien van de gansche stad aan de voorgeschreven pleging te voldoen.’
Met de punt van zijn scherpe kin deed hij teeken dat Jan Schrieck mocht beginnen. De oogen star op den grond trad deze bevend vooruit. De dikke flappende kaarsen drupten heete wasbobbeltjes op zijn verweerde handen...
Hij wist niet goed hoe beginnen om met een slagje kranigheid zijn gereedgemaakte zinnekes af te rammelen.
De schout die al ongedurig werd schraapte dreigend zijn keel.
Schrieck snapte met een lippesmak het laatste speeksel uit zijn mond...... en begon ijselijk te knarsetanden. 't Koude zweet perelde op zijn bloote voeten; door zijn verhitte leden schoot een fijne jicht.
Zijn oogen begonnen te schemeren... hij kon ze niet meer om neer houden... hij zou... en hij keek omhoog den rooden toren langs, naar den beiaardbol.
Bevreesd van ook maar één toeschouwer in 't oog te kijken, bleef hij omhoog staren......
Daar stond Abraham Caers!
| |
| |
‘Miljaar, miljaar!’
Over zijn bleek gezicht kwam een ijzige grijns liggen.
‘Miljaar, miljaar!’
't Scheen Abraham of Schrieck hem wou dood kijken... Zoo vreeselijk stond die blik te glariën in dat vreeselijk gelaat.
‘Miljaar, miljaar!’
Abraham dacht er aan hoe Schrieck anders toch zoo veel praats had en zooveel durf liet blijken... en hoe hij nu daar stond te geeloogen als een uitgemergelde kater.
Abraham begreep meteen het wijze inzicht van deez' dwaze straf... en Abraham lachte.
| |
V.
Toen Schrieck na de strafpleging thuis was binnengevallen, had hij twee uren aan een stuk, den kop op tafel, liggen huilen.
Fien, de vrouw, had zich wel gewacht ook maar één woordeke te beproeven om den sturen griezer wat milder te stemmen.
Zij hield zich achteraf in de keuken, en poezelde haar ongeduld weg op den stijven rug van de spinnende kat.
Vooraan waren de luiken den ganschen dag toegebleven. Een erge bengel had er met ruige houtskool een venijnig rijmke opgeschreven. En om er Schrieck bekend mee te maken spelden twee, drij deugnieten samen, luidkeels en herhaaldelijk wat er te lezen stond:
en hij durft niet buiten komen,
hier in 't vrije van de boomen!
En hij houdt zijn deur op slot
steekt zichzelf alzoo in 't kot,
die sterft nog van de schrik!
Schrieck deed of hij het niet hoorde. De smaad van die snotterkes was eigenlijk toch maar naaperij van 't groot volk. Dat, dat waren de sloebers, de schurken!
| |
| |
‘Miljaar, miljaar!’
Als hij zijn diepe wrok in een reesem vloeken en verwenschingen wat had gelucht, begon hij zoetekes aan te kreunen.
‘Och, 't was allemaal zijn eigen fout! Hij zelf had het onheilswiel aan 't rollen gebracht...’
En van schreiende ‘Hi! hi!’'s doorschokt, begon hij het tragisch verloop van zijn avontuur te herdenken: de staking... de gevangenis... het onderhoor van den schout, de strafpleging op de markt. Hij zag weer alles in zijn verbeelding voorbijtrekken. En hij hoorde zoo duidelijk weer den honenden lach van e duizend menschen die rond hem stonden te gapen.
Wie juist, dat had hij niet durven zien... moest hij er eene van kennen... hij sloeg hem wel dood! Ja, hij kende er toch één: de torenwachter! En Schriek beet op zijn lippen dat het bloed er uit striepelde. Hij sloeg met de vuist op tafel - de kinderen op straat ijlden weg - en stampte vervaarlijk vloekend de kamer rond.
Fien, de vrouw, hoorde zijn harden stap bonken op den harden vloer... en zij werd banger en banger.
Zij nam de kat op die haar zoo zoetekes aankeek met haar glazen oogskes en zij ging schuilen bij de geburen.
Schrieck ging de duistere kamer niet buiten.
Eerst als de barre koleire eventjes afkoelde ging hij terug aan tafel zitten en nam het heete hoofd in de rillende handen......
Wraak bedenken!
Hij zou er wel iets op vinden om dien nijdigaard van een Caers dat spelleke terug te lappen.
't Zou iets fijns zijn! iets heel fijns! En iets waarvoor hij zelf geen tweede straf zou kunnen oploopen!
| |
VI.
In ‘'t Priëelken van geestelijker wellusten’ las Trezeke Caers zeer zuiverlijke liedekes. Het zonneke schitterde op haar brilleglazen hevig-gouden rondekes, en weerspiegelde omgekeerd: letters van haar boek op het bleeke perkament van haar kaken.
De roode geranium op de vensterbank dreef een vaste schaduw op het tafelke dat er tegenaan geschoven stond, waarop twee en twintig fijne stuivertjes zeer kostelijk zilverden.
| |
| |
Twee en twintig zilveren stuivertjes! Hoe had ze zooveel nog in haar ouden dag bijeengekregen?
Ja zie, eigenlijk had ze hierom het reglement van Sint Anna-Godshuis schromelijk overtreden. Vijf keren had ze het klompeke boter, dat strengelijk tot eigen gebruik werd toegewezen, zeer heimelijk aan den man weten te brengen.
't Mocht niet... maar, och Heere, daar is zooveel dat niet mag en dat toch gedaan wordt!
Tenandere, geen haan zo er zijn bek over openkraaien. Het geld zelf zou ze zuinig besteden, met nieuwjaar een paar nieuwe slefferkes tegen de koude voeten; een leukere kant voor haar besten onderrok; en dan 't een en 't ander klein lekkers tegen den vuilen mond.
Wijl ze die hopelijke koopjes zoo plezierig overdacht bekroop haar plots een angstige achterdunk. En zoo meteen verkende ze hoe dwaas en onvoorzichtig ze was dat looze geld zoo maar vrijelijk op tafel te laten liggen.
Moest er een der ‘momboirs’ eens op inspektie komen en vragen waar vandaan die vele stuivers in haar hand geraakten! Het zou kwalijk verloopen met haar blije droomen. Onvoorwaardelijk zou ze worden op straat gezet, om steuneloos, zelf eigen huis en eigen have recht te houden.
Algauw trok ze een steenen pot uit het kaske en borg er de twee en twintig stuiverkes onder de witte boonen, die ze eerst in den winter gebruiken wou.
Nu ze alles zoo zuiver in veiligheid wist, ging ze weer in haar zeteltje leunen, en las in ‘'t Priëelken der Geestelijke Wellusten’ haar zuiverlijke liedekes met grooten wellust voort.
| |
VII.
De vrouw van Remi Broeckx had het aan Schrieck verklapt. Zij had met heur man even kwestie gehad over de boter van Trezeke Caers. En daar Remi voor geen twintig wijven toegeven wou dat hij boter gekocht had die sterk rook naar de rapen, wou ze voort die boter in huis niet meer gedoogen.
Jan Schrieck had het goede koordeke in handen. Nu zou de pop aan 't dansen gaan naar de lusten van zijn eigen kwaad begeeren en zijn ijverige wraakzucht.
| |
| |
De ‘momboir’ van Sint Anna-Godshuis, wien hij verleden jaar aan luttelen prijs twee vette konijnen verkocht, dierf hij zonder vrees van dit geheim op de hoogte stellen. Persoonlijk had deze zich van 't vergrijp gaan vergewissen. En toen hij van Trezeke met looze streken en fijne strikvragen een bange bekentenis had ontlokt, had hij den raad van 't Godshuis doen bijeenkomen.
Daar lag hun besluit nu als een ergerlijke grijns op het gelaat van Jan Schrieck. De torenwachter zou nu van zijn lachen wel verkeeren. Want zonder verder komaf zou Trees Caers worden buiten-gezet en alle hulp vanwege den onderlingen bijstand zou haar voortaan onvoorwaardelijk ontzegd blijven.
Abraham Caers kon nu haar broodje smeren en haar pijpemutskes strijken! Kurieus of hij nog lachen zou, de loeder!
Jan Schrieck voelde zich uitbundig blij. De stad mocht hem verfoeien als een venijnige vent, hem uitjouwen als een jaloersche hond, hem nawijzen... hij zou 't niet voelen.
Torenhoog zou hij zich verheven denken boven dit ellendig geknoei en gefrazel... torenhoog als Abraham de wachter...
Nee... hooger nog. Zijn lach zou nu de bitterheid schrimpen in 't gemoed van Caers. De beurt was aan hem.
En innerlijk verpreuvelde hij zich erin: Abraham op zijn torenkamerke te zien zitten met een treurige lip verbijtend de wederwraak van Jan Schrieck. Hij hoorde hem vloekend over en weer stappen...
‘En dat hij al armoe genoeg leed zonder den pot nog te moeten deelen met Tante Trees...
En dat het kleine volk al genoeg last verkocht zonder daarbij nog de grilletjes te moeten involgen van Tante Trees...
He, Caers, wat zegt ge van Jan Schrieck...?’
Abraham Caers zei niets.
Hij zat op zijn zingenden toren met een hart als altijd. De vreugde speelde over zijn gemoed de zuivere klanken van een onverstoorbaar contentement.
Eigenlijk had Schrieck hem onbewust een fellen dienst bewezen. Roos, zijn vrouw, sukkelde sinds weken aan 't vingerfeit, en Abraham had al die dagen zelf de patatten mogen schillen en het kleinste kind mogen busselen.
Nu was daar Tante Trees om dit karweitje met veel plezier over te nemen!
Abraham schudde zijn tinselig hoofd vermakelijk over en weer.
| |
| |
De beiaard schoot aan 't rammelen over de zonnige stad het liedeke van den Reus......
Abraham zong mee:
‘Sa moeder zet de pap op 't vier
‘Potdorie!’ 'k wist niet dat ik zoo fijn een dichter was’, zei Abraham, en Abraham lachte.
| |
VIII.
In de taveernen hing alras het nieuws verspreid van Treezeke Caers heuren verhuis. De bazinnen vertelden het aan hun klanten wijl ze de pinten voltapten en met een mes het overtollige schuim in den klasemmer schoven.
‘Abraham Caers zal er een goeie meid aan hebben’ spraken ze, En ze meenden het. Want Treezeke was nog tamelijk goed te poot, kon breien en stoppen zonder brillen, en patatten schillen zonder de steken erin te laten.
Toen Jan Schrieck dat zoo opgenomen zag, zou hij gaan barsten hebben van woede.
Fien, zijn vrouw, kon niets goeds meer verricht krijgen. De soep was te zout, de patatten niet gaar; de stoof brandde te hard of niet hard genoeg.
De kat dierf niet meer in huis komen, sinds ze dien formidabelen stamp kreeg onder haar lenige lijf. Ze ging nu elders vleesch dieven en melk slabben.
Op de weverij liet Schrieck geen gebenedijd woordeke uit zijn grooten mond komen. Van tijd tot tijd floot hij op zijn eentje een nijdig deuntje; voorts liet hij zijn werk geen sekonde met rust.
‘'k Geloof dat de Jan nog altijd voortleest aan zijn penitentie’, zei Rikus van 't Lantarenpaddeke.
‘En ik’, gibberde de werkknaap achterna, ‘ik zie hem nog trappistenbroeder worden!’
| |
| |
‘Misschien wel pater,’ deed Jef van Mie Gevers daarbij.
‘Watte, pater? Als dat waar is ga ik bij hem mijn leelijkste zonden biechten... en als hij mocht kijven, zou 'k hem zeggen: zwijgt gij maar bravekes stil pater, gij hebt gij nog leelijker pakskes aan uw conscientie hangen!’
Jan Schrieck deed of hij hun geplaag niet hoorde. En feitelijk sloeg hij op hun woorden weinig acht. Zijn gedacht stond op andere dingen te zinnen: hij moest iets vinden om Abraham Caers voorgoed een lap te slaan, om hem voor eeuwig en altijd die smerigen lach van het gezicht te trekken... maar hij vond niets... niets... hoegenaamd niets. Het bloed schoot hem kwaadaardig naar het heete hoofd en neep op zijn oogen een benauwelijken druk. Het klabakken der getouwen en 't scherpe gieren der draden begon hij erg treiterend te vinden.
Eindelijk toch had hij iets gevonden. Aan niemand zou hij het zeggen! Een strikt geheim zou het blijven voor zijn eigen koppigen eigenzin.
Ware 't anders...... nee, 't mocht niet anders worden. En 't zou niet. Caers zou in elk geval zijn lachen nu wel verleeren!
| |
IX.
De zwart-blauwe nachthemel hing groot-open en was van fijne sterren dicht doorprikt.
Een eenige vledermuis twinkelde door de stomme straat, en een zwarte kater miauwde van hopelooze gulzigheid naar die onbereikbare brok.
Door de smalle spleten der vensterluiken schemerde de flauwe rozigheid van een nachtlichtje. De knappe stap van de nachtwacht werd nergens gehoord.
Rond het roezige kacheltje van de wachtkamer zaten ze hun ruige schenen warm te wrijven, want ze profiteerden van de ruime goedzakkigheid van den dienstdoenden sergeant.
Kob Van Dael, die de ronde moest optrekken in het Boerenkwartier zat rondekes te dampen uit zijn kort pijpke, terwijl Rik Van Snick en sterke vischnet vlocht en vlijtig op zijn tabakspruim sikte. De sergeant lag langsuit te slapen op een breede rustbank en had onder zijn hoofd een pelsen rugzak liggen.
| |
| |
Abraham Caers alleen hield zijn ambtsgeweten wit. Bij de wake op zijn hoogen toren bleef hij streng wakker; liet hij geen half uurke voorbijgaan zonder de stad te overkijken om zich van haar rust volkomen zeker te maken.
Tusschenin sneed hij uit harde houtklompekes zeer nette Lievenvrouwenbeelden met schuin-uitpannende mantels.
Minou, de kat, die op den toren zijn éénige gezel was, kon hem dan zitten aanstaren uren aan een stuk, het ronde kopke een beetje scheef en de driehoekige oorkes spits recht.
Abraham had er zijn zin in dat alles van nacht zoo prettig van de hand ging. Enkele houwkes nog en weer was er een Lief Vrouwke klaar en af.
Minou miauwde haar verveling weg, en daar kwam een klein wit asemke gewolkt uit haar blinkende smoeltje.
Abraham lei voldaan het Lievevrouwbeeldje neer... hij rok zich de armen dat de gewrichten kraakten en keek...
Ai!...
‘Ginder, die vuile rosse gloed! God! God! In de Futselands-straat, in zijn straat. Brand! God! dat is misschien zijn huis, ja, ja, 't zijne!’
Abraham hield zich niet meer bij. Hij snokte de trapval open en sprong naar beneden.
Brand!... en bij hem... zijn vrouw in den nood en zijn kinderkes in gevaar! Marieke! Peerke! gij?...
Redden wat nog kan gered worden. Rap, rap, vooruit!
Wonder dat hij halsoverkop de trappen niet afdonderde. Koortsig gehaast kwam hij beneden aangehijgd.
God-nog-toe! Hoe heeft de torenwachter dat gekund?
't Brandt in de stad en zijn toren heeft nog geen hulp gestormd!
Het neep Abraham geweldig... Hij was er zeker van. Het oog van den torenwachter mist niet. Thuis stond alles in laaie vlam op te branden. De vrouw en de kinderen en tante Trees lagen misschien...
Maar Abraham duwde alle verzinsel krachtig uit den weg, sprong overhaast terug den torentrap op en trok de stormklok.
Ze bonkte geweldig hard en ijselijk gejaagd.
Op slag van drij stonden alle vensters opengerukt en verdwaasde koppen riepen naar mekander:
‘Zeg, waar is het?’
| |
| |
Ze trokken in alle ijlte een broek aan hun beenen en schoenen aan de voeten; riepen nog aan 't wijf dat ze op 't huis moesten letten en liepen de deur uit......
En eer dat Abraham ter plaatse kwam aangerend, hadden twintig brave kerels den ganschen inboedel ongeschonden op straat gehaald.
Roos, de vrouw, vloog Abraham direkt om den hals en ze schreide en lachte:
‘'t Is niks, Abraham, 't is niks. Hier is ons Mieke en ons Peerke.’
Abraham gaf zijn schreiende kinderkes een warme kus, en daarachter nog eene... en nog vele andere.
Tante Trees zat op een stoel met de koffiepot in den schoot, de wake te houden over 't geredde goed en brabbelde 't aan Jan en alleman dat er niks in den brand gebleven was dan een ingemaakte schapraai met zeven ledige honigpotjes.
Toen daar de schout kwam afgestapt liep Abraham hem zonder eenige reverentie tegemoet.
‘'t Is niks, mijnheer de schout, alleman is gelukkig behouden en alles veilig uit den poel gehaald.’
En de schout:
‘In de Goudbloemstraat heb ik het nog leegstaand huis opengemaakt. Voer er uw inboedel maar dadelijk binnen... 't Is nog goed afgeloopen dus... Maar de brandstichter toch die zal hangen!’
En eer de zon opduiken kwam uit de doomende Nethebeemden was de brand volledig gestut, en Abraham's gedoe naar den nieuwen thuis veilig overgebracht.
| |
X.
Nu, dat kunt ge wel rieken...
Geen man wou zoo onnoozel zijn Jan Schrieck van dit gruwelijk bedrijf te verschoonen.
De gildedekens... de werkgezellen... de boeren... de kremers... ze hebben hem gevloekt als de venijnigste vent van uren in de ronde.
De wijven zijn er bovenarms opgegaan en hebben hun kleurige verwijten met oude vertelselkes druk aangedikt.
‘Vroeger al heeft Schrieck dit... en dat... en dat ook al...’
Och ze hadden het wel gepeinsd allemaal!...
Nu toch zouden zijn beentjes gekapt worden en geen houten stelten mochten nog baten...!’
| |
| |
De strenge schout echter kreeg geen enkel houdend bewijs onder bereik. De ratelmolens vielen stil van als zij den schout zijnen tabbaard roken.
Onwillekeurig toch stelde ook hij zelf alle vermoeden op rekening van Jan Schrieck.
Zoo mocht hij best eens aankloppen bij hem...
Toen hij intrad begon Schrieck te grijnzen, koud en bleek. Zijn antwoord op den schout was kort en hebbelijk. Hij stond bout in zijn perk en hield hardnekkig aan zijn onschuld vast...
Toch deed de schout hem aanhouden... 't Vermoeden sprak te luid en te duidelijk tegen Schrieck, dan dat hij 't overdragen zou op 't is gelijk wie anders.
En de stille weemoed op het treurig gezicht van Schrieck's vrouwe gaf hem een nieuwe aanduiding. Want ook deze verdacht haar man van het erge feit... Den nacht immers was hij niet in huis geweest en zij kende de groeiende koleire waarmee Schrieck den torenwachter omringde.
Daarom deed de schout het algemeen vermoeden van de stad erkennen... en stuurde vier soldeniers naar Schrieck om den verdachte aan te houden.
De Godsproef in den Penepoel zou 't bewijs wel leveren.
Want de gestoorde rust zou in de stad nooit hersteld worden dan door stipte gerechtigheid.
| |
XI
En weer krioelde de markt van kurieuze menschen allerhande.
‘Kolossaal dat’ schuddekopte Abraham Caers, die van op zijn torenhek die dikke massa's overschouwen kon.
De zon spikkelde vierige kletskes in 't kalme water van den treurige Penepoel. Het ijzer-beslagen deurke van de korte torenkamer ernevens stond op een smalle kier, waardoor een roodneuzige soldenier de komst van schout en gildedekens langwijlig afwachtte.
Het dichte volk dat er stond rondgedrumd pierde vergeefs naar de donkere spleet om er Jan Schrieck te kunnen vinden.
Ze vertelden mekaar met veel leedvermaak en scherpe lachjes hoe het den nijdigen boef in den Penepoel vergaan zou.
‘De ruige soldeniers zouden hem in 't water dwingen al weerde hij zich nog tegen met handen en met voeten.
| |
| |
En zou hij zakken? Zijt daar maar zeker van, want schuldig was hij zonder twijfel.
Pater Paschalis die in de minderbroederskerk de drukste biechtstoel had, stapte zonder eenig geneeren de torenkamer binnen.
Onder het volk ging een lachen aan den gang zonder einde.
‘Al boter aan de galg! die kerel bekent toch niet!’ gichelde het boerke van Schoutenhoef en het spoog klakkeloos zijn sik in den Penepoel.
Hier en daar toch begon een bangelijk kwezeltje gejaagd te knabbelen op rappe weesgegroetjes. God die hier recht zou doen gelden noemde ze barmhartig en goedertieren zonder perk.
‘De schout!’
Direkt stond hij met zijn zeven schepenen en de gildedekens vlak bij den Penepoel.
Uit zijn breede mouw trok hij een groot perkament en las met klare zware stem:
‘In name van Jan II, hertoge van Brabant en heer van deze stad, onderwerpen wij den wever, Jan Joris Schrieck, van brandstichting verdacht, aan de Godsproeve van den Penepoel.
God almachtig ende rechtvaardig nemen wij tot beslechter in dit geval en wij bidden hem dat zoo verdachte voornoemd smetteloos van schuld mocht wezen, dat Hij hem spare van den dood, hem behoudende, drijvend boven water. Zoo echter schuld kleven mocht op hem, zoo zal Hij hem laten verdrinken tot pene van zijn vergrijp en van zijn schaamtelooze valscheid.
In name van hertoge Jan, ik beveel de Godsproef.’
Hij deed teeken aan de struische soldeniers.
Bleek als een begijnenkap sleurden ze Jan Schrieck buiten... en meedoogenloos werd hij in 't water gestooten.
De omstaanders kregen de opspatterende droppels in d'oogen; ze kwamen vooruit tot vlak bij 't poelemuurken en staarden met open mond naar 't kabbelende water.
‘Zomp’.
Jan Schrieck wipte zijn kop boven water, maar even gauw zonk hij terug.
‘Zomp!’ nog eens.
En 't was er mee gedaan.
Eventjes nog brobbelden kleine asemblaaskes naar boven...
| |
| |
Toen kabbelde het laatste golfje uiteen... en 't water werd weer de effen platte vlakte van alle dagen.
Zoo werd de schuld van Schrieck dus door God zelf bekrachtigd en gestraft.
Vaag rumoerend trok het volk stil stappend naar huis terug.
De soldeniers begonnen te visschen achter 't lijk.
Boven op zijn toren stond Abraham Caers te schreien als een kindeke......
‘God, goede God, van mij heeft hij al lang vergiffenis hoor!’ snikte hij.
‘'k Zal voor zijn ziel veel missen doen bidden door de begijnen’, zei hij nog en blij zich zoo sterk te weten om derwijze wraak te nemen, kwam er een lichte vreugd door zijn gedachten spelen......
En Abraham lachte!......
|
|