| |
| |
| |
Kunstkroniek.
Jaak Rosseels, Breckpot-zaal. |
Leo Spanoghe, salon des artistes. |
Aze ick kan, Meir-zaal. |
De tentoonstelling der werken van Rosseels' atelier bewees eens te meer - als het nog bewezen moet - dat ernstige kunst waarin een gemoed spreekt in vaardige taal - wel eenigen tijd door allerlei omstandigheden (Courtens was voor Rosseels een gevaarlijke leerling, in zekeren zin) wel een tijdlang in den hoek kan geduwd, maar dan toch onvermijdelijk na de inzinking haar rang herovert. Rosseels is een soliede baas; hij pakt met niet veel uit, is eerder eenzijdig, maar wat hij uitstalt is degelijk.
Degelijke soberheid zou men de kunst van Rosseels mogen heeten. Geen bevlieging van poëzie, geen schilderachtige hoekjes of kantjes, geen greintje litteratuur; voorliefde voor doodgewone onderwerpen. Ik kan mij Rosseels niet anders voorstellen dan als gezetten burger, die over alles meepraat behalve over kunst, en van wien men met verwondering verneemt dat deze man ook doet aan schilderkunst.
Zijn palet kent geen vuurpijlen, geen tooverkleuren; hij bliksemt niet met triomfeerend goud of begraaft u niet onder 't groen van koninklijke dreven, hij grijpt u niet bij den kraag en plakt u niet onweerstaanbaar-onverbiddelijk voor zijn doeken, hij fascineert niet, hij is geen springvloed van enthousiasme die alles voortstuwt; hij spreekt bedaard: zie dat is schoon, zegt het op ietwat kalmen positieven toon; hij schijnt doodgewone zaken uit te venten, dingen die iedereen kent; hij is de man van het slagwoord; wie niet heel zijn leven lang op een kilometer vierkant kan schilderen, is den naam van kunstenaar niet waardig.
Hierin en in vele zaken ware zijn vriend en strijdmakker Meyers hem zeker bijgesprongen; maar als men bij het verlaten der Breckpotzaal terugdenkt aan 't werk van Meyers, moet men zeggen dat de twee stichters der Dendermondsche school door temperament grondig verschilden. Bij Meyers is de geestdrift soms gespannen tot
| |
| |
eene uitgepuurde fijnheid; Rosseels blijft meer bij den grond als men zich zoo uitdrukken mag, laat den inwendigen brand minder 't werk doorgloeien en 't uitzicht der dingen omzetten tot eigene visie; hij kent de jubelende jacht niet naar 't absolute die den reeds ouden Meyers den lieven overmoed behield van een twintigjarige. Er is bij hem meer bezonkenheid; hij breidelt zijn fantasie, en verplicht zich te blijven bij zijn onderwerp; hij dompelt hart en geest onder en verloren bij de eenvoudige gezondheid der natuur. Rust zoekt hij bij de natuur, en rust vindt hij er. Er is bij hem als een kregelig zich afkeeren van de menschen; het is wel opvallend welk klein paart hij toedeelt aan den mensch; soms eene kar die djakkert in de diepe wagensporen en een voerman ernevens, soms een schamel figuurken op een heidezicht; ze zijn opgeslorpt, vergroeid in de natuur, trekken in niets de aandacht, staan daar lijk een boom of een struik er zou staan; 't zijn eenzamen die met hun verlatenheid het doek nog eenzamer doen voorkomen; en hierin is wel eene zekere overeenkomst tusschen de twee stadsjongens, Rosseels en de De Braekeleer, dat hun figuren de stilte nog zwaarder doen wegen.
Over al de doeken van Rosseels hangt een zware stemming; ‘rêverie, douce mélancolie, langueur résignée de l'automne’ zegt het inleidend woord van het kataloog; maar van rêverie of langueur, in de gewonen zin van het woord, is er hier geen kwestie; het is de stemming eener ziel die rust zoekt bij eeuwen-oude krachten, en met gulzig hart de kalme sterkte van het land laat inwerken in het gemoed. Hij spint zijn droomen niet uit over het land hij verwringt het niet naar zijn opvatting, maar hij past zichzelven aan, vervormt zijn eigen tot de struischte en tot den eenvoud van het land; de kleurschakeeringen versimpelen en vereenvoudigen, krimpen ineen tot twee, drie tonen.
Het land is hem een houvast; 't is maar in de luchten dat hij zijn fantasie vrijen teugel laat, en varen laat de hoogte in en de ruimte dóór.
Dat koppig volhoudend inleven, die ingehouden hartstocht is van een pakkende rechtzinnigheid en soms van eene pakkende welsprekendheid, omdat de natuur u tegenwaait, u overspoelt. En de doeken zijn kloek, eenvoudig-forsch van faktuur; ze schijnen uit niets te bestaan; elke penseelslag ligt waar 't noodig is en omdat hij er zijn moet; het is werk van groote zekerheid, en van groote direktheid hetwelk alle tijden, ook de onze, in eerbied doet opzien en toont
| |
| |
dat er wel schakels zijn die de kunst van over veertig jaar verbinden aan de huidige.
Waarlijk een tentoonstelling die belangrijk heeten mocht, die weer eens die oude Dendermondsche school naar voren haalt.
* * *
Het was een waar genoegen, in Leo Spanoghe de beste kracht te mogen begroeten uit de jongeren dezer school. Men kan Spanoghe twee zaken verwijten; ten 1ste dat hij veel te veel afzijdig bleef, te veel kluizenaarde; hij trad voor den eersten keer op te Antwerpen en in een zaaltje dat niet ten volle de waarde zijner werken liet gelden; en ten 2de dat hij te weinig betrouwen heeft in eigen kunnen, wat hem maar steeds voortdrijft in zoeken en onvoldaanheid; en eigenlijk is dees tweede verwijt er maar een half (voor zoover er een te veel bij is), en zelfs op den keper beschouwd eene onvermijdelijke onhebbelijkheid van kunstenaars die het hoog opnemen met hun roeping; van experimenten met zotte sprongen is er bij hem geen spraak, en dat eeuwig betrachten van nieuwe mogelijkheden, dat eeuwig kampen houdt den moed hoog en de jeugd frisch.
Er waren in deze tentoonstelling ten minste drie of vier verschillende uitzichten: daar hingen twee of drie doeken waar de kleuren als vlammen naar omhoog sloegen, doeken als eene ontlading van een te sterk gespannen gemoed, een eerste geut. Dan hadt ge de talrijke doeken die getuigden van een geduldig hertoetsen, van een lange worsteling om de bloeiende wemelingen van het licht in hun gloed en hun ragfijnheid vast te leggen; de kleuren moeten afgerond, hun schrilheid moet omfloersd en toch moet hun taal kloek zijn en smijdig; moeilijk! ge geraakt in een straatjen zonder einde, en 't beste is dan maar eindelijk van uw hart een steen te maken, anders werden alle doeken kapotgestampt. In eenige schilderijen lagen de kleuren vrank naast elkaar, met een tikje brutaliteit; reactie tegen die eeuwige bekommernis en hartvreterij. En uit het laatste werk klinkt u een bezonkenheid tegen, een betrachting van eenvoudige grootheid, van rust en simpelheid.
Spanoghe is geen intellectueele schilder, die de uiterlijke werkelijkheid stuk slaat om de ziel der dingen te vinden; schilderen is voor hem zich uitspreken, zijn gemoed uitzingen in kleuren; en dien zang der kleuren wil hij kloek, rijp, rijk zwaar van innerlijke deugdelijkheid; zijn lied verbluft niet, spant zich niet uit tot de opperste
| |
| |
noot, laat steeds nieuwe verholenheden vermoeden, zijn kleur is vol, verzadigd, van een breede weelde, doortrokken van schoone en hooge spanningen der ziel, maar gedempt, weigerig. Er is bij hem een zekere voornaamheid, eene teruggetrokkenheid van goede allooi; hij plooit zich niet uit, hij omhult zich.
Er is bij hem ook een tikje zwaarmoedigheid; het leven en de kunst zijn geen lachpartij; Spanoghe is ietwat dweeper, droomer, mystieker. In Renaissance zal hij zich niet thuisvoelen; het jubelend, zelfverzekerd dynamisme van dien tijd moet hem een gruwel wezen; hij moet zich gothieker voelen in zijn deemoedigheid en zich klein voelen in zijn meewarig neerbuigen over al wat leeft en roert onder Gods zon.
En daar zit hem de kern van zijn kunst en van zijn kracht; want hij is een sterke kunstenaar, al weet hij het misschien niet, en al durft hij het heel zeker aan zijn eigen niet bekennen; en kon men het hem maar eens inhameren!
* * *
Aze ick kan (65ste tentoonstelling). Waarom miek deze tentoonstelling minder indruk dan voorgaande? Waarom scheen ze eenigszins mak? Dat er geen stevig werk werd uitgesteld? Geenszins. Maar we slachten allen wat die wufte Atheners die op de markt samendrumden en de ooren spitsten naar de vier winden: of er van nergens geen nieuwigheid aanwaaide. We verlangen allen, hoe ernstig we ons dan ook aanstellen, naar wat nieuws, naar het niet-geziene. En dat ontbrak wel in deze tentoonstelling; de psychische waarde en de uiterlijke vorm van het grootste deel der schilderijen was gekend, reeds gezien, al was het onderwerp dan anders, soms, want er kwamen ook wel oude winkeldochters voor. Als invités Verburgh, die verleden jaar met krachtiger werk uitpakte (naar het scheen) en Welvaert die een série landschappen ophing aan de cimaise; - waarom schildert men tegenwoordig zoo vaak in serie? afwisselend is dat geenszins; hier was de heele serie in de geel-gouden gamme van Servaes.
Was het uit dien hoofde dat men elkander toefluisterde: ge moet Louis De Maeyer gaan zien? het was de nieuwe naam, de nieuwe man. Het werk van den jongen kunstenaar nam aanstonds in door zijne spontaanheid en zijne frischheid. Hij is een durver; kijk maar naar het zelfportert dat met nen zwaai den torse achterover werpt, en zie maar die witte telloor brutaal bliksemen naast gele en groene vruchten,
| |
| |
tegen het bruine en donkerblauwe van potten. Jong, overmoedig jong, klinkt heel het werk. Jeugd is de tijd der schoone geestdrift, de tijd der affirmaties der bevestiging zonder een zweempje twijfel, de tijd die niet leerde vergelijken en afwegen maar in begeestering opgaat voor hoekjes en kantjes der streek; nergens schooner wit, nergens bloediger rood, nergens vromer blauw, en de jonge artiest gaat er op los met heilige uitlaaiende overtuiging, zonder eenige kritische gal of twijfel, dat we er allen deugd aan beleven.
Dat maakt zijn kleuren zoo sappig, spant ze van inwendigen drang; met zoo'n ongekunsteld gulzig plezier smult alleen de jeugd aan de vettigheid, aan de rijkheid en de eigenheid der kleuren.
Zeker, in die voortvarendheid ligt er ook een zwakkere kant; waar hij b.v. staat voor de Schelde, blijft het bij een reeks uitroepingen, in kleuren, die wel lyrisch kunnen aandoen maar waarbij de schilder toch den echten draad van het verhaal verliert, en de toeschouwer den kluts. Misschien is er ook hier en daar wat invloed van nieuwere fransche meesters (Vlaminck b.v.); maar ook de scherpst-bebrilde vitter zal grif toegeven dat deze jonge kunstenaar kan schilderen, en we wenschen hem nog lang heilig vuur en onversaagdheid.
Jos Tilleux moest aan den lijve ondervinden hoe eene zwenking bij de onthutste bezoekers eerst den tijd tot bezinning vergt, alvorens waardeering komt. Te voren waren zijn schilderijen in vaste schema gehouden, wijs, stevig ordelijk ineengehouden; nu kwam men te staan voor tableaux wier lijnen en bijzonder wier kleuren schenen te fladderen, losjes ineen te steken. Inderdaad heeft deze kunstenaar de bepaalde op voorhand omtrokken beslotenheid prijsgegeven en is moedig een anderen weg opgegaan; er is of er schijnt geen vaste ordonnantie te bestaan voor de kleuren; ze klinken tegen elkaar op in de volle rijkheid van hunnen klank; iedere kleur heeft haar eigene uitstraling, ieder voorwerp gaat zijn eigen gang, leeft in eigen lucht. Zoo komt er meer groeiende kracht in de dingen, en meer diepte ook als wanneer alle zaken als fiksche soldaten in een lijn staan, of hun kleur hebben te schikken naar een domineerende tonaliteit. Dat te bekomen en tezelvertijd de eenheid redden is zijn huidige betrachting.
Zijne tentoonstelling gaf duidelijken blijk van dien ommekeer; uit de oudere en ook uit de nieuwere werkwijze hingen er ongeveer hetzelfde aantal doeken op; bij een tweede bezoek zullen de toeschouwers den voorkeur wel hebben gegeven aan de tweede manier, die ten andere getuigt van persoonlijkheid en eerlijkheid tegenover zich
| |
| |
zelven: zich niet neer te vleien in de zoete rust der voldaanheid maar uit te tiegen naar vermoede schatten.
Willen we nog even een eeresaluut brengen aan de anderen, de gevestigden in roem, de mannen die er zich door heen sloegen? Hun naam is gekend, hun werk ook. Wat hebben ze aan een bewonderend woord?
Hoeft het werk van Gastemans nog wel geprezen? Zijne doeken, reeds dikwijls gezien, bekoren steeds opnieuw; hoeveel keeren kregen wij op zeedijk dien futterigen trio te bewonderen; en dien hupschen ruiter; hierin is Gastemans de soms bijtende zedenschilder; zijne glorie echter berust op de zuidersche landschappen en figuren waarin de stugge trotschheid, de grandezza en de ingehouden hartstocht der spaansche ziel zoo luide spreekt.
Tony Van Os was als steeds ruim en rustig, superieur en koninklijk, zoodat we hem gaarne zijne neiging af en toe naar eene uiterlijke en decoratieve vervlakking vergeven en over het hoofd zien.
Jan De Graef ontsnapt maar niet aan de bekoring der Trianons; fijnheid, nuances! Het sonnet van Samain ronkt door het hoofd:
Grand air, Urbanité des façons anciennes.
Haut cérémonial, Révérences sans fin.
Créqui, Frousac, beaux noms chatoyant de satin,
Mains ducales dans les vieilles Valenciennes.
Mains royales sur les espinettes. Antiennes
des évêques devant Monseigneur le Dauphin.
Gestes de menuets et coeurs de biscuit fin;
et ces grâces que l'on disait autrichiennes...
Princesses de sang bleu, dont l'âme d'apparat
des siècles, au plus pur des castes macéra,
Grands seigneurs, pailletés d'esprit, Marquis de Sèvres,
Tout un monde galant, vif, brave, exquis et fou,
avec sa fine épée en verrouil, et surtout
ce mépris de la mort, comme une fleur, aux lèvres.
Maar het is wel opvallend dat de parkzichten met figuren die het eigene uitmaken van De Graef's kunst geen aftrek vinden bij de koo- | |
| |
pers, wel zijn bloemenstukken; eenzelfde geest spreekt wel uit deze stillevens; dezelfde aristocrate voornaamheid, dezelfde voldane moeheid; ze passen bij gepoederde douairières, in een omgeving van oude châles en zetels met zijden bebloemde overtrekken; ze hebben er de gamme van.
Marten Melsen, is zeker de groote meester van deze groepeering. Hij is waarlijk ras-schilder; een stevige schildersdrift spreekt uit zijn smijdige verfbehandeling. Welke gezonde vreugde is het hem de doening der menschen na te speuren, zelf te doorleven en vast te leggen in de vettige materie; hij kan verkens schilderen met zulke rozige kwabbige waggelpootjes dat zelfs kinderen Israëls in verzoeking zouden komen. Het leven is hem goed te leven; hij voelt het aan als een boordevolle rijkdom, zonder overtollig gepraal, als een gave en als een kracht.
Hij kan grootsch worden als in Zaaier en in Oogst (met moeder op voorplan); maar doorgaans reikt zijne betrachting zoo hoog niet uit; hij blijft bij de dingen, voorvallen en gebeurtenissen van het boeren-bedrijf, maar zijn enorm technisch kunnen weet dat vulgaire te tooien met schoonheid, en op te voeren, in liefde, tot een plan van ideëeler schoonheid.
J. Hallez.
|
|