| |
| |
| |
Zwerftochten door Griekenland.
door Felix Rutten.
IX
Nog weer de tempelrots.
De Acropolis geeft Athene volheid en altijd nieuwe bekoring.
's Avonds stegen wij er altijd weer op naar 't monument van Philopappos. Het rijst er op den heuvel die tusschen de stad ligt en de zee. Vlak vóór ons lag er dan de tempelrots. Zij nadert in den laten namiddag, als de zon gaat dalen achter ons, achter de rotsen van Egina. Het scheidende licht brengt ze dan dichter tot ons. Bij den rand der rots hoekt het Parthenon omhoog, met 't fronton op de zuilen van het voorfront, als zag het uit naar de zon en de zee. De tempel richt er zich nu op de ellebogen steunend, om dieper weg te schouwen. Aandachtig let hij op het dalen van den dag en 't krimpen van de schaduwen, die van de bergen vallen.
Niet in bloed en wee, de roode stroomen des lijdens, gelijk de zon in onze noordelijke luchtstreken, maar als een koning in volle heerlijkheid: zóó gaat de zon onder, in de transparante lucht van Griekenland. Zij heerscht er in onverzwakten luister, tot zij de kim raakt met haar gulden voet. En ook haar laatste gebaar is dat van een heerschend vorst, en niet van een afgestreden krijgsman.
Maar wij vergeten de zee, waarop de zon haar laatste schatten stort als tot een vloed van kostbaarheden, paarlen en edelsteen, om alleen maar uit te zien naar de Acropolis, nu de zon neigt ten ondergang.
De godenburcht gloeit er in wassenden luister. Aan haar voet liggen, breed en plomp, de groote werken der latere Romeinen in puin, de schouwburg met zijn ringen van gekapte banken, de geweldige wand van het odeon van Herodes Atticus. De oude muurresten roesten er in donkerbruine verven: zij beuren de bruggen hunner verweerde bogen en gapende nissen fantastisch op. Daarachter rijst de rots in zeldzame tinten, als gebouwd uit kostbaar metaal met ingelegd edelsteen. Okergeel en kaneelkleurig-bruin schemert er over elkaar, doorlijnd met de groene strepen van graszoden, die er zich hechten tus- | |
| |
schen scheuren en spleten. De rots is als van geel-goud, rood-goud, en bespijkerd met smaragd en chrisoliet. Reeds wademt over het roodbruin en geel een purperen schemer. Violet brandt uit rood en bruin, en 't geel-goud verdoft; het groen donkert. Daarboven troont het sneeuwen Parthenon zóó rein in het bloeiende licht, als een vreemd wonder. Het flonkert als een diadeem; het brandt stralen tegen het paarse blauw van den avondhemel, als een baken van wit vuur.
Daar beneden vergroezelt de stad in grijze tinten. De bergen veglijden en duiken dieper, nu de avond ze donkert. Zij worden tam, als dieren die gaan liggen. Dieper zinkt rondom het dal weg en alle heuvel reeksen. De Hymettos wijkt terug. Het marmergebergte, de Pentelicon, dooft de witte glanzen van zijn sneeuwen kruinen. En aldoor hooger rijst de tempelrots zelf uit de zee van den avond, rijst zij op naar het bleeker blauw, als een reddende kaap: als ging zij opstaan en de witte heerlijkheid harer kleinodiënt, bergen voor den nacht die komt, in het hart van den hemel.
Als een witte vlam staat het Parthenon bij den rand van de rots, en staart de zon in het zinkend gelaat. Overal in 't ronde is de avond neergezonken, heeft hij zijn verstilde schaduwen gelegerd. Pallas' tempel alleen beurt zijn ivoren zuilenrij in het dralend licht. Een felle gloed van goud heeft het elpenbeen overtogen. De zon murmelt de laatste strofe van haar gouden zang op de blanke zuilenharp van Athena's heiligdom. Dan zwijmt het goud. De klaarte is gedoofd bij het zwijmen van den laatsten kus. Purperig trekt de schemer langs de witte pijlers op. Over de wereld beneden staat het donker van den nacht.
Wij zien het duister groeien. De nacht in het zuiden valt schielijk in. Maar staar met je oogen, die het duister dronken, op: lichtend als met het licht van eerst, staat nog altijd, bij den rand der rots, het Parthenon. Het houdt in zijn blanke marmers blijvend de klaarte van den dag vast; of toch niet: nù straalt het aldoor nog, ook boven den avond der tijden, van de glorie zijner nooit volprezen schoonheid.
* * *
Hier zou Paulus, de apostel, gestaan hebben, op den heuvel van den Areopagos, toen hij tot de Atheners het woord richtte, zooals het ons bewaard werd in de Handelingen, XVII, 22: ‘Andres Athènaioi, Mannen, Atheners, ik zie dat gij in alle dingen van een zeldzame godsdienstigheid zijt...’ Wetenschap of betweterij heeft in 't midden
| |
| |
gebracht, dat het niet hier zou geweest zijn, op den heuvel der mythen, den heuvel der Erinnyen, waar Orestes in 't gelijk gesteld werd en Eschylus zijn drama spelen liet van de Wraakgodinnen, - dat Paulus sprak over 't altaar van den onbekenden god’, in de verzameling der edele grijsaards die er rechtspraken, maar op de Agora, in een andere zaal waar de Areopagieten zitting hielden. Doch hoe gaarne gedenkt men die woorden juist hier, en de figuur van Paulus, den sterken gedrongen, kroezelharigen tentmaker van Tarsos met zijn Romeinenkop, tegenover het stralende Parthenon, dat juist van dezen godsdienstzin van het oude Hellas zoo ontroerend getuigt. Paulus' woord heeft het gewonnen van de wijsheid der Grieksche rhetoren; maar de zuivere schoonheid van het Parthenon is nog door niets anders in de schaduw gesteld.
* * *
Toen de maan eindelijk de volheid van haar ring bereikt had, trokken we ook in 't nachtelijk uur, - voor de gelegenheid van stadswege regelmatig opengesteld, - naar de Acropolis.
De tooverachtige bekoring van het witte maanlicht, de stilte op de eenzame rots boven de slapende wereld, de eenzaamheid te midden van het witte gesternte dat haar kruin bespant... Maar wij zochten vóór alles de tempelzuilen.
Wazig wijken de einders weg in de rondende verte, met enkele groote sterren boven de bergtoppen; naar ééne zijde blikkert de wijde, zilveren zeevlakte. De verre eilanden donzen er als nevelschoten, onherkenbaar. Heel de wereld ligt er nu zoo anders als overdag. Enkele witte wolken drijven omhoog. Zij waaieren hun witte schuimbloemen naar 't maangezicht op. De maan helt naar ze over. De schaduw zeilt voorbij.
Zweeft de Acropolis nu zelf door het ruim, als een witte planeet tusschen de mythologische sterrenbeelden? Verdwaalden wij in het rijk der lucht, met den zwevenden tempel zelf als uit maanlicht gestold?
De schaduw is voorbijgeschoven over het veld der sneeuwen marmer-gruizels. Weer bloesemt het licht in den tempel, bevloert er de treden van het heiligdom, de blinkende plavuizen, de marmeren trappen. Het maalt met schaduw de gestalten der zuilen op den witten grond. Vast en onverroerd staat de tempel er in de overrompeling van het licht, in het licht gegroeid, met het licht één geworden. Schoon- | |
| |
heid van licht tot sneeuw gevrozen, in de vloeiende klaarte van den maneschijn.
En de werkelijkheid is droom geworden.
Maar schuift opnieuw een watten wolkje voor de maan, en snelt het licht uit de zuilenhal, door de schaduw verjaagd, en zwiept er over de witte rots-vlakte, wegzinkend langs den rand der rots, dan is 't of met één slag heel dit wonder gevaagd werd en je zelf zoudt neerstorten in het bodemlooze duister. Maar de zuilen wankelen niet. Stil hangen de sterren nog onder hun hoofdgestel, als zilveren lampen. Alleen is de stilte nog stiller nu. Dan drijft het licht weer aan en doorstroomt er de heilige hallen met verhoogde wijding. En de droom leeft opnieuw zijn onderbroken heerlijkheid voort.
Beschenen, en ook telkens weer beschaduwd: zoo staan de stomme zuilen er voor de wisselende beelden van den wolkenrijken, klaarlichten nacht. Door hun stille rijen gaat geen gefluister. Zij ademen niet meer. Het leven is weggevloeid uit hun marmeren leden. Zij staan in sprakelooze betoovering voor het maangelaat.
En de maan dicht op den marmeren rotstop een nieuwe wereld van witte wonderheden.
De blinkende Propyleën, de verijlende Nike-tempel, trillend waar hij aan den afgrond leunt, het maanlicht-doorhuiverde Erechttheion met zijn cariatidenchoor, dat geheimzinnig glimlacht en droomt met open oogen... Maar in het Parthenon viert de maannacht het hoogtij van zijn stralende verrukkingen.
Waar wij de Acropolis verlaten in het ver gevorderd uur, is het of de zilveren poort van een verloren paradijs achter ons dicht viel.
| |
X.
In de schaduw van den Parnassos.
De golf van Corinthe: welk een visioen.
Denk u den schuimenden rand dezer zee van een zacht en teeder groen, van een groen waarin alle tinten spelen, van de hoogste tot de diepste tonen, van smaragd tot opaal; ze is louter bekroezeld met het wemelend wit van 't krullend schuim. Daarachter is het waterveld weer blauw als de hemel in Mei, blauw als saffier, met zilverige glanzen en flitsen doorschenen, blauw als vergeet-mij-nieten en korenbloemen in een zomerveld. Daar loopen dan weer vegen doorheen van veel donderder blauw, purper-blauw, zwart-blauw, donkerder
| |
| |
dan 't duisterste paars van viooltjes is. Zoo is ook de verre zee-diepte donker, - en toch nog altijd blauw. En overal daaroverheen het gespeel der witte schuimkroezels.
Al die tinten schuaven en schiften, naar de wind er over 't water strijkt. Kalm als een spi gel is die zee, en toch bewogen. Zij is vol levende beweging; en tegelijkertijd één klare rust binnen den boord van haar gebergten.
Ruischend loopt langs het strand het geschuifel van haar rimpelingen, als het opwapperen van een plooienrijk gewaad. Verderweg spelen de tinten van het schiftend groen in speelsche wisseling. Het is een levend bloe en zonder verwelken, een gestadig nieuw opengaan zonder afnemen; al de rythmen dezer zee zetten er zich zelf in kleuren om. Zij is een bloesemende en een zingende schoonheid. Zij is een melodische glimlach.
Want de zee van Corinthe is de zee van Aphrodite, die er door de weelderigste, de meest wellustige stad der Oudheid vereerd werd. Het is de zee die lokt ter ‘vaart naar Cytherea’, zooals Watteau zijn fantastischen droom genoemd heeft; het is geen zee voor Jason en Medea, de strijdbaren, en hun heroïschen Argonautentocht.
Maar het is de zee óók van Phoibos-Apolloon, van Phoitos en de Muzen, de zee der poëzie. Aan de overzij, in de bergplooi tusschen de starre rotsen, liggen de ruïnen genesteld van Delphi, Apolloons groote heiligdom. En reeds rijzen hier de sneeuwen toppen op van Parnassos en Helikon.
Rots aan rots beurt er, in rijkdom van verscheidenheid, de gebeeldhouwde kruin. Er glijdt een zweem van purper langs de bruine dorte van het rechtsche strand; er vloeit een weerschijn van amethyst van de saffieren zee naar den hemel zonder smet. De dag is een wasem van goud en helderen gloed. De zonnestralen weven het rag voor de bark onzer droomen, die Helena naar Sparta begeleidt. Het is de weg naar den tuin in 't gouden Westen, waar de Hesperiden over de gouden appels waken, - deze zee van ultramarijn en lazuur. Heel dit tafereel is een lofdicht.
Een kolos van bruin-purper, met breeden kruin, wit-besneeuwd als bezoomd met hermelijn. Hij verheft zich in weergalooze majesteit boven alle kruinen...
‘Hoe heet die berg?’ vraag-je schuchter; je verbergt je ontroering.
Ze zullen je antwoorden ‘ik weet het niet.’ Of één die het weet,
| |
| |
zal zeggen, dat het de Lyakoura is.
Voel-je je niet teleurgesteld? Je kijkt op de kaart, vindt het vreemde woord; maar met kleinere letters staat er onder ‘Parnassos’.
Zoo is hij het dus dan toch.
Wanneer je hem daar in werkelijkheid vóór je ziet, niet beeld meer, maar feit, en zóó grootsch, dan bevan ster - ondanks alles - de ontroering. En je voelt de vreugde over zijn schoonheid in je openbreken, als het Preislied dat Wagner zong en waarin ‘Parnas und Paradies’ hun pracht weerspiegelen:
Da ich erträumt das Paradies
In himlisch neu verklärter pracht.
Het is de heilige berg der poëzie, de rots van roem en glorie, waar schoonheid en onsterfelijkheid samen tronen, en waar Phoibos' gulden lauweren bloeien in de wolken die neerhangen over zijn kruin. Wie hem zou verlagen tot het voetstuk van zijn verwaandheid, zou de wereld rondom zien in al haar kleine nietigheid. Daarom wil 'k alleen naar hem opzien van beneden, om het verlangen naar het hoogste in mij te voelen groeien: zóó staat je ook op een ideaal, dat aldoor wijkt hoe meer je ertoe nadert; je kunt het benaderen in schoonheid, maar nooit verwerkelijken in bezit.
Even later stijgt de Helicon naast den Parnassos op. De eerstgeziene is reusachtig, maar één, en eindigend in een afgeronde massa, waaruit zich maar twee kleinere topjes onder de sneeuw ontwikkelen. Het is een afgeknotte kegel, zooals de Vesuvius is in het klein. Maar de Parnassos is geweldig. De Helicon daarnaast is breeder-uitgebouwd, is een kam-gebergte: een heele wereld van oppuntende spitsen, alle wit-bekuifd. De Helicon stijgt dan ook verder uit het land op, uit een diepte door louter bergen begrensd, omringd, bestormd van alle zijden. En je stelt-je de meest fantastische bergvormingen voor, diepten en kloven en valleien, waar al deze scherpe, bijtende toppen uit opstijgen in verbijsterende verwarring.
De Parnassos staat er eenzaam, onbestreden, in ongenaakbare hoogheid. Zijn verschijnen is vorstelijk. Hij moest de Hellenen wel als goddelijk aandoen om zijn verheven rust, zijn harmonische omlijning. Was het rijk der onveranderlijke zaligheid-in-schoonheid voor stervelingen bereikbaar, - de Goden woonden op den Olympos, - dan moest de weg daarheen wel over den Parnassos leiden. Daarom
| |
| |
troonde Apolloon, de god der schoonheid, der eeuwig-zingende vreugde, op zijn lichtende toppen. Het meer vrouwelijke voorkomen van den veelgetopten Helicon werd den Muzen heilig, die haar koorrei niet van den zanger der apollinische verrukkingen scheiden konden.
De spoorlijn volgt, na 't kanaal van Corinthe, de bochten van het zeestrand en vindt een gemakkelijken weg door de vlakte van Achaia. Urenlang bestrijkt de Parnassos, in zijn paarse en rozige tinten tusschen zee- en hemelblauw, het prachtige landschap. De wijnplantingen van Corinthe wisselen af met de zilvergroene olijven-boschjes. Dan zijn er telkens weer kleine, fel-gloeiende dorpen, met het wit hunner huizen, roode daken en blauwe koepeltjes, die schemeren door het groen en dan plotseling den sluier van cypressen breken die ze omhult, om stralend op te lichten tegen het zeeblauw, waarlangs ze liggen uitgestrooid, en de bergen der overzij. Bij de spoorhalten zitten altijd weer kijkende menschen; die menschen wachten er 't nieuws der verre, bedrijvige wereld. Zij wachten op de krant van Athene, van Corinthe. Daar vliegen de roze bladen al open in den wind: jongetjes op bloote voeten komen ze afhalen voor hun meesters, druivenkweekers en kooplui. De ‘pappas’ is er, de priester, in zijn verschoten plunje, met het eigenaardige, hooge hoofddeksel, dat hem iets geeft van 'n toovenaar, in zijn tabbaard met breede schepmouwen. Boeren zijn er met korven vol groente en fruit, en visschers die pas hun netten hebben ingehaald; herders die straks weer naar de bergen tijgen. Op den achtergrond der groepen dobberen witzeilige schepen en pinken, op de blauwe en groene golving, in de groote glanzing van azuur en goud die de dag in Hellas is. En al de dingen, de menschen en hun dorpen, worden zelf door de onbeschrijfelijke schoonheid van het landschap getransponeerd tot een irre ele schoonheid. Heel dit strand is als een doorloopend gezang, waarin iedere kleur klinkt als een zingend rijm en iedere lijn harmonisch vloeit, en ieder voorwerp een plastische schoonheid krijgt, als de beelden van een Homerisch epos. En tegen den achtergrond der kleurige en schuimbeloopen golven schijnt het geheel één hymne aan de zee zelf, die al deze pracht der aarde,
rotsen en wijnbergen, samenbindt.
Boven de blijheid der gewassen, boven het veld der wroeters en de hutten der arbeiders, boeren en zeebouwers, herders en kooplui, en boven de zeilen der botters en boeiers, die er varen en dobberen als
| |
| |
scheerden zij er op witte wieken, stijgt aldoor de geweldige top, de omwolkte Parnassos. Alles wisselt in zijn omgeving, wemelt er voort; maar hij blijft. Alles wil schoon zijn rondom hem: maar hij is de schoonheid; alles is poëtisch, maar hij is voor zich alléén de poëzie. En hoe nietig wordt alles, gemeten bij zijn hoogheid: de scheepjes, de dorpjes, de menschjes die er krielen in hun kleine druktetjes. Van halte tot halte ziet de trotsche berg weer telkens hetzelfde nietige gebeuren en volgt den trein in zijn vlieden, de schepen in hun traag bewegen, het stralend hoofd gewend naar de diepte van den hemel, waar hij alléén met de zon gemeenschap houdt.
| |
XI
Charon in 't gebergte.
Dhiacophto, 168 kilometer van Athene af, in het gezicht van den Parnassos op den anderen oever. Hier stap je over in een zijlijntje voor Kalavrita, landinwaarts in het landschap van Achaia. Dit is geen klassiek land meer; maar hier liggen de prachtigste bergpartijen van Griekenland. Italië zelf heeft niets dat grootscher is van sombere pracht en majestatische berglandsheerlijkheid, dan de kloof waardoor de weg voert van Dhiacophto naar het klooster Megaspilaion. Behalve de spoorlijn, is er alleen de woedende bergstroom. De nauwte van den pas laat niets ànders toe. Uit de wig der rotsen die de kloof afsluiten, boven het schaduwrijke diep der beboschte engte, rijst nog eenmaal, onvergetelijk, de witte top van den Parnassos. Hij verheft er zich als de hals eener rijzige vaas, in zijn purperen lichtsluiering. Is het niet als vermaande hij, in zijn dreigend klimmen: wat zoek-je in de duisternis, waar de bokspoot dartelt en Marsyas speelt op de fluit, en Pan de nimfen doet schrikken, die in de kreken baden?... En stralend belijdt hij in zijn ongerepte sneeuwen-heerlijkheid, de glorie van het licht. Nog één blik, - en de bergen glijden over elkander. Zij stijgen ontzaglijk langs den aldoor zich vernauwenden pas. De trein wisselt telkens met den ziedenden bergstroom van plaats, en schuift er onder de overhangende rotsen door. Wild groeien er rosmarijn en oleander tusschen de boschjes van laurier. Daarboven buigen de pijnboomen onder den wind, stijgen de dennen op naar het licht, dat over de besneeuwde bergkruinen zijn schuine stralen schiet. De kloof is nauw als een gang en het stortend bergwater vervult ze met zijn geraas, al springend van diep naar dieper.
De pracht dezer wildromantische bergspleet bereikt haar hoogte- | |
| |
punt te Megaspilaion. Het is nog een uur klimmen tot het klooster, waarvan je de bonte gebouwtjes als zwaluwnestjes in rijen tegen den loodrechten bergwand gepleisterd ziet. Vóór de kerk, - een klein donker zaaltje, waar lampen branden voor met zwaar zilver beslagen Madonna-schilderwerk, en een lucht van olie en wierook de volte van het warm-gestoffeerde heiligdom benauwend maakt, - is er nog een soort loggia uitgebouwd, die uitzicht geeft op de diepte der vallei en de bergtoppen daartegenover.
In de open missen dezer loggia zaten er de oude, gebaarde monniken, ieder met zijn krant. Mooie, grijze hoofden, treurige oogen, leege levens. Het klooster bevatte een driehonderd monniken in zijn glanstijd; nu zijn er nog ruim een honderd, die er school houden en leven van de opbrengst der domijnen. En overigens bewaken zij er hun heiligdom, waaronder een der vele Madonna's van Sint Lucas. Sint Euphrosyne is hier de volksgeliefde heilige, die er ook een bron deed ontspringen. Geen enkel dezer jeugdleiders sprak ook maar één vreemde taal. Alles was er arm, oud en zwart-berookt: goed om je den adem te benemen na den tocht door de zuivere lucht.
Een prachtige priestergestalte, met zijden witten baard, leunde tegen den deurstijl toen 'k de kerk verliet. Wij konden enkele woorden wisselen. Waarom ik hooger-op wilde, naar den top? Hij zag me medelijdend aan en schudde het hoofd. 't Is waar, ik had den xenodokhos van het klooster niet om een bed gevraagd, maar een kamer besproken in het xenodocheion daarnaast, bij een waard die Italiaansch verstond. Was mijn bezoek te kort geweest en mijn belangstelling niet groot genoeg?’ Arme, jonge heiden,’ las 'k in zijn diepen blik, die verwijtend op mij rustte. Doch daarna kon 'k ruimer ademen, waar de beek ruischt onder dennentakken en zilvrig-stuivend van derotskammen stort.
De avond viel. Eer je 't wist, was 't landschap verduisterd. Behoedzaam naar beneden klauterend, heette 't den weg terug te vinden tusschen de boomen, de boschjes die er als schermen dromden. Eindelijk stond ik op een open plek die 'k niet herkende. De grond was er met gras begroeid. Er liep geen pad overheen. Het lommerend houtgewas hield de openheid omsloten. Ik stond behoedzaam stil om raad te houden met me zelf, in welke richting ik den weg wel te zoeken had.
Daar duisterde de gestalte van een man tusschen het donkere hout op, zag éven naar me uit en verdween weer. Soms schrik-je van
| |
| |
een kleinigheid. Hier gaf 'k er me rekenschap van, dat dit wel er 's een roover kon zijn, die bij avond in de bosschen zwierf. Ik stond en wachtte en dacht na. Even later werd dezelfde gestalte opnieuw zichtbaar en zocht mij blijkbaar. Ik wenkte hem met de hand naderbij, waar de man, hoog en donker, tusschen de donkere struiken stond in de groeiende schemering.
Hij kwam nader, schoorvoetend. Toen drong het tot me door, dat hij op zijne beurt misschien wel even hard geschrokken was van mij, als ik van hem.
Het bleek een herder te zijn, die op weg was naar huis. Hij sprak een schijntje Engelsch, zooals de meeste mannen uit deze vallei, waarvan er vele in Amerika getoefd hebben. Stijf stond de mantel, alsof hij van hout was, om zijn schouders; de groote mouwen bungelden er naast. Hij droeg patronen in een riem om 't lijf, en een langen stok, met besneden kop. Het karakteristieke rondkapje ontbrak niet. Het was een nog jonge kerel, kranig en knap van uiterlijk, met twee fel-gloeiende oogen die lichtten in het donker. Toen hij begreep dat 'k naar het zenodocheion moest voor den nacht, wist hij genoeg. Wij hadden denzelfden weg te gaan.
Het leek me, ik weet niet welke heldengestalte, zoo statig en slank als hij daar stond, het hoofd naar me overgebogen, in de beschermende omvleugeling van zijn mantel, als een dichtgevouwen wiekenpaar. Hij was krachtig, en had ongemeen heerschende gebaren. Bij 't weinige dat we elkander deden verstaan, begrepen we toch elkaar. Juist wilde ik hem vragen of hij soms Ganymedes heette of Acteon, of dat hij misschien Endymion was in persoon, toen hij dit woord tot me richtte en zei: ‘Come along, boy’. Het was het woord van een heerscher. Het onderhoud was afgesloten en hij ging me voor, den weg dien ik te volgen had. Maar als het de Dood zelf geweest was, Charon, dien 'k hier ontmoet had in het avonddonker, hij zou me zijn gevreesd bevel niet ànders hebben meegedeeld dan deze: ‘kom mee, knaap.’
En 'k volgde gewillig, onder den indruk van een gedicht, dat 'k ook hier als een Griekschen volkszang had leeren kennen ‘O Boskos kai o Charos’, de herder en de Dood. Zóó luidt het:
‘Een slanke herder daalde ijlings van het gebergte; zijn muts zat scheef op de haren. Charon die hem bespiedde van een hoogen heuvel, komt naar den bergpas af en wacht er hem op.
Waarvandaan kom-je, slanke herder, en waar ge-je heen?
| |
| |
Ik kom van mijn kudde en ga naar mijn huis, waar ik brood ga halen, om terstond terug te keeren.
Maar ik kom, omdat God me gezonden heeft: om je ziel te halen.
Charon, laat af, bid ik je, laat mij nog leven. Ik heb een vrouw die nog zoo heel jong is, en het weduwschap past een jonge vrouw niet. Gaat zij luchtigjes langs de straat, dan heet het, dat zij een man zoekt; gaat zij traag, dan zeggen ze dat zij trotsch is. Ik heb veel kleine kindertjes, Charon, die je tot weesjes zoudt maken.
Maar Charon hoorde niet. Charon wilde de hand op hem leggen.
Welnu, Charon, daar je dan vast besloten bent, de hand op mij te leggen, kom, laat ons samen vechten op dit stuk marmersteen. Zoo jij 't van mij wint, zul-je mijn ziel krijgen; maar als ik overwinnaar blijven mocht, laat dan van mij af en ga heen.
Zij gingen en vochten van den morgen af tot den middag; maar tegen avondetenstijd sloeg Charon den herder neer...’
Onder den indruk van de ontmoeting, bij de herinnering aan dit lied, daalde ik achter hem aan van de steenige hoogte af. Soms keerde hij zich naar mij om en vertelde hij van Amerika. ‘Large towns, large money,’ zei hij met een breeden lach, terwijl hij zich op de broekzakken sloeg. Het zorgeloos geluid zijner vroolijkheid echode door het duister tusschen de bergen.
Een oogenblik later stietten wij, tusschen de boomen, op een jongen monnik, die er in het gras lag en mijmerde, zijn hartstochtelijkschitterende oogen gewend naar de avondster. Mijn herder sprak hem toe. De monnik bewoog zich langzaam, als bezon hij zich. Toen stond hij traagjes op en volgde ons. Wij daalden verder. En eindelijk scheen licht ons tegemoet. Het was iemand met een lantaarn. Tot mijn verbazing herkende ik daarin mijn waard, die een zeer bedrukt gezicht zette. Hij was er op uitgegaan met zijn zoon, met stokken gewapend en met licht, daar het wel niet anders kon of ik was verdwaald geraakt.
Maar was ik niet in goed gezelschap? - ‘Good bye...’
En Endymion verdween in het duister, waar de Maan hem riep.
| |
XII
Een landstadje.
Het was middag en ik was te Kalavryta, - het stadje tusschen
| |
| |
de drie bergen met de drie ravijnen, waaruit huppelende bergstroompjes hier samenvloeien. Een klein plein, statig met platanen beplant, die hun lommer afzetten tegen een frisschen kerkgevel. Hier ruischt-je een fontein den naam van het plaatsje toe: Kalavryta, dat is ‘waar de schoone waters stroomen’. Misschien is het de Alyssos der Ouden wel, de bron die van razernij genas. Waar eenmaal de acropolis verrees, de versterkte stad, liet een middeleeuwsche burcht zijn puinval achter. Hier zaten baroenen van Doornik, en later was zij ongetwijfeld het eigendom der seigneurs de la Tremoïlle. - Maar eerst moet je dan toch middageten, wanneer de dag al zoo vér gevorderd is: en ik stapte een eethuis binnen.
Zoodra de waard bemerkte, dat 'k niets zeggen kon zonder een woordenlijstje, riep hij het aanwezige gezelschap ter hulp. Twaalf menschen stonden rondom mij heen en staarden mij met groote oogen aan.
‘Français, Italiano...?’
‘Tipote’, dat wil zeggen: geen woord.
Een meneer was weggegaan, maar kwam ook weer hoofdschuddend terug: er was niemand die Duitsch sprak.
Maar er was nog een tweede op verkenning uitgetogen, en deze kwam even later terug met een paar prachtkerels, die er uitzagen als veekoopers en me werden voorgesteld als ‘Amerikanen’.. Zij hadden beiden in Amerika gewerkt, Peter zeven maanden, zijn vriend nog minder. Het was een vóórhistorisch-Engelsch dat ze spraken, maar het ging, met vereende krachten. En daar zij niets anders van de wereld kenden dan de Vereenigde Staten, konden zij zich maar niet voorstellen dat ik zelf niet uit New-York kwam.
Er daagde een maal, slecht en duur, met ‘retsinato’ wijn zooals overal. Peter bood me voor den namiddag zijn gezelschap aan. We zouden samen het klooster Hagia Lavra gaan bezoeken, waar Germanos, de aartbisschop van Patras, de vlag ontvouwde, toen er in 1821 de opstand tegen de Turken uitbrak, en die er nu als ‘groote reliek’ bewaard wordt.
Daar begint het opeens te regenen van geweld. Een uur later valt de sneeuw in dichte vlokken. Van uitgaan in 't gebergte, van te voet naar Dhiacophto terug te keeren, geen sprake meer. Mij bleef niets dan Peter.
En Peter in zijn nopjes. Hij deed mij alle eer. Hij meende het goed met me. Van de ‘hotels’ in de buurt kwamen er aanbiedingen
| |
| |
voor me: ‘Zóóveel voor 'n bed, voor 'n maal...’ Maar Peter zorgde; ik liet hem begaan.
Toen werd ik als een paasch-os door het dorp geleid, huisje-in, huisje-uit, bij alle vroegere ‘Amerikanen’ en bij de enkelen die Italiaansch geleerd hadden in Alexandrië. Wie ‘bonjour monsieur’ kon zeggen, luchtte zijn geleerdheid en reikte mij broederlijk de hand. En ondertusschen vloeide de ‘retsinato’ over de toonbankjes en tinkelden de glazen tegen elkaar.
Er heerschte een koortsachtige bedrijvigheid achter de beslagen ruitjes der kleine jodenwinkeltjes van Kalavryta. Het was er een loopen van her en der en door elkaar. Alle bazen stonden er achter hun winkeltafels met spiedende oogen, maar met merkwaardige bedaardheid. Wat 'n koopmans-interieurtjes! Iedereen deed er van alles, handelde er in alles tegelijk. De onmogelijkste geuren dampten op, waar 'k met mijn nieuwe vrienden bij de ‘raki’ zat. Er hingen konijnenvelletjes boven ons hoofd, terwijl we op zeepkisten zaten en cognac dronken. Klanten vroegen tegelijkertijd naar olie en naar koffieboonen, terwijl de baas er ijzeren nagels stond te wegen. Kooplui in merg en been. En Kalavryta weet wat sjacheren is.
Het te-duur-betalen in Italië is maar kinderspel bij 't overvragen in Griekenland. De Griek is gastvrij, maar hij laat je zijn gastvrijheid betalen. Partikulieren komen je uitnoodigen voor den nacht, maar verwachten dan groote geschenken terug. Doch ééne ziel heb ik in dit prachtige Hellas gevonden, die geheel gerecht was. En dat was Peter.
Nu kwam 'k ook bij de ouders van Peter op bezoek. In het kleine woonvertrek gloeide een open haard. Het was immers, hier in de bergen, weer plotseling winter. Langs beide zijden stonden er canapé's tegen den muur, die misschien wel linnenkisten waren: men had ze met zelfgeweven wollen dekens en kussens bespreid. Onder gordijntjes, die er een kapelletje van maakten, hing tegen den muur een beeld van de Moeder Gods, met een brandend lichtje. Twee alkoven besloegen een anderen wand. Het was een recht prettig en zindelijk verblijf. Met welgevallen zag de moeder naar haar jongen op, die Amerikaansch sprak als een lord, - maar de vader beduidde me, dat hij zijn Peter maar liefst met een stok te lijf ging, daar hij zijn geld opmaakte in niets-doen en sprak van terugkeeren naar het land der millioenen: niet meer den akker bebouwen, zooals het tot nu toe
e st was! Peters drie andere broers waren ook in den vreemde, aan gene zij de van den Oceaan, en Peter zelf verlangde te doen als
| |
| |
zij, en als allen in Kalavryta: de wereld intrekken, avonturen beleven, terugkomen met geld en dan leven als een koning, alle dollars verzuipen in het plaatsje waar hij geboren was, - om dan weer heen te gaan met niets dan de kracht zijner gespierde armen.
Een der kleine zusjes kwam nu uit een nevenkamer, met een dienblad waarop een schaaltje gekonfijt fruit, een theelepeltje en een glas water. Je neemt een lepeltje vol van de zoetigheid, legt 't na gebruik op 't blad terug, drinkt een slokje water, en de heele heerlijkheid verdwijnt weer naar de keuken.
Eindelijk werd het avond, en nog aldoor sneeuwde het. Het bergwater dreef breed door 't ééne straatje dat heel Kalavryta is. Olielampjes glommen achter de bewasemde winkelruitjes; de veruitspringende daklijsten der lage huisjes, - die bijna over de heele straat heenreiken, zóó dicht naderen ze elkaar, - dropen van het smeltend sneeuwwater. En Peter bracht me naar Oom Christo die hotel had.
Oom Christo sprak een beetje Italiaansch. Het hotel bestond uit één kamer met twee ijzeren ledikantjes. De goeie vijftiger raakte een beetje verward bij de komst van den vreemden gast. De vrouw des huizes werd achterbaks gehouden, misschien wel daar ze mank was. Peter was ook hier de goede genius. Hij deed me de wollen dekens betasten, die opgestapeld lagen op de bedjes. Hij somde me al de voordeelen op van Oom Christo's hotel. Hij wees me aan den muur, in 't hemelsblauw geverfde kamertje, boven de canapé die er, met een tafel, het eenige meubel was, twee bonte schilderijtjes: Rome's Engelenburcht en Sint Pieter. Wat behoefde ik méér, om er me thuis te gevoelen?
Toen ging Peter heen, en de kinderen des huizes droegen het eten op. Oom Christo liet zich door mij gezeggen, en haalde het zijne uit de verborgenheid van de keuken, om met mij aan te zitten. Wij verbrokkelden hetzelfde brood, slurpten van dezelfde groenten uit een oliesausje, kauwden worst en knutsten eieren. De kaas die voor ‘Hollandsche’ doorging, smaakte naar geitenmelk.
's Anderendaags 'smorgens. Heel vroeg werd 'k gewekt door 'n morgengroet, van oom Christo. Bezorgd kwam hij 's kijken, of de gast wel goed gerust had. ‘Blijf nog maar een uurtje liggen’, zei hij vriendellijk; want het regende nog.
En toen kwam ook Peter opdagen, stralend ondanks de treurigheid van het weer. Wij dronken ‘raki’ op onzen nuchteren maag. En
| |
| |
toen we later op straat verschenen, werden we van overal op cognac genoodigd. Die me te voren met groote verbazing hadden aangestaard, lachten me nu toe met louter vriendelijkheid. Maar het bleef niettemin een raadsel, wat een vreemdeling in den winter, alléén, in Kalavryta kwam doen, wanneer hij geen koopman was?
Maar Peter begreep het. Hij krulde zijn blond snorretje, terwijl hij medelijdend glimlachte over de onnoozelheid zijner landslui. Hij nam me broederlijk in bescherming tegenover hun nieuwsgierige vragen, groot en sterk als hij was, met zijn zwier van gentleman, zijn faam van pierewaaier en zijn broekzakken vol rammelend zilver. Wij waren beiden als een windstoot van de groote wereld daarbuiten in het stille, enge bergnest der bedachtzame en beduchte ploeteraars.
Het regende eindelijk niet meer. Over de bergtoppen stond de zon in een weer verreinden, blauwen voorjaarshemel. Alle berghellingen waren, tot laag waar de sparrebosschen groeien, door de sneeuw wit bepoeierd. Het was een luisterrijke pracht van verzilvering over al die kammen. Verre toppen glorieden in stralende blankheid onder het klarende blauw. Het was àl sneeuw rondom en de beekjes schuimden, de daken druppelden nog. Maar daarbóven was 't weer lenteblauw en blijheid.
Het was me als had 'k een heelen winter te Kalavryta geslapen.
Peter begeleidde mij naar 't station, en deed er den chef zijn verhaal omtrent den zonderlingen gast. En ook de stationchef bedacht iets om me te eeren. Vooreerst werd ik toevertrouwd aan de zorg van een eenigszins Engelschsprekenden postbode. Vervolgens werd er een stoel geheschen in den bagage-wagen, die het treintje sloot: en van hieruit kon 'k nu, door een achterraampje, het tafereel zien van de vallei, zooals die er zich in al haar pracht ontvouwde, terwijl het treintje voortsukkelde.
En 'k nam van Peter afscheid, en van Kalavryta.
Onderweg werd stil gehouden. De postbode beweerde dat 'k mee moest; de machinist zei, dat hier tien minuten oponthoud was. Ik moest mee met beiden naar het kroegje van een vrouw die Italiaansch sprak. De vrouw was een Oostenrijksche. Toen ze de beide mannen vertelde, dat we toch géén landslui waren, zij en ik, begrepen ze er niets van. Of de wereld ook gróót is!
We dronken weer ‘raki’ en vertrokken weer. De postbode greep op 't laatste oogenblik naar een groenen struik en scheurde er een lauwertak af. Die gaf hij mij. En met mijn lauwertak kroop ik te Dhia- | |
| |
cophto heelhuids uit den bagage-wagen, dronken van de pracht die aan me voorbij gefilmd was. En weer rees er de Parnassos.
| |
XIII
Olympia.
Attika had me zijn weemoed geopenbaard, - Attika dat geheel als doorvloeid is met de herinneringen van het groot verleden. In Achaïa had 'k nu genoten van de grootsche, sombere natuurpracht. Wat zul-je in den Peloponesus gaan zoeken? had de directeur der Staatspoorwegen te Athene mij hoofdschuddend gezegd. Bezoek Patras en Olympia. Méér niet. Al het overige is óf hetzelfde als datgene wat je al zag, of teleurstellend als je geen duffe archeoloog bent.
En zoo zocht ik dan nu Arkadië.
Patras, recht gebouwd als langs de lijnen van een rooster, na haar verwoesting in 1826 door Joussouf, pacha van Eubea, schijnt nog ruïnen te bezitten, maar meer van de Romeinsche oudheid. Doch 't is niet dààrom dat je naar Griekenland bent uitgevaren. Het is mogelijk van hieruit Olympia te paard te bereiken, langs een muilezelspad. Maar wie durft het aan zonder genoegzame talenkennis, terwijl de weg alleen maar door onbeduidende dorpen voert, waar het onderkomen miserable heet te zijn. Die wegen zijn alleen 's zomers begaanbaar; en dan is 't er snikheet. En zoo wordt ook de tocht naar de Olonos geroemd, 2225 meter. De weg daarheen brengt naar 'n herdersdorp, waarvan de naam zelfs niet in je gids staat en waar je dan, 1413 meter hoog, den nacht zou moeten doorbrengen. Als het alleen maar op Megaspileon lijkt, is 't er prachtig. Het is de klassieke Erymanthos, op de grens van Achaïa en Elió, waar Heracles het everzwijn bedwong. Van zijn top zie-je Ithaka, het vaderland van Odysseus, en andere eilanden der Ionische zee, zie-je haast de heele westkust van den Peloponesus, de bergen van Arkadië en die van Midden-Griekenland. Hoe gaarne had 'k er niet de paden gezocht, die de ‘gigantesque horreur de l'ombre Herculéenne’ gekend hadden, en gezien hebben ‘Hercule tout sanglant sourire au grand ciel bleu’. Maar er was in dezen tijd van het jaar, het vroege voorjaar, geen denken aan. En zoo moest 'k dus maar tevreden zijn met Olympia.
Toen wij stopten, eenige stations voor Olympia, kwam er iemand mij met belangstelling vragen, of 'k naar de ruïnenstad ging. Voor dat ik 't wist, had ik al ja gezegd ‘O, dan zal ik goed voor u zorgen’,
| |
| |
voegde hij me beleefd toe. Inderdaad werd 'k te Olympia, van wege een der hotels, aan 't station afgehaald door den baas in eigen persoon, die me onderweg het noodige kwaad vertelde van zijn concurrenten.
Ik weet niets blijers, niets opgewekters, niets feestelijkers dan de boorden van den ouden Alpheios. De zon omzoomde de lage wolken met goud, toen ik 's morgens mijn venster openstiet. De lucht waarin zij opsteeg, was zacht getint. Voor het hotel, dat op een heuvel gelegen, het wijde landschap bestreek, wemelde het van groene heuveltjes in eindelooze verscheidenheid. Elk ligt er afzonderlijk; zij vormen geen doorloopende heuvelbanken. Het is of iemand zich hier heeft afgevraagd: hoe zullen we hier nu 's een mooi landschap opbouwen, dat strekken kan tot expressieven achtergrond van menschelijk geluk? Die heuvels zijn als groote ruikers, ál groen en met sparren begroeid. Huisjes liggen er weinig, want Olympia is niet veel méér dan de naam van een spoorhalte in de nabijheid van een ruïnenveld. Maar overal is er de bloesemende rozigheid der prille amandelboomen. Daar blauwt de cactus met zijn decoratieve stekelbladeren, daar wemelt de warrigheid van de Indische vijg.
Groene velden liggen er als ontrold tapijt, doorbloeid met veelkleurige groote anemonen. Her en der klepelen de klokjes der kudden, wier gewemel van witte wolkjes de herder drijft tusschen het slaghout, langs de zachte hellingen. Heel dit landschap is één groote, prachtige pastorale. Zou je hier ontwaken, in deze rustige, groene en bloeiende schoonheid, deze schoonheid der éven rythmen en liefelijke kleuren, zonder te weten waarheen je ontvoerd was, je zou niet anders kunnen dan Arkadië noemen: het land waar het leven tot een stille, reine vreugd ontbloeide, en poëzie doorleefde werkelijkheid is.
In deze blijheid der zacht-dommelende heuvels, der bloemendoorkleurde, veeltintige vlakte, droomt de Alpheios zijn stillen droom, als trachtte hij zich te herinneren. De morgen is een grootsch ontwaken in de zoetgeurige lucht, als wanneer Adonis zelf weer voor 't eerst de oogen opende voor het vernieuwde leven. ‘Et le ciel tout en fleur semble une immense rose’. De heuvelkronion drapeert het sparrengroen zijner boschjes als feestelijke guirlande. Overal flonkert hetanemonen-mozaiek, en de rozige lentetwijgen lokken ter reugde als opgerichte eerebogen.
Geluidloos mijmert de Alpheios voort en zint, terwijl de zon zich spiegelt in zijn troebelen stroom. De vogels fluiten met lust in de
| |
| |
vroege stonde... Maar behalve de herder die er zwijgend voortgaat, en de boer die er stillen arbeid verricht, is er niets dan de vogels die zingen en de klokjes van het vee die muziek maken, terwijl je zelf, als vroeg-gekomen vreemdeling, in die stille blijheid van het landschap om je heen kijkt, en vreemd-gelukkig, glimlachend-eenzaam er het pad volgt dat ‘de weg van Arkadië’ heet.
Waar is dan nu de plek, die zooveel pracht omvatte en zooveel glorie zag? En dieper zoek-je waar de Alpheios stroomt tusschen de aangeslibde kleioevers. Je stapt er over een korte brug en komt op een groen veld, een grasveld, dat door kleine pijnboomen gedeeltelijk overschaduwd is. Je denkt op een kerkhof uit te komen, zooveel geschemer van witten steen is er over het heele vlaktetje, tusschen iris en anemonen, onder de twijgen met de lange dennenaalden. De wind zucht even over het veld en de boomen ruischen. Zij ruischen een stille klacht in droef gemijmer. Zij klagen over Olympia en zijn grootheid, die hier gebroken en verbrokkeld ligt. Het is de zang over de vergankelijkheid van allen roem en menschentrots en aardsche glorie, over deze kleine wijdte vol gruis en puin en verweerden steen, waar de mensch, in het renperk gelauwerd, zich een god waande.
Dit was dan de tempelstad der gevierde spelen. Een stad Olympia heeft nooit bestaan. Het was alleen maar een verzameling van tempels en een renperk. En dit is alles wat er van overbleef? Enkele kolommen staan er nog gedeeltelijk overeind. Van andere alleen maar de voetstukken. Van den grooten hoofdtempel, aan Zues gewijd, bleef alleen het verhoog, de vloer met de trappen daarheen. Haast niets meer van het heiligdom van Hermes. Alleen nog maar meer de grondovesten van de kapellen, waar de offerschatten der Grieksche Staten werden opgestapeld. Van het verblijf der athleten is de indeeling ter nauwernood nog na te gaan. Van de groote portieken tot den tempelhof bleven alleen de steenmassa's die ze bevloerden. Het woud der standbeelden waarvan Pausianus de opsomming gaf, is gevallen, verdwenen. De altaren der goden liggen vergruizeld. Van Nero's verblijf zijn nog maar brokstukken over. En gedeeltelijk staat er nog een gebouw, dat ingericht was als Byzantijnsche kapel.
Drie verledens liggen hier verbrijzeld. - Maar is dit alles?
De Alpheios stroomt niet meer in hetzelfde bed als toentertijd; het landschap werd door aardbevingen omgewoeld. Maar in zijn groote lijnen moet het toch hetzelfde gebleven zijn. Het heele tempelterrein is onderzocht en blootgelegd, en de mooie marmers die er
| |
| |
onder het rivierslijk bedolven lagen, zijn ontvoerd; maar enkele blijven bewaard in een nabij museum.
Was dit dan alles, - en zóó klein?
Het is ontstellend van geringheid in oppervlak. Hier ook niets van de rijke tint, de patine van het marmer der Acropolis te Athene. Geen brokstukken waaraan het oog verblijding vindt. Die enkele schachten gelijken niet op die van het Parthenon. Was dit laatste dan een uitzondering?
Welk een ontzaglijk tafereel van feestelijkheid en architecturale pracht roept het woord Olympia niet op. Het moet inderdaad alles zeer eng en miniem geweest zijn, naar de sporen te oordeelen. En toch was dit heiligdom, - met Delphi en Eleusis, - het grootste van Hellas en Hellas' geestelijk middelpunt, zoowel voor zijn religie als voor zijn beschaving. Hier voelden alle staten van den Griekschen archipel zich één in de gemeenschappelijkheid van den Zeus-cultus. Hier was voor hen de haard van nationaliteitsgevoel en van nationale aspiraties, werd een Grieksche geest gekweekt en 't bewustzijn van een groot, zelfstandig ras ook levendig gehouden. Tegenover Athene stonden de Grieksche staten zoo dikwijls vijandig. In Olympia werden alle vijandschappen vergeten voor den gezamenlijken wedijver om de hoogste lauweren. En heel de pracht die hier ontvouwd werd van feesten en spelen en plechtigheden, van schoonheid, van wetenschap en kunst, heel deze openbaringen van kracht en gratie en geest, wat de panegyriae dan toch waren, verhoogden een trotsch Grieksch zelfbewustzijn, dat in de verste streken van het eilandenrijk voorts vruchtbaar ging uitbloeien. Heel de oudheid heeft deze feesten meebeleefd; Pindaros heeft ze in triomfante oden bezongen; en de glorie van den Olympischen olijfkrans was zoo groot, dat zijn luister straalde over heel de stad, die zich beroemen mocht de wieg te zijn van den overwinnaar.
Hoe stroomden dan wel duizenden hier samen, waar nauwelijks plaats is voor een paar honderd menschen?
Alleen voor de athleten werd er gezorgd in een eigen gebouw. Heel de overige toevloed van bezoekers moet er, de vijf dagen dat de feesten duurden, in de open lucht gelegerd hebben. Vrouwen waren er niet toegelaten. Het heeft er meer gehad van een jaarmarkt of een kermis, dan wel van een choreographisch-verzorgd liturgisch feestgetij. Men zocht er, men vond er elkaar; men zag er de beroemdheden, sprekers en dichters; men voelde er zich Helleen in 't hart van 't
| |
| |
groote Hellas, voor 't altaar van Zeus, dat rookte van den ochtend tot den avond. En verder waren er, behalve de wedloopen, de kampspelen, de groote maaltijden van het in massa's aangevoerde offervee.
Men stelle zich het tumult voor, dezer zuidelijke bevolkingen, waar zij elkaar verdrongen op zoo gering terrein; en de geuren die er stegen, van 't outer en van de massa, wierook met olie en de lucht van het geroosterd offervleesch gemengd.
Het is zeer de vraag of wij, menschen van nu, geroerd zouden zijn, als wij er deze beroemde feesten als van eertijds konden gadeslaan in dit zóó gering bestek.
Maar zoo beroemd waren deze Olympische samenkomsten van om de vier jaar, en zoo hoog stond de Olympische lauwer tot zelfs nog nà Christus' geboorte in aanzien, dat Tiberius en Nero het niet beneden zich achtten er naar te dingen in dit renperk waar zij samenstieten met Beotiërs zoowel als met Spartanen, met boeren zoo goed als met vrijgelatenen, die allen - zoo zij maar geboren Grieken waren, - mochten dingen naar denzelfden prijs.
Over Nero te Olympia heeft Louis Bertrand een mooie bladzijde geschreven in zijn fijn boekje over Griekenland. ‘Hij kwam er’ zegt hij, ‘als een komediant die op toejuichingen belust is; als een parvenu die een arm land wil verblinden door een uitstalling van den meest dwazen pronk. Hij zong er; hij liet er zelfs een heel bizonderen muziekwedstrijd houden: hetgeen naar 't schijnt tegen de gegebruiken was. Als een koetsier ging hij er zitten op een wagen, met tien paarden bespannen, sloeg in de renbaan voor den grond, maar kroop er koppig genoeg weer op, nam de leidsels opnieuw, en eindelijk wel genoodzaakt om er af te komen, werd hij toch bekroond door een inschikkelijke jury. Hij liet voor Jupiter een geschenk achter, ontstal hem een paar beelden, en door zijn stoet van parasieten en eunuchen gevolgd, vertrok hij weer in 'n vlucht en 'n vaart naar Rome. Een stormwind van verdwazing was met hem over de kalme vallei van den Alpheios neergestreken. Het brutale en onevenwichtige romanticisme van het Westen had zich voor eenige dagen op den klassieken grond der harmonie neergeworpen.
Hij kwam nooit meer terug in zijn villa te Olympia. Daartoe was hem de tijd niet meer gelaten, en ook had hij er allicht geen plezier in. Hij heeft er zich waarschijnlijk wel erg verveeld. Het kon hem allemaal niet anders dan tegenstaan in de Altis (de heilige tempelafsluiting) omdat hij nu eenmaal een wezen was van geweld en van
| |
| |
mateloosheid. Daar was niets dat aan zijn instinkt van megalomaan beantwoordde. Hij vond er dat allemaal klein, min, onoogelijk. De kunst waarvoor hij iets voelde, had dan ook niets gemeen met Phidias. Het rustige landschap van Elis was een vervelend schouwspel voor dezen eeuwigen woelgeest, en wanneer hij de vallei van den Alpheios beschouwde van het terras zijner eenvoudige woning, dacht hij zeker alweer aan zijn Gouden Huis, onmetelijk als een heele stad, bont als een bazar, en vol wilde dieren als een beestenspel.
En toch hebben we niet zoo heel veel recht om hem te verachten, dezen Italiaanschen bedorveling, met het despoten-brein van den Aziaat. Renan heeft er zich, in een paar beroemde bladzijden (la Prière sur l'acropole) over beklaagd, dat hij een “coeur gäté” aan Pallas' voeten bracht, en dat is een beetje het geval met ons allemaal. Waren Nero's hart en geest dan werkelijk wel meer bedorven dan de onze zijn? Begrijpen wij beter dan hij deze sobere en strenge kunst, met haar geheel menschelijke afmetingen, die haar mooiste scheppingen in de enge ruimte van de Altis opsloot? Zouden wij ons beter thuis kunnen gevoelen in Olympia? Ik laat het landschap buiten bespreking, dat eenvoudig bekoorlijk is. Maar als wij eerlijk zijn, dan moeten we bekennen, dat wij van deze klassieke kunst eigenlijk alleen maar die van den beeldhouwer met een relatieve zekerheid kunnen benaderen.’
Na Nero waren het de vrije Hellenen niet meer, maar de professioneele barbaren, die de Olympische glorie tot een ambacht verlaagden, tot Theodosius eindelijk een einde stelde aan de viering van Zeus' gloriedagen; in de vierde eeuw waren ze al in vegetelheid. De bewoners der streek zelf achtten hun monumenten niet langer. Bij de invallen der vreemde horden veranderden zij Zeus' tempel in een vesting en wierpen zij wallen op van de marmeren brokstukken der belendende gebouwen. Dat werd ‘de Byzantijnsche muur’. De aarde, verontwaardigd over de schande het marmer aangedaan, beefde op haar grondvesten. De tempel stortte in. De heuvel Kronion verzakte en bedolf de tempels aan zijn voet. De Alpheios overstroomde de gevierde plaats en bedekte haar onteering met zijn slijkerigen vloed. Toen de rivier terugweek was Olympia weggevaagd, was haar gestorven schoonheid onder de aarde begraven.
Hier waren de grootste der Hellenen gevierd. Herodotus had er het volk uit zijn geschiedenis voorgelezen, had er aldus den jongen Thucydides, onder zijn hoorders, tot het boeken-schrijven aangezet.
| |
| |
De groote redenaars Gorgios en Lysias richtten er hun gevierde woorden tot het verzamelde volk. Hippias de sophist, verkondigde er zijn stellingen en de schilders stelden er hun werken ten toon. Hier juichte Hellas zijn Themistocles toe en vierde de held van Salamis zijn grootsten triomf, toen de menigte er oprees bij zijn binnenkomen. Hier nam Plato de hulde zijner bewonderende landgenooten in ontvangst.
Nu heerscht er een onverstoorde stilte. Maar de voorjaarsdag viert er zijn vreugdefeest weer altijd voort; het landschap blijft als een grootsch feestterrein. En voor die pracht vergeet-je de ramp der ruïne. Keer-je tot de vallei, waar de muilezel zijn pad vindt en de herder zijn schapen drijft: hier ware dagen-lang toeven een kort verpoozen, en de werkelijke idylle die er geleefd wordt onder bloesemtwijgen en olijventakken in de bonte, roodgedakte hut, lokt tot blijven en droomen, als ware 't een wenk van het geluk. En met den dichter herzegt de vreemde dwaler: ‘Ook ik ben in Arkadië geboren.’ Hij scheidt van deze gouwen zoo noode als van zijn geboortegrond.
Nog één lange blik over het veld der ruïnen, waar de wind door de dennen zwiert. De wilde laurier schiet er tusschen de aloës op, de oleander beurt er de volle knoppen. De anemonen bemalen de zode met een bonte schittering van rood en paars, en op de trappen van de portiek van Echo spruit de knoppende narcis. Overal wappert het purperig gebloei der iris in den speelschen wind. Het is er, op de tempeltreden die gebroken zijn, geheel een mythologie van gebloemte, die de marmeren goden overleeft met de eeuwig levende natuur.
| |
XIV
Slot.
Maar één God beheerscht er de doode stede, levend en schoon, onsterfelijk door de hooge volmaaktheid van den kunstenaar die hem tot het aanzijn riep: de Hermes van Praxiteles. Met alle stukken van waarde, die niet naar Berlijn verhuisden, is ook dit beeld ondergebracht in het nabije, grauw-stoffige museum. Waarom mocht hij de zon niet blijven genieten, deze die voor de zon geschapen is, deze volmaakte schoonheid, de groote broeder der godin uit het Louvre? Hij is de schoone, blijde mensch, blij daar hij schoon is, en schooner om zijn blijheid, - doch van een ingehouden blijheid, die als op de grens zweeft van den weemoed. En daarom is deze god een menschelijk werk, met de ziel van een mensch.
| |
| |
Hij glimlacht zooals de menschen, die glimlachen in leed en zorgen, die voortgeglimlacht hebben ondanks alles, omdat zij in het geluk geloofden, in den eindelijken dag, in de eeuwige verrukkingen. Hij is een dier gelukkigen die boven alle wisseling en veranderlijkheid op de wolken tronen, op de wolken hunner illusies, en leven van den ambrozijn en den nektar van hun goddelijk idealisme.
Op den linkerarm draagt de Hermes den kleinen Dyonusos; met de rechter hand die hooggeheven was, maar met den arm ontbreekt, hield hij iets waarnaar het knaapje reikte. Hoe onvergetelijkzwierig is die edele bewogenheid der houding, met het even bewegen van het hoofd, met den prachtigen glimlach, het gelaat vooral van rechts gezien.
Voor dit beeld, als voor de zuilen van het Parthenon, weet je met vreugde, dat je niet te vergeefs naar Griekenland gekomen bent. Te Olympia heb-je uren beleefd van louter blijheid, daar je er gedwaald hebt tusschen twee glimlachen: dien van Hermes den stralenden god in zijn blanke pracht van 't volmaakte marmer, en dien van het landschap in zijn elyzeesche liefelijkheid.
|
|