| |
| |
| |
Naar het Schoone Weten
door Victorinus Groot S.D.S.
Vers-motief.
O Ziel, dît kunt gij niet verlangen:
een schoone buit van wisselvalligheid,
gewonnen in ziels heimelijkste gangen,
verloren als de ziel haar gang belijdt.
Gij kunt de spiegelklare wegen
wel gaan van eigen stille wondernis,
maar met uw luid geluid is u ontzegen
wat in uw wezen diepst en innigst is.
Gij kondt vermoeden 't louterst weten
een huiver, die uw helle zijn doorvaart
in uren, dat gij, zelf om zelf vergeten,
slechts enkel schoone vreugd en weten waart.
Maar 't al is als een glans ver-schenen,
wen 't nevel-zware woord uw kern vervult;
en gij moet tasten naar wat vaag-verdwenen,
zich in herinnerings spiegel-wade hult.
En toch, dît moet gij wel begeeren:
gelouterd om uw tastens-moeden tocht,
bezonken-klaar en vreugde-stil te keeren
met wat gij diepst en innigst in u zocht.
| |
Christus intermezzo.
Het wankelloos geluk gegrondvest in......
een mensch! Hem was geen dag of nacht de bode
die 'n droef eind kondigt of een blij begin.
| |
| |
Hij was een klaar berg-meer; daarover vloden
de hemel-schaduwen en roerden 't niet,
en daarin spiegelden de donkre nooden
der aarde, maar zijn heldre spiegel liet
de sombre beelden nimmer dieper dringen
en lag wijd uit naar eeuwigheids verschiet.
Hij kon de smart van hare wegen dwingen,
den dood doen keeren met zijn strakken buit,
in elken mensch een nieuwe vreugd doen zingen;
Toch ging Hij als de man van smarten uit
en liet zijn leven aan wie 't nemen mochten,
en in zijn hart verging elk lief geluid.
Dit is wat menschen door hun zonden wrochtten:
dat Hij, die vreugd bezat van eeuwigheid
is uitgegaan in pijn op droeve tochten.
Doch met zijn dood heeft Hij de vreugd bevrijd.
| |
I.
Wie 't leven neemt, heeft 't leven lief en zal
Begeeren te vermeerderen, dààr hij 't mint,
En 't nemen veilig-vast, opdat 't niet vall'.
Dit leven is een schat, dien iemand vindt
En neemt; en, als het licht des morgens, wast
Zijn vreugd, nu hij herboren werd tot kind.
Toch is het leven niet een kleed, dat past,
En wordt gedragen voor schoon lijfssieraad...
't Is 'n pijn-gewonnen, zorg-bewaarde last.
Het leven is een smart-doormengde maat,
Gemeten aan wie vreugd-verloren wacht
En van zich àl zijn liefden wijken laat;
| |
| |
Zóó, vrij van liefden, stijgt hij uit den nacht
Van eindelijk versmachten naar den lach
Van Hem, die vreugd-uit-pijn in liefde bracht.
Dit is wat ik van 't leven zeggen mag...
Ik weet het dieper in mijzelf verklaard,
Dan ik het dragen kan aan d' open dag;
In beelden slechts wordt 't diepste woord gebaard.
| |
II.
Nu sla ik van mijn weten blinkend geld
Tot, beeld-gemunt, des levens ware zijn
In gouden schat van woorden kan geteld.
Wie komen wil tot vreugd-doorkoelde pijn
Moet rijpens-stil gelijken op een vrucht,
Waarin de zomer-vlam bereidt den wijn.
Zooals in ruischelooze zomerlucht
De wijndruif rijpt in lijdelijke rust,
Moet in den mensch vergaan àl lijfs gerucht.
Dit sterven dag bij dag wordt tot een lust
Van lijden, wijl de ziel van 't lijf bevrijd
Tot eigen vreugd zich heller wordt bewust.
Zóó wordt het leven nièt: de daagsche tijd.
Aan nacht geschakeld, keten-zware dwang,
Maar 'n vreugdig rijpen tot inwendigheid.
Wie leven wil beginn' zijn stervensgang
En late 't lichaam om dit diepst bestaan,
Dan streeft aan 't licht der ziele bloeme-drang;
Wie zich aan 't lijf verzaadt ziet ziel vergaan.
| |
| |
| |
III.
De vreugden gaan onwillig langs mij heen
En komm'ren niet om wat zich tot haar wendt:
Mijn zèèr gestrekt verwachten naar haar schrêen.
Zij komen niet meer tot mijn schaamle tent,
Waar 'k haar slechts schaarsche aandacht heb gewijd
En niet mijn volle liefde heb bekend.
Gij hebt mijn zware boete wèl bereid;
Maar ik erken: ik had het lichaam zeer
En deerlijk lief, meer dan uw innigheid.
Nu sta ik open zonder tegenweer
En wacht het nadren van uw stille zijn,
Dat ik na lichaams-drukken tijd begeer.
Ach ik vergoot den koelen ziele-wijn,
Dien ik kon smaken bij uw licht gezicht.
En liet mijn diepste blijdschap om een schijn.
Nu moet mijn lijfsgebouw opnieuw ontwricht,
Neerbreken moet ik tot vernieuwde smart,
Eer mij uw klare geest'lijkheid weer licht;
Wie 't lichaam lieft moet boeten met zijn hart.
| |
IV.
Ik wilde dît wel aan de menschen toonen:
Dat geen het leven kent, dan die het heeft
En dat: wie in den lichaamstempel wonen
Niets weten van het licht, dat buiten beeft
En ongezien hun zin-geblinden tempel
Als met een schijn van eeuwigheid omgeeft.
| |
| |
Het is wel zwaar, dat een, gemerkt van 't stempel
Der lijflijkheid, dit zegel wil-sterk breek!
Lijfs zware deuren wegdrukk' van den drempel.
En 't is voor 't eerst geweld, dat altijd week
De mensch, zoodat zijn arm geluk moest kwijnen
Bij vreugd, die dagelijks opnieuw bezweek.
Ach, 't schoonste leven kan toch dît niet schijnen:
Met elken dag te klaren tot geneugt,
Met elken nacht te duisteren in pijnen.
Het schoonste leven kent wel schooner vreugd;
Het staat, gelouterd van den trek der Minne,
In wisselloozen vrede vast verheugd.
Wie 't lichaam wil verliezen kan dît winnen.
| |
Christus intermezzo.
Zeer stille Gast van dit luid leven... zacht
glijdt uw bestaan de drukke menschen door,
uw ziel geduldig als een witte sterre-nacht.
Gij zijt de diepste aller menschen... voor
zoo velen zijt Gij slechts de schoonste, maar
uw Zijn laat allerwegen wonder spoor,
waaraan zij iets herkennen van uw klaar
en rustig wezen, dat afsteeg uit woon
van stilte tot der menschen luid misbaar.
Gij zijt de vrede: wissellooze Zoon
van God, houdt Gij uw mensch-zijn roereloos
te bloeien aan uw god-gelijke schoon.
Wat God van eeuwigheid te doen verkoos:
den mensch herstellen in zijn hoogen staat,
heeft Hij gegrondvest in uw lichaam, broos
| |
| |
en menschelijk, dat als een huiver gaat
de zielen langs van wie gelooven wil......
en in de oogen liefste heugnis laat......
In Christus wordt de luide menschheid stil.
| |
V.
Ach, als de zon haar witte paden gaat,
Staan vele menschen hun gelaat naar 't licht;
Maar 'n enkle, die haar zuivre heffing smaadt,
Omdat de zon zoo bleek laat zijn gezicht
En harteloos zijn leven over-rijst,
En hem niet weegt haar vreugdig dag-gewicht.
Wat de eene mint en als de vreugde prijst,
Die hem het leven zoet, schimpt de ander fel,
Wijl hem die vreugd op eigen deernis wijst.
Zoo wordt het leven nooit tot samenspel
Van kleurge vreugden, maar, gebroken boog,
Verbleekt zijn bonte blijdschap àl te snel.
De menschen zoeken niets met eender oog,
Een ieder streeft naar eigen liefst genot
En neemt wat meest zijn zinnelust bewoog.
Wie zoo begeert scheidt zich van andrer lot
En staat als eenling in den wisselstoet
Des levens, dat hem hóóg-heft of bespot;
Verdeeld en eenzaam blijft der zinnen goed.
| |
VI.
Dit is de vloek van 't altijd wiss'lend leven:
Dat geen kan staan in onveranderd zijn,
Maar elke dag voegt toe aan ieders streven
| |
| |
Begeerde vreugd of droef-verwachte pijn;
Het is de smaad, - zoo bitter uitgegoten,
En altijd weer geproefd in 's levens wijn, -
Van 't mensch-zijn; met de ziel in 't lijf gesloten
Ligt al standvastigheid wel droef geboeid
En heeft nog nimmer vrij en vol genoten.
Maar soms kwam uit het lichaam opgebloeid
De witte bloem van allerpuurst begeeren
En heeft den mensch met schoonheid overgroeid;
Dit is het uur, dat vreugd komt vreugd vermeeren,
Wijl 't wisselloos verschiet ligt uitgespreid,
Waarheen zich ziel en lichaam sàmen keeren;
Maar met één woord wordt dit gezicht ontwijd:
Het lichaam roept om lijfelijker vreugden,
Dan die begeerenspure ziel bereidt;
Om 't lichaam laat de ziel wat haar verheugde.
| |
VII.
Stil-vloeiend Leven, zóó zeer op een stroom
Gelijkend, dat de dichters dit uw beeld
Altoos herschiepen in hun scheppingsdroom;
Limpide vlietend, even rimplend, speelt
Gij licht-bewogen ter oneindigheid,
Maar houdt het diepste wezen koel verheeld.
En in uw bedding stroomen door den tijd
De zielen, al maar wisselende vloed,
Naar 't onbestemde van der zeeën wijd.
Ik zie, en peins, hoe werelds schoonste goed.
Zóó, ongekend naar versten einder stroomt
En keerloos in den schoot der verten moet.
| |
| |
Veel zielen, schooner dan waar 't hart van droomt,
Vervloeien uit dit kort en vreemd bestaan
Ter witte brandingslijn, die dondrend doomt.
Ontzaglijk wacht een eeuwige Oceaan,
Uit wien dit schoonste goed ten leven vloot
Om wissel-moe in hem ter rust te gaan...
En voor zijn hooge deining deinst de Dood.
| |
Christus intermezzo
Gesproken Woord, vervult Gij heel de hal
der wijde Godheid en uw rijk geluid
zegt alle wijsheid en der liefden tal,
van menschen dezer aard gedragen, bruid
aan bruidegom en vriend aan vriend en kind
aan moeder, die de dagen in de nachten uit
hun minnen aan U leenen. Slechts in U hervindt
al liefde hare waarde en rijst tot God
en staat van 't goddelijke Zijn doortint.
Gij voert uw leven als een zeevloed tot
de laaggelegen menschen, die in 't land
der tijdlijkheid hun nachte-donker lot
Zien heffen op uw watren aan den brand
der Godheid, zon van kennis en van min,
gerezen boven werelds donkren rand.
Christus, uw menschheid deed ons dit gewin:
dat wij in U aan 't hart der Godheid staan,
gelouterd deelen aan uw diepen zin.
In Christus neemt de mensch het leven aan.
| |
| |
| |
VIII.
Geen neemt het leven gansch, daar 't gaat
Door duizend harten als een slag van bloed
En nimmer in één puper hart bestaat.
De mensch kan zaamlen al het lieve goed,
Dat ooit in harten neerlag tot één schat
En lievend dragen in een schoon gemoed,
Maar wat het eigen oogenblik bevat
Aan schoon ontgaat hem dus, daar hij de pracht
Van 't levende om 't doode schoon vergat.
En wat aan langgeleden harten bracht
Verheugenis wordt in hem een licht uur
Dat brandend duidt op eigen ziele-nacht.
O, kon de mensch in zich den schoonen duur
Der verste dagen branden met den eigen dag
Tot ééne vlam van altijd eender vuur,
Hij ware levens-één; zijn schoonste lach
Ontbloeide tot een blos van eeuwigheid,
Als 't eenig schoon sloeg in zijn harte-slag;
Wie schoonheid lieft wordt niet van tijd bevrijd.
| |
IX
Mijn ziel werd als 't onwerkelijke schijnen
Van tooverlanden onder sprookjes-zon:
Daar lagen voor dien schijn woestijnen;
Die tartten mij tot aan de zuivere bron
Te raken van mijn zon-bewogen toover,
Wier reinste diep alleen mij troosten kon.
| |
| |
Toen schreide ik den langen afstand over
Tot aan de bronnen van mijn ziel, maar ver,
Onvatlijk ver bleef 't zon-doortooverd loover
Der zielelanden; zoo de winden her
En derwaarts wuiven in den dag en stijgen
En zich verzamelen bij de avondster,
Zoo wilden al mijn krachten opwaarts hijgen
Naar de ongemeten hoogten van het licht
Der schoonheid, en almaar moeizaam tijgen
Tot waar de bloesems van haar aangezicht,
Verstild en puur heur witten huiver beuren......
Helaas, mijn kracht is op dien tocht gezwicht,
En al mijn schoon is wat gebroken kleuren.
| |
X.
Ik lag geluidloos in de stille nachten.,
Maar in mij was muziek van schoone dingen,
Toen kon ik 't allerschoonste uur verwachten.
Het scheen mij of mijn ziel zeer stil ging zingen
De geuren van mijn hart en van de aarde,
Die uit het diepst geheim der schoonheid dringen.
Zoo scheen mijn ziel een stille vrouw: die baarde
Zichzelf het schoonste kind van hare droomen,
Dat zij in 't duister zelf zeer lang bewaarde;
Maar toen haar droom-geheim ten licht zou doomen,
Is zij gezonken onder levens randen
En met haar is haar schoonheid omgekomen.
O, dît te weten, dat mijn ziele-wanden
Toen droegen schoonheid, nimmerweer geweten,
Dat plotseling de dag met kille handen
| |
| |
Dit liefst bezit heeft uit mijn ziel gereten,
't Is erger dan de dood, want wie wil leven,
Als hij zijn schoonste liefden moet vergeten...
'k Word altoos tot die smart teruggedreven.
| |
XI.
Leven der ziel uit Gods vermogen statig
Gerezen aan de horizonnen Gods,
Hoe blijft uw diepste kunnen zoo nalatig
Te bouwen langs de wondre lijnen des gebods,
Van eeuwigheid getrokken voor Gods oogen,
Omsluitend heel de heiligheid uws lots.
Waarom is thans uw schoone trots getogen
De wegen langs, waar Dood den schijn regeert
En 't ware Leven gaat van smart gebogen?
God schouwde u, ziel, en heeft uw trots vermeerd
Met ongeschapen schatten en de dagen
Uws levens in zijn eeuwigheid begeerd;
Nu zijt gij aan den Dood uw vreugd gaan vragen,
En hij breekt dag bij dag uw leven af
En wil met schijn uw wankle zinnen schragen;
Aan 't einde van uw wegen houdt het graf
Een aard-doorgeurde woning voor u open
Na 't breken van uw zinne-broozen staf......
En met het lijf wordt ziel van Dood beloopen.
| |
XII.
Geschapen heerlijkheid van Gods schoon Wezen,
Die uit het hart der eeuwigheid geboren,
Tot tijdelijke klaarheid zijt gerezen......
| |
| |
Licht-ziel in duistere eindigheid verloren,
Waar gij, een ster, uw felle tochten pralend,
Van God tot eeuwgen glans zijt uitverkoren......
Bloei van de donkre wereld, is uw dwalend
Begeeren schoonste streving dezer aarde,
Uit Christus' pijn-gewonnen glorie stralend...
In Gods verdiepte peinzingen gebaarde,
Beeld Zijner schoonheid... Ziel, die 't pure leven
Drinkt aan de Bron van alle levens-waarde......
De zinnelijke dagen zijn doorweven
Van uwen glans en aller zinnen trachten
Wil met uw zuivren drang ter schoonheid streven.
Zoo dwaalt gij, God-gebeeld, de lange nachten
Van 't zinn'lijk leven om aan 't eind te klimmen
Ten verheven God van uw ster-hooge smachten
En rijst aan Gods oneindigheid ter kimme.
|
|