Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Anthonis de Roovere.
| |
[pagina 343]
| |
neert, maar met een zenuwachtige contrôle op de klanken die hij weergeeft. In God of wereld zoekt hij beurt om beurt houvast tegen een zangdrift, die hem meesleept, maar hij verliest in 't zoeken zijn bedwang en ongedwongen worden zijn pogingen poëtiese aandoeningen. Hij bidt tegen de verleider om de verleiding niet te vergeten, doch zijn gebed is eerlik. Het wordt hem een marteling, waaruit hij de baat ener dichterlike klacht weet te trekken, maar tegelijkertijd een schaamte plukt om zulk een zelf-voldoening. Zijn rederijkersvers is gespannen van deze nerveusheid, de regels trillen soms van een verholen angst tegen hun eigen inhoud in. Zijn vroomheid wordt geen lied zonder dat hij daarin een toegift aan zijn wereldzin bespeurt. 's Levens uitbundigheid bezingt hij niet of hij beseft dat daarin een gevaar kon schuilen voor zijn zelfbehoud. Doch hij verzwijgt het wezen van zijn wezen; het diepste grondgevoel, dat hem beroerde wordt maar aarzelend door klanken en rythmen verraden; het woord, waarin hij het omvatten zou, had het misschien overwonnen. Wie weet is dit van al zijn angsten niet zijn grootste angst geweest, dat hij eenmaal zijn angst verliezen zou? Ontwakend bewustzijn is scherp en sommige van De Roovere's ontledingen zijn feilloos, gespitst als zij werden door zijn bangheid voor het komende, maar even zeker door zijn methodiese zelfkennis, geput uit het voorbije. Het christelik gewetenszoek is een vertrouwbare weg tot zelfontwaring en de ascetiese schrifturen van de middeleeuwen boden genoegzaam leerstof over 's mensen macht en nietigheid om aan de dociele persoonlikheid een zucht mee te geven naar de juiste schatting zijner eigen kansen. In deze zaken is De Roovere het type van den herfsttij-man: in hem ontbindt zich de zelftucht ener beschaving tot angst om het eigen behoud. Onder de dichters onzer taal moge hij tot de mindere gerekend worden; hij heeft het tenminste vermocht zijn gedichten te maken tot de gespannen samenvatting der gemoedsmotieven van zijn tijd. Maar om het boventijdelike stijgen van zijn groten angst, geeft die historiese waardering hem meteen het recht op een bescheiden eeuwigheid. Hij droeg in onze lage landen de geest van Villon, maar aangevreten door een schoolse redeneerzucht, die hij scherpte tot een wapen tegen het roofdier, dat sluimert in ieder van ons. De strijd van een ten uiterst vaardig dialecties vermogen tegen den opsprong van natuur-instincten is de geboortedoem der rederijkerij geweest: voor de absurditeit der dichterlike noodzaak zocht zij rechtvaardiging in een | |
[pagina 344]
| |
door logica verantwoorde techniek. Maar wie zo rijk aan rede is, lijdt aan het hart. Eerst in het scheldrefrein van Anna Bijns is deze strijd verwonnen. Hier vond de inwendige noodzakelikheid een passende aandrift van buiten, die hevig genoeg was om de redeneerkunde af te leiden van de zelfontleding en de verontwaardiging te doen zegevieren over de dodenden angst. In het hekeldicht maakt de ‘zuivere poëzie’ zichzelf onmogelik en telkens is het hekeldicht de redding van de dichtkunst, omdat het uit de benedenste spits van een omlaag gedaalde spiraalwenteling omhoog spuit naar den eeuwig nieuwe top. Het wreekt de vermoeienis van een in zich zelf verankerde zelfinkeer en zijn uitgesproken individuele stellingname geeft opnieuw een breder basis aan het steeds toelopend individualisme der dichters. De rederijkerij van Anna Bijns is de schone wraak der tijden over de rederijkerij van Anthonis de Roovere geweest. Het was de betrekkelike grootheid van de dichter der ‘Rhetoricale Wercken’, maar tevens de tragiek van zijn bestaan, den angst van zijn tijd geheel te hebben ondergaan en haar éénmaal tenminste een duidelike gestalte gegeven te hebben in zijn ‘Argument van twee amoureuze vrouwen’. Achter de schrijnende probleemstelling is hier een in grijns verholen snikken hoorbaar om de onoplosbaarheid van het persoonlik vraagstuk. Dit vers werd niet geschreven ter bevrediging van de redeneerzucht, maar ter bevrijding van die snik. En dit probleem is niet gesteld om het seniel genot der raadselduiderij, maar tot een hard en bitter zelfgericht. De Roovere's dilemma is van vinding niet oorspronkelik. Men treft het reeds bij Maerlant, die het aan een vroeger dichter heeft ontleend. Maar in De Roovere's verhaal kreeg het een eigen accent, dat de toon van een onoverwinbare angst is. Uitvarend met twee vrouwen, waarvan hij de ene bemint, terwijl de andere op hem verliefd geraakte, zonder dat een der beide liefden wederkerig is, wordt hij door plotselinge storm verrast. Dan zegt een stem hem, dat zijn schip te zwaar beladen is. Een van de beide vrouwen moet hij offeren om zijn behoud en dat der andere te bewerken. Hierop volgt zijn lange aarzeling voor de keuze: het eigen lief prijs te geven of de vrouw te verdrinken, die eindeloos veel van hem houdt. Er is een zieke wellust in zijn weifeling. Zij is gelijk de zwoele dromen van een hersen-overladen knaap, die alle mogelike folteringen voor zijn geest roept om zich af te vragen of hij, trots dit alles, God getrouw zou blijven. Wie zich in zulke dromen verlustigt, verliest zijn leven | |
[pagina *97]
| |
Athos. Rust.
Athos. Mijn roeiers.
| |
[pagina 345]
| |
voor de daad. Anthonis de Roovere weet dat. Hij bekent zijn lafheid tot het offer van die zijn eigen hart begeert terwille van de andere, die hem bemint en weet, dat hij de zielskracht mist tot een misdaad, die zijn verlangens voldoen zou. En bovendien beseft hij, dat zijn twijfel erger is dan de verschrikkelikste keuze. Tenslotte komt hij op de gedachte, zich zelf te offeren voor het behoud van beide vrouwen, maar ook dit verschrikt hem, want hij mist het nodige vertrouwen om door een roekeloze, maar dappere sprong het lot van de geliefde blindelings te leggen in de handen Gods: Verdrinck ick my selven, dat dunckt my best,
Soe verwijtmen my gheen wonderlycke manieren.
Nochtans, wie soude dan tschip bestieren?
Steeds waakzaam om de sprong van het roofdier in de eigen ziel te remmen, deinst De Roovere's geest voor elke onbesuisdheid terug. In de onmogelikheid der beslissing blijft hem niets anders over dan een schampere ironie over zijn logiese bedachtzaamheid en hij eindigt de parabel met de mededeling: ‘Dit alles was alleen een droom. Toen ik in het blinde een van de beide vrouwen overboord wou werpen, schrok ik wakker’. Daarna verantwoordt hij zijn ‘argument’ in een vraag aan de lezers: ‘Wie zoudt gij zelf in mijn omstandigheden opgeofferd hebben?’ Dat is de grijns, waarin zijn snik zichzelf verhult. Ook zulk een vraag is zwakheid, want zij zoekt troost in de veralgemening van den eigen angst: ‘Gij acht mij laf? zijt gij dan beter? Ik schreef alleen belijdenissen van een zoon der eeuw, waarin ik leef. Gij allen zijt zeer laf en ik ben u verwant!’ ‘Geweten zijner maatschappij’ noemt hem Theo de Jager. Maar zijn beklemmend zelfgericht blijft over alle eeuwen heen gewetens richten. ‘Hebt gij de kracht tot de keuze?’ is de vraag, die de ‘Rhetoricale Wercken’ stellen, mede door hun ontzettende verscheidenheid van stof. Er is een angstige ontvankelikheid in hun dichter, die niets van het omringende voorbij kon zien. Al wat hem treft wordt bitterheid, doordat het tegendeel hem evenzeer getroffen heeft. Hij haakt naar de hoogste verzoening, doch zonder genoegzaam vertrouwen, dat zij op aarde ooit tot stand zal komen. Daarvoor zijn hem de tegenstellingen te groot. In 's levens bontheid ziet hij de gemengde kleuren vloeken, en hij ondergaat hun vloek. Hij draagt die | |
[pagina 346]
| |
als een hymnezanger, die verdoemd werd een ironicus te zijn. Schamper wordt zijn jubelende lof der aardse en der hemelse goederen, wanneer hij in veronderdrukte kreupelen en bultenaars het altijd geldend onrecht spiegelt der maatschappelike verhoudingen. Zijn ‘Referyn in 't sotte’ is een lachspiegel, die de bestaande wantoestanden tot waarheid verwringt. Voor de verminkten valt er op te wereld niets te halen: hier immers wordt alleen geluk gezaaid. Be oogst wordt verteerd door de wormen, wanneer de mollen van het kerkof feesten. Iedere vreugd wordt door dat perspectief vergald. Het carnaval der overledenen begrijnst onze dierbaarste schoonheid: waar bekkenelen rammelen stelt men den hoogsten eis: Selden is volmaect de feeste,
Daer vrouwen ghebreken ofte jonckvrouwen.
Dies zijnse ontboden minste ende meeste
Ier mollen feeste in goeder trouwen.
Langhe sleypsteertenGa naar voetnoot(1) ofte bonte mouwen,
Noch tuytenGa naar voetnoot(2) en dorven sy hebben twintGa naar voetnoot(3).
De mollen, die daer haer feesten houwen
Sy en soudent niet sien: si syn al blindt.
Dese meyskens zijn ooch alle ghedaecht,
Die te vastenavonde pypersGa naar voetnoot(4) hueren.
Eest dienstbode, voertre ofte maecht,
Die haar voeten te dansene rueren,
Dese moeten wech in corter uren,
Hoe jonck si syn, hoe blyde van gheeste.
Dit dansen, dit reyen mach hier niet duren:
Sy moeten gaen dansen ter mollen feeste.
In De Roovere's dodendans is de verbittering van Holbein voorvoeld en voortekend in haar laatste grond: het bewustzijn, dat de schijn het wezen overwoekert in het aardse leven. De dichterlike personaliteit wordt in de samenleving tot de wreker van de wezenlike waarden en dus een vijandige macht tegenover het geldende meerderheids-inzicht. Hier ligt het begin van het dichterlike zelfbewustzijn, | |
[pagina 347]
| |
dat de renaissance kenmerkt en het beginsel van de scheuring tussen poëzie en massa. Het esoteriese karakter der oprechtheid is door De Roovere het eerst in onze taal met een persoonlike nadruk verwoord: Die door de wereldt sal gheraken,
Die moet connen huylen metten honden.
Ende moet oock connen diverssche spraken,
Die door de wereldt sal gheraken,
Hier waerheydt segghen en ghinder versaecken,
Vooren salven ende achter wonden.
Die door de wereldt sal gheraken,
Die moet connen huylen metten honden.
Doch die vereenzaming verstart op haren top. Wie ze ten spits drijft moet behoren tot de allergrootsten of hij vernietigt zichzelf. Daarom zoekt deze decadent een uitweg buiten het meest eigene. Zijn verzen tasten naar een absolute overgave. In het luidruchtigdartel lied van Pantken en Pampoeseken wendt hij zich naar de vrolikheid, die het leven verschaft, maar hij ervaart te gauw, dat dit vergeten kort moet zijn. Dan zoekt hij zich met heel zijn hart en heel zijn geest te geven aan het hoogste, dat de mens der middeleeuwen kende, maar zijn late redeneerzucht, die in de grond persoonlike behoudzucht is, belet hem evenzeer een mysticus te worden als een zondaar. Slechts éénmaal, in zijn ‘Lof van den heylighen sacramente’ was de geluidsgolf zijner verzen sterk genoeg om over de betoogtrant van zijn woorden heen, het godsdienstig verlangen zijner ziel te openbaren. Die jubel was een laatst vaarwel. Een jaar na de dood van Anthonis de Roovere werd Maarten Luther geboren. De middeleeuwen zijn voorgoed voorbij. |
|