Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *94]
| |
Dom Theodoor Belpaire.
| |
[pagina 333]
| |
Tusschen twee Werelden.
| |
[pagina 334]
| |
Onderweg vertelde hij mij een en ander over zijn leven. Hij had middelbare studiën voltooid in een fransche broedersschool van het Oosten. Welhebbend vóór den oorlog, werd hij in Turkijë van zijn bezit onteigend omdat hij Griek was. Natuurlijk moest het Grieksch Beheer de geleden schade vergoeden, maar, daar men in Griekenland zijn rechten betwistte, of althans zulke talrijke bewijsstukken eischte, vreesde hij nooit meer een cent van dit goed in zijn zakken te zien terecht komen. Hij was ondertusschen om het goedkoop leven op Athos komen wonen, waar zijn taalkennis ten nutte kwam: de oversten immers die meestal enkel hun moedertaal machtig zijn, bedienen zich van vertalers, die de zaken voor hen beredderen. Maar over die overheid was Georges niet goed te spreken; ondanks zijn toewijding had hij allerlei van hen te verduren. Hij waarschuwde me dan ook geen gebenedijd woord te gelooven van al het kwaad, dat ik over hem zou hooren! 't Was gewoon leugentaal en afgunst van den kant der oversten. Georges was vlug ter taal; hij pleitte als een advokaat, maar scheen zelf fel geneigd tot kwaadsprekerij. En hij belasterde daarbij zijn weldoeners; want op zijn tochten in gezelschap van bezoekers werd hij overal vrij en vriendelijk ontvangen, net als een gast en hij streek daarbij voor zich al de premies op die men hem gaf. Hij trad trouwens vaak tamelijk vrijpostig op; eischte een der beste kamers, vorderde van de gasten-paters bepaalde gerechten; bevool een muildier en muildrijvers gereed te houden voor de afreis en ging spektakel maken bij de oversten, die zijn aanstellerij geduldig verdroegen. Ondertusschen geleidde hij de bezoekers in het klooster rond en toonde hun al de kunstschatten van het huis: wanneer deze weggeborgen waren, deed hij ze een voor een weer uit de kasten halen. Hij was thuis in heel de geschiedenis van Athos en vertoonde eene merkwaardige belezenheid nopens de werken, die over Athos in de laatste jaren werden uitgegeven. Ten slotte wilde hij ook de vrijheid nemen zelf over mij en mijnen tijd te beschikken en te beslissen; ik was niet eens vrij mijn vertrek uit te stellen, of binnenwegen te kiezen; hij onderbrak mij, wanneer ik wat te lang naar zijn zin in gesprek bleef met een monnik, en vorderde van mij, dat ik hem de gansche leiding van de rondreis overliet. Zoo moest het natuurlijk ook tusschen ons tot krakeel en oneenigheid komen; waarna ik mijn gids heb bedankt en er alleen op uitge- | |
[pagina 335]
| |
trokken ben, ondanks al het onheil dat Georges me voorspelde. Toch bleef er tusschen ons beiden een zekere belangstelling en zelfs vriendschap voortleven. Zoodat ik bij elke ontmoeting informeerde hoe het hem ging en wat hij uitvoerde; en deze vriendelijkheid deed hem des te meer genoegen dat hij zich door allerlei persoonlijke vijanden omringd achtte. Daar lag iets afstootelijks in zijn wezen: misvormd kinnebakken, neerhangende knevels, vooruitspringende neus, schuin liggende oogholten en wenkbrauwen, die elkander schier raakten, ineengedrongen schedel: Een kleine kerel, met een hoofd dat zelfs voor deze korte gestalte nog te klein was. Zijn klak was niet aangepast aan het voorhoofd; zijn lichtblauwe versleten fransche soldatenmantel, waarvan de zakken, lager dan de heupen wijd open gaapten, hing bijna tot over de hielen; en zijn voeten zaten verloren in de groote schoenen. Ondergoed bezat hij zeker niet in voorraad; evenmin ten andere als de monnikken. Hij liet geen gelegenheid voorbij gaan om mij te komen bezoeken, scheen overgelukkig wanneer ik hem met een boodschap gelastte en als vergoeding verlangde hij eerder kleergoed dan geld. Ik deelde graag met hem den mondvoorraad, dien ik uit Saloniki toegezonden kreeg. Dit laatste was voor hem een blijk van genegenheid, waar hij uiterst gevoelig voor was. Het gebeurde bij het einde van mijn verblijf, dat ik ziek te bed lag, maar de pater die gevraagd was om mij te verzorgen zag naar mij niet om, daar gansch de nacht en een deel van den morgen vigiliën en de plechtige hoogmis in de kerk aan den gang waren. Het was al tien ure en ik lag nog op mijn pater te wachten, toen daar plots Georges mijn cel komt binnenstormen; hij verneemt wat er gaande was en verdwijnt in één vaart op zoek naar den ziekenverpleger. Enkele oogenblikken nadien was hij terug met den pater, die me nu bereidwillig naar de ziekenkamer hielp brengen. Wat was er gebeurd? Hij, een vreemdeling, een verstooteling, te gast op den feestdag in dit klooster, was gaan kijven tegen den betrokken pater met zulke verontwaardiging, dat deze zijne andere zieken in den steek liet en haastig zijn kamer in orde stelde om mij dadelijk te ontvangen. U hadt het triomphantelijk gezicht moeten zien van Georges, toen hij mij de ziekenkamer binnenleidde! | |
[pagina 336]
| |
V.
| |
[pagina *95]
| |
Athos. De klokketoren van Panteleimon.
Athos. Iconostasion van S. Panteleimon.
| |
[pagina 337]
| |
hij buigt met een goelijken glimlach naar de gasten toe, wisselt eenige woorden met de eerbiedwaardigsten onder hen, en daar de aanwezigen voortgaan te zwijgen en de blikken op hem gericht te houden, onderbreekt hij zijn gesprek en gaat de duisternis van den gang in. Als een kudde volgen de gasten; zij spreken niet, verdooven het geluid hunner schoenen. Op den steenen vloer weerklinkt alleen het regelmatig getik van den hoogen leunstok, die de overste met de linkerhand als een staf hanteert. Hij leidt de genoodigden naar de eetzaal. De tafel is voor vijftig gedekt; er zijn witte tafellakens vandaag; er zijn glazen, tellooren, wit brood, flesschen wijn, zooveel tafelgerief dat in den gezamenlijken refter niet in gebruik is. De bedelaars, alhoewel zij een kamer gekregen hebben, werden hier niet toegelaten. Wel zijn er een paar kluizenaars komen aanzitten, even arm gekleed; kijken onverschillig naar den overvloed van spijzen, die zij laten voorbijgaan, en eten met hun vingeren. De overste, die voorzit, zegt weinig en proeft nog minder van de gerechten. Een nieuw klokkengelui en de stoet met ‘higoemen’ aan het hoofd als te voren, daalt langs de trappen naar beneden en begeeft zich naar de kerk. Kaarsen en olielampjes branden voor de ikonostaze, d.i. de wand die het heiligdom van de middenbeuk scheidt. In dit getemperd licht bewegen zich de zwarte schimmen van monnikken met gedekt hoofd en den sluier over de patersmuts. Daartusschen de arme dutsen, blootshoofds en in lompen. Zij gaan rekewijs met de kloosterlingen naar al de heiligen panneelen, die zij met de lippen kunnen bereiken en houden niet op te buigen, kruisteekens te maken en lang de heiligen te kussen. Daarna kiest eenieder zijn plaats in het gestoelte langs de muren, leeken en geestelijken onder elkander en blijven staan, toeschouwen en luisteren. Een der bedelaars is zelfs vooraan en niemand zal dat euvel opnemen. De gastenpater is ook hier druk bezig met de bezoekers; maar om die arme lieden bekreunt hij zich niet. Niemand geeft acht op hunne aanwezigheid, en zij zelf spreken niemand aan. Gansch het officie, van het begin tot het einde toe, zullen zij bijwonen en slechts rond twee uur in den morgen, zullen zij met de laatsten, de kerk verlaten. Is het de zachte verlichting der godslampen, die hen aantrekt? Genieten zij van de afwisseling der meerstemmige russische kerk- | |
[pagina 338]
| |
zangen? Begrijpen zij de beteekenis der ceremoniën? Gaat hun geest op in de verhevene leer dier eeuwenoude gebeden? Ik zou het bezwaarlijk kunnen zeggen. De vermoeidheid maakt hen niet slaperig; met hart en ziel nemen zij deel aan de plechtigheid; in hun eentoonig leven is deze Vigiliönnacht vol heilige aandoeningen. Half verkwikt door een kortstondige nachtrust, zijn zij te zes uur weer in de kerk met gansch de gemeenschap om de hoogmis bij te wonen. Daarna verlaten zij, blijkbaar met spijt het heiligdom en begeven zich zonder haast naar den refter: het lange vasten - 't is nu ruim tien ure geworden - schijnt hen niet uitgehongerd te hebben. Uit schaamte voor hunne lompen zouden ze wellicht liever van dit feestmaal weggebleven zijn, maar dit eetmaal maakt nu eenmaal deel uit van de godsdienstige plechtigheid. Dus blijven ze. De zangen hernemen vóór en na het eten, zonder eind; met de spijzen integendeel, wordt er spoed gemaakt. De bedelaars tusschen al de dischgenoten, aan dezelfde tafels gezeten, gebruiken het minst, laten een deel van hun rantsoen visch op de schotel liggen en leggen een stuk van hun wit brood terzijde als avondeten. Bij het laatste beiaardspel na de Vespers zijn zij reeds verdwenen, maar zij zullen weer opdagen hier of elders op den eerstkomenden feestdag. | |
VI.
| |
[pagina 339]
| |
was er in overvloed en er waren ongeveer duizend monikken. Werk ontbrak er dus niet in de werkplaatsen. Nu echter zaten daar in die zelfde kamer nog slechts twee schoenmakers, elk voor een venster, met een kleinen voorraad huiden en leder; maar vlak in het midden der plaats lag een hoop versleten, hooge russische laarzen, die sedert maanden wachtten op hunne beurt. Deze laarzen kregen de kloosterlingen voorzeker niet van hunne oversten: die hebben ze van huis meegenomen en zorgvuldig bewaard, om ze in de winterdagen als het regent of sneeuwt, weer aan te trekken. Een paar van zulke sterke laarzen dient voor het leven en kan dan nog een kostelijk erfstuk worden. Onder de monnikken is het niet altijd merkbaar wat voor laarzen de paters dragen; doch de loome gang en de holle klank der zolen verraadt dikwijls den aard van hun schoeisel. Maar laat ons in den moestuin gaan kuieren op de werkuren, wanneer tientallen monnikken aan 't graven zijn met met opgestroopte kleeren. Al wat daar werkt draagt wijde laarzen tot boven de knieën. Droegen die werklieden de patersmuts niet, men zou ze voor Moejiks houden. Eens dat ze aan de beenen zitten, worden deze kostbare laarzen niet gemakkelijk meer uitgetrokken. In de kerk maken de kloosterlingen weinig geluid met hun voeten. Onder de hoogmis vooral is de aandacht indrukwekkend. Aan het Offertorium, wanneer de aandoenlijke zang der Cherubijnen wordt voorgezongen en alle aanwezigen zich innerlijk vereenigen met de inzichten der priesters veroert niemand. De stoet der geestelijken komt langs de zijdeur van het heiligdom te voorschijn: eerst twee akolieten met kaarsen, dan de diaken met de offerande, anderen met wierookvaten, medecelebranten met kruisbeelden, eindelijk de overste met den kelk ter hoogte van zijn voorhoofd. Het zangkoor zwijgt, de aanwezigen ontblooten het hoofd en buigen diep, de priesters treden naar het midden der kerk toe. Maar wat hoor ik in de stilte? Zijn daar soldaten in aantocht? Dof klinkt op stapmarsch de slag van zware hielen op den vloer. Waarachtig, de meesten onder de monnikken, celebreeren met hunne laarzen aan! |