| |
| |
| |
Peutrus
door Gerard Walschap.
Peutrus, dien heb ik eens op den toren zien kruipen, langs buiten, twee en vijftig meter hoog. Hij liep er van bij hun thuis naartoe, pakte zich vast aan de donderroede en op den tijd van tien minuten zat hij boven tegen den haan. Van overal in 't veld, 't was om een uur of drie, zagen de menschen hem klimmen, aan het kruis was 't precies maar een kat meer. De champetter was aan 't pikken, te ver van huis om zijn geweer te halen, zei hij, ik ben van zin geweest van er hem af te schieten. Toen Peutrus weer bijna beneden was zag hij dat zijn vader hem stond af te wachten met een kruizeel om hem te overtrekken. Peutrus rap naar boven en dan is hij nog in de goot heel het schip van de kerk langs geloopen. Dat was nog ne keer zijn leven riskeeren, moest ge daar afvallen, àl kapot dat in uw lijf is natuurlijk. Ergens aan de sacristij is hij er rap afgeslibberd, het kerkhof over, door de haag en het veld in.
Zoo ne kadee was dat, van leven niets aan te doen geweest en 't heeft er van kleins af in gezeten. Thuis bleven ze hem Peutrus noemen maar in 't dorp had hij rap zijnen naam; Peut zeiden ze, kortaf, juist gelijk ze te Brugge en die kanten ‘put’ uitspreken.
Als ge soms den ouden Biezeman nog gekend hebt, zijn grootvader, maar die is nu dood, dan weet ge van wie Peut het had. Dat was een kort gedrongen ventje, maar schouders zoo breed, zoo sterk als een peerd en zoo rap als een kat, al ze leven een toekker geweest en een hevige vechter. Ne goeie mensch, maar als hij een pint op had werd hij dwars en treiter, hij moest kunnen vechten. Hij heette Wies en zoo moest men hem ook noemen. Ge kont hem razig kwaad maken met hem vriendelijk op zijnen schouder te slaan en dag Wieske te zeggen. Een herbergbaas gaf hem eens expres nen hoogen stoel. Wies kon met zijn voeten aan den grond niet. Ze kaartten, Wies zat te kuchen en lette niet op zijn spel. Achter hem stonden ze te glimlachen en te pinken. Toen haalde een andere een bankske: hier Wieske joeng, zet gij uw voetekens hier op. Maar hij kreeg het banksken op
| |
| |
zijnen kop en was hij niet rap de deur uit geweest, Wies had den stoel op zijnen rug kapot geslagen in plaats van op den toog. Daarna schoot hij zijnen jas uit en riep, allee, als ze dan toch allemaal zoo groot waren, dedju komt af. Ze waren met achten, komt met twee tegelijk, hij telde hier acht ruiten in de herberg, door elke ruit schiet ik eenen de kassei op.
Ja, daar zat kruim in. Als ze ergens aan 't vechten waren liep hij er naartoe en trok ze vaneen. Wat is dat hier, vroeg Wies. Ze legden hem het geval uit, niet met tweeën tegelijk spreken, nu gij en nu gij. Dan zei Wies: gij hebt gelijk en als de andere daarmee niet tevreden was vloog hij er zelf op. Vochten ze in nen hoop dan hielp hij de partij die ne man te min telde.
Voor een wedding liep hij eens om het hardst tegen Joelekens Gust, ook een hardi manneken, naar Lippeloo kerk en terug, twee uren. Gust was achter en schoot nen binnenweg op. Toen meende hij voorop te zijn maar als hij aan 't hooghuis stopte en zich op den dorpel meende te laten vallen, kwam Wies buiten met zijn tweede pint al half uit in zijn hand en vroeg onnoozel weg: op den binnenweg was 't toch ook slijk zeker, Gust? Gust zei dat hij geenen binnenweg gezien had. Nen deugniet zijde, zei Wies krikkel, maar liegen moogde niet doen, dat wil ik niet hebben. Gust hield vol dat hij geenen binnenweg gezien had. Daarop moest hij voor de vijf frank die ze verwed hadden nog eens tegen Wies vechten, ge kunt ze nog altijd verdienen.
Vijf en zestig jaar naeen is Wies meegegaan met de processie te voet naar Scherpenheuvel. Den drie en zestigsten keer kon hij bijna niet meer volgen, ne mensch van zeven en zeventig jaar, wat denkt ge wel. Maar hij gaf het niet af, hij bleef bij. Daarna klaagde hij dat het toch zoo serieus niet meer ging als vroeger en allemaal joenk volk, te naaste jaar ga ik alleen. Als de tijd er was trok hij ook alleen 's avonds op, met zijn boterhammen in nen handdoek en een paar blok ken aan zijnen stok. De processie vertrekt klokslag middernacht, dan had hij al vijf uren gemarcheerd. 's Anderendaags om 1 uur kwam hij te Scherpenheuvel aan, twee uren voor de processie. Hij deed zijn devotie, legde zich op den bleek rond de kerk te slapen, ging om zeven uur 's avonds nog wat eten met een tas warme koffie, kocht een nieuw brood en was weer op gang. 's Anderendaags 's namiddags om half vijf kwam hij thuis in het dorp aan, de processie was nog een half uur achter. Maar al het volk stond toch al buiten om te zien of ze nog
| |
| |
niet kwamen en als hij dat zag ging zijn rug opeens recht en hij hield het vlagsken van Scherpenheuvel, dat aan zijn stok gebonden was, boven zijn klak. Ze jouwden allemaal, ze huilden; geen een die niet schreeuwde en niet snuiten moest, allee Wies, bravo joeng. Acht en zeventig jaar en zoo nen beeweg, twee dagen aan een stuk marcheeren gansch alleen. Het was hem of hij zat werd van glorie en geluk; twee mannen liepen naar de kerk en luidden de klok voor hem gelijk voor een heele processie. De krop schoot hem in de keel en hij begon te zingen: O maagd zoo rein zoo schoon!
Maar 't jaar daarna ging de processie hem voorbij te Leest, nog twee uren van huis. Hij bleef te Thisselt nog drij kwartier in de herberg zitten en met den donkeren kwam hij naar huis over binnenwegskens. Hij had van allen tegenslag gehad, het leer van zijnen blok afgekast en zoo, maar te naaste jaar... En te naaste jaar was hij dood, hij moest niet meer gaan, vijf en zestig keeren was genoeg geweest.
Bij Peut was het toch meer deugnieterij dan het van leven bij Wies geweest was. Zoo iets is ook dikwijls de schuld van de ouders, een kind dat goed opgebracht is loopt nog zoo gemakkelijk niet mis. Te Biezemans was het een apaart huishouden. Trien, de moeder, daar kont ge niet goed aan uit wat voor een mensch dat was. Die kon lomp en dwaas tegen de kinderen opspelen en andere keeren voor 't zelfde staan lachen gelijk ne zot. Ze had groote oogen zonder wimpers en die altijd weenden. Om 't even wat ze vertelde of hoorde vertellen, ze veegde altijd met een tip van haren voorschoot haar oogen af. Biezeman zelf, de vader, was ne lange magere, ne geestige grappenmaker buiten, maar thuis deed hij zijnen mond niet open. Tegen zijn vrouw geen woord en de kinderen mochten op zijnen kop kruipen, hij snauwde eens kortaf en dat was al. Maar eens buiten en bij andere menschen was hij 't plezier van 't dorp. Een droge komiek. Dan was daar nog Karool, de broer van Trien, ne reus van ne vent die scheel zag en stotterde en met alle soorten geleerdheid bezig was, alle twee jaar met iets anders. Met de fofofotografie is hij nog langst bezig geweest. Hij stak wel een half uur onder den zwarten doek en dan papapast oep en hij trok. Het was niet om geld te verdienen, hij stak er zijn centen in maar als ge verschillende afdrukken moest hebben moest ge betalen. Hij ging nogal eens naar Brussel en als hij iets bizonders zag, was hij niet gegeneerd om te vragen: hoew hoew hoe werkt dat meneer? Hij sprak geleerd van den belzen industrie, den afstand van de maan en Italië paalt van weerskanten aan de zee.
| |
| |
Ze lachten te Bieremans allemaal met hem, de kleine en de groote, maar hij zei: stoemmerikken en liet ze doen. Zoo was daar niemand meester, elk deed zijn zonderlingen zin.
Peut smoorde al van zijn zes jaar. De duivenmelkers die hun duiven kwamen laten opschrijven 's Zaterdags 's avonds, lieten hem aan hun pijp trekken, aan hun pint drinken en ze gaven hem soms een sigaret Ze hadden er plezier in dat hij 't kon en niemand verbood het. In de bewaarschool vloekte hij tegen de zuster en hij trok eens haar kap af. Heur haar was kort en slecht gesneden, precies of er 's nachts de ratten aan zaten.
Den eenen keer sloeg Trien hem de sigaret uit zijn handen, den anderen keer lachte ze met de duivenmelkers mee. Nen avond kwam ze schaterend uit de keuken in de herberg geloopen. Peut zat woedend achter haar met ne stoofhaak, daar had ze nu plezier in, wat een vent! Maar vent sloeg en het deed nogal zeer, ze werd zelf kwaad en sloeg er op los. Van machtelooze razernij ging hij op den grond liggen stampen, dat was zijn gewoonte, om razig kwaad te zijn en 't dorp overend te schreeuwen, ging hij altijd liggen. Dan lachte ze dààr weer mee, zie eens wat een koleirig stuk!
De meester in de school wist ook geen weg met hem en die zag er anders niet op om eenen te overtrekken. Hij had er een zweepke voor, ne meter en ne langen boonstaak. Den boonstaak kreegt ge opeens op uwen kop als ge stillekens tegen eenen zat te klappen. Voor den meter kwam hij tot bij u, die in den weg zaten moesten onder de bank kruipen tot het gedaan was. Voor het zweepken werdt ge uit de bank getrokken en op den knie gelegd. De meester was ne koster uit de Vlaanderen, met den schoolstrijd was hij in de school geraakt.
Peut had den boonstaak vast vóór hij op zijnen kop viel en hij brak er een stuk af; als hij van het wisken kreeg beet hij den meester in zijn braai. Hij was anders ne leerling buiten 't ordinair. Thuis schreef hij op een bord dat aan de blaffetuur gehangen werd: Duivenmelkers! Zaterdagavond om 8 uur inschrijving op Quievrain, hoeveel de prijs was en dat er 26 regulateurs te huur waren. Hij teekende op eigen hand, links in den hoek, twee duiven die trekkebekten. De meester bleef voor het bord staan, geen enkele fout, ah dat is goed, Petrus. Karool deed hem duivenmelkers veranderen, het was plat vlomsch, in 't Fransch zeggen ze dat zoo niet, lielielieliefhebbers moet het zijn. Hij gaf hem een ouden atlas, liet hem den omtrek van Belzeland teekenen en daarin het dorp met een punt en een ander
| |
| |
punt met Quievrain-in-de-Walen.
Er stak een wreed hart in dien Peut, ge kont daar niet wijs uit worden. Trien deed met hem wat ze wou, omdat ze meest altijd lachte met zijn perten. Hij pakte een halfwassen varken met de voorste pooten vast en danste er mee rond de mesthoop. Trien stond tegen den muur te lachen, Peutrus schei uit, ik kan niet meer. Hij vloog naar haar toe en kuste haar op haar twee kaken, allee ne simpele boerenjoeng kust zijn moeder toch niet. Zoo had hij van die wilde teederheden en voor de rest was 't ne wreede kadee. Hij pakte op hunnen zolder tegen het duivenkot eens een vreemde kat. Hij hield ze vast in den nek, ging er mee beneden, hield ze op nen blok hout en sloeg met nen grooten dikken hamer haren kop kapot, ge wordt er koud van in uw haar. Hij had een hond waar hij van hield als van een mensch, hij dresseerde hem; als ge er dierft aankomen riskeerde ge dat hij u verongelukte. Maar hij pakte de vreemde duiven en trok ze den kop af, Jefke de schoenmaker geraakte al zijn witte smirrelkens kwijt.
Naarmate ze groeiden begonnen al die kinderen van Lowie Biezemans meer en meer te verschillen gelijk de beesten en de bloemen: in 't begin zijn 't allemaal dezelfde. Mie, de oudste, bleef simpel en werd lomp. Ze groeide niet meer omhoog maar uiteen in luie pakken en kwabben, en ze kamde heur haar niet meer. Gust en Pol schoten mager omhoog gelijk de vader. Gust was vief van oogen en stil schavuit, Pol was een droomer en hij zag er bleek bij. De kleinste, Martha, was ook naar den bleeken kant en oprecht een goed braaf kind.
Daar had Biezeman nog plezier van, hij zette ze op zijn kar en nam ze overal mee. Ze zat braaf achter hem en hij stond met zijn beenen ver open en 't leizeel in de hand die in zijn broekzak stak. De linker zette hij aan zijn mond als hij tegen iemand iets riep, nog wel meest in rijmen: Dag Marie, 'k ben blij da 'k u zie. Dag Sooken, draait u om op uwen rug zit een vlooken! Ge kont niet begrijpen dat die vroolijke man thuis zoo zuur liep en zonder spreken en zijn kinderen nog niet bezag, behalve 't kleinste. Er moet toch ne vader in huis zijn, vooral Peut had er eenen moeten hebben. Die had nu zijn dwaze moeder op zijn hand en tyranniseerde onbeheerscht broers en zusters. Nen heelen tijd lieten ze hem doen en zichzelf in zijn kwaad betrekken. Hier kregen ze slagen, daar werd de hond achter hun gat gezet. Maar toen Peut eens sprak van een pistool van nen
| |
| |
arm lang, geladen met zes cartouchen, en ik zeg niet wie dat er aan moet maar vanavond is hij eraan en overmorgen steken ze hem in 't kerkeputteken, toen gingen ze hem toch met drie tegelijk verklappen. Ze bibberden ervan. Maar Trien lachte hen uit en ze ging direct op de straat staan om het te vertellen. Wat ne kop dat in dat kind zit, allee dat is kurieus.
Maar op nen avond ging er een schot af in de schuur en ze sprongen allemaal op en riepen: oei onze Peutrus! Biezeman zette Martha van zijnen schoot, zei: ‘als ik hem nu niet de beenen breek...’ ging buiten, was bijna aan de schuur, draaide zich om, stak zijn handen in zijn broekzakken, ging op zijn gemakske bij Jefke de schoenmaker binnen. Goeien avond geheel 't huishouden Verstappen, ik pak ne stoel en ik kom wat klappen. En den heelen avond deed hij ze lachen. Maar intusschen stonden Trien en Karool in de schuur met hun lantaarn en daar zat Peut boven op den schelf met den tweeloop van vader. Hij maakte jacht op de ratten, zoo maar in den donker zat hij daar en hij had blind weg een pan kapot geschoten. Karool zei: kokokomt daar af, sloeber. Peutrus riep: Neeneenee noenoenoenkel Kakakarool. Opeens viel de tweeloop op den vloer, het schot ging af, Trien gilde wild en liep weg. Biezeman zei tegen Jefke de schoenmaker: blijf maar zitten, Jefke joeng. 't Is onze Karool die mijnen tweeloop aan 't probeeren is. Maar Karool ging de ladder op en Peutrus zou dezen keer van zijn pluimen laten. Holaba, als Karool halverhoogte was greep Peut de ladder boven vast en hield ze recht. ‘Rap naar beneden of ik smijt ze achterover!’ Dat ware de dood geweest: het vas af of de ruggegraat over. Karool ging naar beneden, nam een dorschvlegel van den nagel, sloeg er geweldig en dwaas mee omhoog, maar raakte niets dan een dikken eiken balk. Peutrus liet in den donker zijn tanden zien van razig genot. Hier ging het in die duistere schuur om het leven; een stotteraar die zijn woede met zijn mond niet kon uitwerken en 't met zijn handen moest doen, tegen een jongen wreeden snotneus, nen halven duivel. Ze dachten alle twee tegelijk aan den tweeloop. Peutrus kon er niet aan; Karool bezag hem een poos, ging dan buiten en sloot de schuurpoort.
Zoo werden de deugnieterijen van langsom erger. Die er altijd mee gelachen hadden kregen er achterdenken in. Zijn eerste vijand werd Karool, tusschen die twee kwam het nooit meer op zijn effen. Ne schoonen middag stond Peut met den portrettentrekker van Noenkel op het kerkpleintje en al de nieuwe platen erbij. Eenige jonge
| |
| |
kerels lieten zich trekken, den eersten keer serieus, daarna trokken ze smoelen en zetten hun klak scheef. Opeens stond Karool daar. Het was zijn apperel, hij had er zijn geld in gestoken, de platen zijn duur; het was zijn eenige liefde en verzet. Hij wist zeker dat hij ging hakkelen of misschien kón hij zelfs niet spreken, hij stond daar maar opeens en zag bleek. Ware Peut gaan loopen of had hij er maar van verschoten, dat zou Karool nog verlicht hebben, maar Peut zei simpel: dag noenkel en kroop onder den doek. Meteen gaf Noenkel hem, terwijl hij gebukt stond, zoo ne razigen stamp dat hij van grond gelicht werd en eens kort kermde. Dan vloog hij er op en seffens lagen ze te vechten op de kasseikens, niet lang. Peut zat er gauw boven op en sloeg den grooten armen man waar hij hem kon gevuiten. Karool bleef liggen met nogal wat bloed tusschen zijn grijs wordend haar, hij zag den jongen bandiet zijnen apperel kapot stampen en toen begon hij hard te huilen. Huilen was het precies niet, het klonk veel eendelijker, bijna gelijk een stokoude ezel die niet meer kan balken, als ge dat ooit gehoord hebt.
Nu kwam het volk toegeloopen, de vrouwen riepen och arme en gij leelijke bandiet dat ge daar staat. Jefke de schoenmaker, ne krikkele, begon het woord te doen, maar het ging hem van kolère niet goed af. Hij maakte eenige gebaren naar Peut die daar stond te hijgen en zijn broek op te trekken en naar Karool. ‘Gij...’ zei Jefke... ‘uwen noenkel...’ en pataat, Peut had de lap vast. ‘Wat peisde gij, godver,’ zei Jefke, wie dat ge zijt?’ De tweede oudste van Wannes Van Zaelen's jongens drong opeens door het volk, weg eens, voer met een vaart op Peut, had hem bij zijn keel, liep er mee tot tegen de kerk en toekte hem daar wel ne keer of twintig met zijnen kop tegen den muur. En wonder, Peut liet alles gedoen en het volk riep: geef het hem maar goed. Een onder hen zei: hij heeft sjans dat ik geen pint of vijf zes op heb; dan zou ik hem zijn paart wel geven, maar zoo nuchter kan ik dat niet, van ne mensch te slagen.
Jefke de schoenmaker trok Karool recht. Die ging op zijn knieën zitten voor zijnen apperel. Zoo maar liepen zijn tranen. De menschen draaiden zich wat weg, het pakte hen en ze schudden eens vol deernis met den kop naar elkaar. Dien apperel, zei Jefke, dien betaalde gij, bandiet, hoorde wat ik u zeg? Of hoorde 't godver niet, zei Jefken, en kwam nog eens dichter bij, want het zat in zijnen arm om hem nog een goei pees te geven.
| |
| |
Toen stak Peut zijn handen in zijn broekzakken, draaide zich om en ging daar vandaan. De vijandschap van het dorp zat hem in den rug, hij dacht: kust mijn hielen.
Hij trok het veld in en stampte rapen uit, zoo maar, om te misdoen. Dan trok hij langs den beekkant. Er stond ergens een net gespannen; hij sneed het los en kapot. Zoo ging hij tot aan den watermolen in een ander dorp, langs kleine boschjes en elzenkanten. Tegen avond was hij terug aan het brugsken. Twee meisjes kwamen daar langs die in 't dorp den naaistiel leerden en 's avonds altijd bang naar huis gingen. Peut zette zijnen kraag omhoog, trok zijn klak over zijn oogen en ging rap dwars over de wei naar hen toe. Ze begonnen te loopen. Hij liep ook, maakte zijn stem zwaar en vloekte. Toen begonnen ze te gillen. Van twee kanten over 't veld floten er twee op hun vingers en riepen heeeee! Peut ging zitten en grijnsde. Wat er allemaal in hem omging, het was zoo kurieus en schrikkelijk. Hij bezag zijn handen. Als hij hier eens eenen kapot maakte en hem begroef in 't bed zelf van de beek. Daarna hoorde hij een ouden duivenmelker zeggen: als zoo ne joeng zijn geleerdheid kreeg die kon op zijn duizend gemakken schoolmeester worden. Met zoo een geschrift, zoo gemakkelijk van aannemen en zoo kapabel, ja begot, schoolmeester en meer ook.
Peut trok weer terug den beekkant langs, alles rook zoo wild. Opeens stond hij vóór den nieuwen boschwachter, die schoot van achter nen boom. Het was ne Vlaandereer, hij liet Peut meegaan en stoefte dat de toekkers voortaan uit hun oogen moesten kijken. Ge hebt gezien hoe ik ineens vóór u stond. En ik geneer mij niet om in nen boom te klimmen ik zie waar de lichtjes dansen en cito sta ik daar. Werda! Peut bezag schuins zijn tweeloop. Als hij dien eens afpakte, gij vlaandersche stoeffer. ‘Schiet eens’, zei Peut. De andere liet seffens zijn geweer zien. ‘Kende er iet van, vroeg hij, dàt is een geweerke, manneke lief.’ Peut mikte in de lucht, naar een boom, toen naar het voorhoofd. ‘Als ge zoo eenen in uw ster kreegt’ sprak hij, maar de andere pakte den loop vast en trok hem het geweer uit zijn handen. Peut ging zitten, het sloeg in zijn beenen. Wat ne mensch allemaal in zijnen kop krijgt.
Het werd nacht. De boschwachter vertelde waar hij vroeger allemaal gediend had. Peut stak een cigaret aan en zei: ik had moeten schoolmeester worden.
Meer dan veertien dagen zwierf hij God weet waar en kwam
| |
| |
maar nu en dan eens thuis. Trien weende van geluk als ze hem zag en sloeg een groot stuk runds in de pan. Hij zag er verwilderd uit. Er kwam iemand in de staminee die riep en floot om iemand te doen voorkomen. Peut sprong op, loopensgereed. Gust en Pol bekeken hem, wat hij wel op zijn conscientie had.
Peut ging langs den pastorijtuin. Hij frutselde wat aan het traliedeurken, of het op slot was, hoe men het open kreeg. ‘De klink goed draaien en wat opheffen’ riep de onderpastoor. Dat was ook ne nieuwe, Peut had hem niet zien zitten en moest nu wel binnenkomen. ‘Wat komde doen, joeng?’ vroeg de priester. Peut stond daar achterdochtig te glimlachen, hij kwam zoo maar eens zien. ‘Wilde een peer hebben?’ Ze gingen samen naar nen boom fleschperen, van die sappige, trokken er ieder een af en stonden te eten. De onderpastoor was ook nen eigenaardige, hij zei bijna niets en schranste smakelijk mee. ‘Zie eens, meneer, wat lijsters op dien lijsterboom’ - ‘Willen we ze er eens afschieten?’ Ze gingen naar nen anderen boom en arten weer peren. De onderpastoor zei: ‘Zooveel als ik krijgde er toch niet op.’ ‘Ja, dat geloof ik, zei Peut, zooveel niet, maar eens zooveel’. Ze gingen naar nen anderen boom, stonden maar te eten en zeiden niet veel. De heele hof lag vol zon, stil hing het overvloedig fruit te rijpen en viel al af. Hier was het rustig, de namiddag schoof weg en Peut zei dat hij dik was. ‘Ik ga op mijn kamer zitten, gade mee of niet?’ ‘Meneer, zei Peut en was wat gepakt, wat kan ekik daar komen doen?’ - De onderpastoor bekeek hem rustig en half verwonderd. ‘In ne zetel zitten en smooren’.
Peut zat in ne lagen, malschen zetel, met een sigaar in zijnen kop. De asschebak stond naast hem, zie nu toch eens. De onderpastoor deed of hij daar altijd gezeten had. Hij schreef wat brieven, nu en dan zei hij iets om een vraag te beantwoorden; waar hij zijn sigaren kocht en hoe ge aan die roodvischkens kunt aangeraken. Toen zei Peut: ‘Meneer, ik ben ekik zoo slecht niet zulle’ en de onderpastoor zei ‘Ik heb ekik dat niet gezegd.’ - ‘Waarom doede mij dan op uw kamer komen?’ - ‘Is dat nu een vraag, zei de onderpastoor rustig, ge zit gemakkelijk, ge smoort een sigaar, is 't nu nog niet goed?’ Peut wist niet waar hij het had van verwondering en een vreemd geluk. Zijn slechtheid ging ver van hem weg en hij werd geestdriftig. ‘Meneer, zei Peut, gij zijt ne goeie mensch, gij zijt nen echte priester.’ De onderpastoor schreef zijnen brief voort: ‘Zeevert niet, joeng’ - ‘Da's gemeend, zei Peut, en ging er van rechtzitten, gij zijt ne goeie
| |
| |
mensch, nen brave mensch, ziede 't, allee, ik kan dat niet zeggen, straks schreeuw ik nog.’ Hij lachte, maar de tranen waren er al.
Dan begon hij over de geleerdheid te spreken, dat het toch zoo plezant is als ne mensch alles verstaat; hij stoefte wat over zijn eigen gemakkelijkheid van aannemen. Als ik iets éénen keer gezien heb, ben ik er mee weg. Een airken ook. Ik hoor het eenen keer zingen, dat is genoeg. Ik ga naar huis, onderweg word ik gewaar dat ik het ken en thuis speel ik het op mijnen bugel. En schrijven dat kan geenen eene tegen mij, met potlood, met de pen, op het bord, 't is eender 't welk. En waar dat ik ook nen aanleg voor heb, dat is schilderen. Ik heb geheel ons huis uitgeschilderd, van binnen en van buiten. En die pannen, die ziede daar opliggen, precies echt.
De onderpastoor zag hem daar zitten, kort, gedrongen, met een klis haar in zijn oogen, een lijf vol geweld. ‘Wilde nen boek hebben?’ - ‘Meneer, ik dierf het niet vragen omdat ge misschien iets zoudt geven dat ge niet geren kwijt zijt.’ Nu bezag hem de onderpastoor en zei: ‘Gij zijt ook ne goeie mensch.’ En het was Peut of ze hem van alle kanten in zijn gezicht sloegen en of ze iets deden met een fijn vliem aan zijn hart. Hij kon niets zeggen, bloosde, kuchte, lachte en alles deed hem van binnen zeer. Hij wou zeggen, neen ik ben slecht, ik ben nen bandiet, maar hij kon niet en eindelijk bracht hij er iets uit: ‘Nu zeever de gij ook.’ Dan lachten ze alle twee tegen een op, de priester en Peut. ‘Pakt nog een sigaar en wat voor nen boek moet het zijn?’ Het moest geenen boek zijn waar ze zoo iets in vertellen, dat deed hem geen goed; als hij dat veel moest lezen zou hij zot worden, dat speelt in zijnen kop. Maar nen boek waar ge iets mee leert, over de wetenschappen. Iets simpel en straf, waar ge met heel uw verstand moet bij zijn. Hij wil van dien boek serieuze studie maken. ‘Se, meneer, schoolmeester, had ik dat maar kunnen worden.’
Te midden in zijn studie trok Peut naar de school, lachte wat dwaas en verlegen tegen den bovenmeester, krabde in zijn haar en trok zijn broek op. Het ging zoo gemakkelijk niet. Hij moest van thuis mogen en voor het allerminste foutje zou hij buitenvliegen en voorgoed.
Peut ging naar de school, ne kerel van negentien jaar tusschen al die kadeeën. Eenige lessen volgde hij, voor de rest kreeg hij lessen en werk apaart. Op de koer voelde hij zich groot en verantwoordelijk, stuurde de vechters elk in nen hoek en komt er niet uit of ge gaat mij ne post pakken. Hij schoot ook wel eens zijn blokken uit en liep op
| |
| |
zijn handen over de koer, door allen stom bewonderd. Nen heele hiel stak door de kous. Er ging er eens een loopen. Peut haalde hem in en bracht hem terug bij den meester.
De ijver deed hem zijn oogen toe doen voor het ongelijk dat de meester zelf soms had. Maar als ze in 't dorp niet meer met hem lachten, als er het nieuwe van af was bij de kadeeën en voor hemzelf, zou hij ook al eens graag een farsken gespeeld hebben. En eens kreeg Jefke Spiessens van den meter, onschuldig: Fiekens Fons had het gedaan. Peut zei: ‘Meester, dat joengske heeft niets misdaan.’ Hij gaf het niet af, hij kwam uit de bank, stond voor den meester. ‘Ge slaagt dat kind niet meer.’ Zoo vloog hij buiten.
Alle Donderdagen was 't schoolverlof. Dan ging de meester telkens naar 't oudershuis van zijn vrouw, een kleine hoeve. Hij deed in een korf de patattenschillen van heel de week mee en ginder werd de korf dan gevuld met peekens, prinseskens en zoo. Altijd op 't zelfde uur kwam hij terug, behalve eenen keer dat Peut in 't halfdonker plots voor hem stond en zei: ‘In de school zijde gij meester maar hier zijn we gelijk.’. ‘Petrus, zei de meester, ga uit mijnen weg.’ - ‘Ik zal ekik u ne Petrus geven,’ schreeuwde Peut.
's Anderendaags stond de meester met een blauw oog en een korte diepe schram op het voorhoofd in de klas. Meer was er niet aan hem te merken en wat hij gekregen had gunden de jongens hem graag. Al dertig jaar sloeg hij kinderen en had er nog nooit zelf een klets voor gekregen. Een van De Bondtes' smeet achter zijn rug met ne marbol naar zijnen kop. Toen draaide de meester zich om, stond daar stil en ‘Smijt maar, De Bondt, smijt maar, jongen.’ Dat hij nu al twee en dertig jaar werkte voor de parochie, hun vaders hadden allemaal op deze banken vóór hem gezeten. Uit zijn school vier priesters, een missionaris, een franciscaan, nen directeur in 't ministerie, drie onderwijzers, vier eerste prijzen in den concours van heel 't Bisdom. Ik heb er nog eenen willen vooruithelpen, dien groote die verleden maandag daar nog op de bank zat. Uit den verren Congo krijg ik alle jaren een nieuwjaarsbrief van mijnen duurbaren oud-leerling den weleerweerdigen Pater Antoon De Schepper, missionaris van Scheut. Meester, schrijft hij, ik bedank u voor 't goed voorbeeld dat ge mij gegeven hebt. Meester ik geef hier nog maar één jaar school en ik weet al wat dat 't is en gij, meester, gij staat er nu al twee en dertig jaar in. Twee en dertig jaar. Ik heb hier 't flissijn opgedaan. Misschien honderd nachten alles bijeen, op de 365 van het jaar, dat ik
| |
| |
's nachts nog een oog kan toedoen. En nu dat ik mij niet meer kan weren, word ik in den donker aangerand. Jaja, nu krijg ik mijnen dank. Hier, De Bondt, hier is uw marbol, jongen.
Ze zaten allemaal stil, zoo had de meester nog nooit gespoken. Eindelijk vroeg er een of hij 't venster niet zou toe doen. Waarom? ‘Om alsdat het voor u trekt, misschien, meester.’ Meester zag hem aan: ook dat was in 32 jaar niet gebeurd en precies of hij zich verontschuldigde liet hij vreemd lachend zijn handen zien waarvan de vingers niet meer open konden. 't Flissijn. Ja, als ge oud wordt. 't Is de de oude dag. Hij frutselt aan de stijve handen, neen, ze kunnen niet meer open. Men kan niet zien of hij glimlacht dan wel grijnst; noch of het van verdriet is dan wel van pijn.
Peut kan zich zoo goed niet redden. Hem kan niets meer schelen als hij maar zijn boek kan teruggeven. Hij wacht tot de onderpastoor op zijn velo uitrijdt en gaat dan het pakje voor de deur van de kamer leggen. Er steekt een briefje tusschen: ‘Wel mersi, Petrus Biezemans’ Maar daar is de onderpatoor terug. ‘Wilde mijnen band niet plekken, joeng?’ Peut plekt den band. Daarna moet hij mee gaan een sigaar halen en weer mag hij gaan zitten, precies of hij den meester niet afgeslagen had, of er geen kwaad zat in hem. Hij wil echter niet zitten gaan en in zijn eigen vervloekt hij zichzelven. De onderpastoor weerhoudt hem niet; hem schijnt het om 't even of men komt of gaat; hem is 't goed als men zijn eigen goesting doet. Peut gaat.
Hij staat buiten en voelt zich verlicht. Weken lang ziet men hem niet. Het schijnt dat hij zich ophoudt in een ver gehucht, een kuggelke huizen tusschen boschjes en weiden. Daar wonen kiekendieven en verdachte leurders. Het dorp vraagt: waar zit hij weer, de Peut? Hij heeft den meester afgeslagen maar die heeft wel een rammeling verdiend. Waar zit de Peut? In de weikens, zeggen ze.
Als ze 't aan Biezeman vragen zegt die dat hij het niet weet ‘maar hij moet wel geenen honger lijden want anders zou hij al eens teruggekomen zijn.’ Karool wenscht dadadat hij wegblijft; Trien veegt over haar wateroogen. Wat onrust dat ze daar al in uitgestaan heeft. Maar de kinderen doet dat voorbeeld geen goed. Gust zaagt moeders ooren af tot hij een koersvelo krijgt; dan zit hij den heelen dag op dat wiel, begint in den zomer mee te doen aan wat kermiskoersen, is vooraan in de prijzen en wil koereur van beroep worden. En op nen zekeren dag ziet men Pol met ne col aan naar den tram van acht uren trekken. 's Avonds komt hij terug. En zoo alle dagen. Hij is te Brussel
| |
| |
ieverans op een school. Zoo blijft het werk te Biezemans op de drie groote menschen rusten; de jongeren probeeren zonder arbeid aan den kost te komen. Het is niet stom maar het lukt vandeeg raar.
Er zijn er die Peut een strop hebben zien zetten in 't veld en wacht maar, hij zal zijnen tienden haas niet pakken want die nieuwe boschwachter heeft ze rap bij hunnen schabbernak, de toekkers. Een ander zegt: De Peut is weeral eens weg, daar worden zooveel kiekens gestolen tegenwoordig. Wat later loopt het gerucht dat de gendarmen achter hem zoeken. De menschen moeten toch kunnen praten.
Het moet wel allemaal praat geweest zijn want zie eens, den zondag van bamiskermis, nè begot, ging het voor en achter hem, daar is de Peut en met een lief. Het was een klein leelijk ding, met een breeden bloedloozen mond, roode oogen en een blauw aderken aan de slaap. Peut was niet groot en ze reikte nog niet tot aan zijn schouder. Het hing aan zijnen arm en liet beaat haar koppeken tegen hem aanleunen. Hij ging met haar in den schommel zitten en zwierde zoo hoog dat het bootje weerskanten bijna rechtstond, maar ze liet geen schreeuwken; het was er een uit de weikens, ze was meer gewoon. Dan ging hij almachtig en onstuimig voor het poppenkraam staan smijten en zij keek naar iets anders. Hij gaf haar de vier papieren rooskens met twee zilveren blaadjes, die hij gewonnen had, kocht een lot van vijftig centiemen, won met koekenaas en koos een zilveren halskettingsken met nen gouden paardekop in nen ring voor haar. Ze deed het aan en ze gingen naar huis. Tegen den muur buiten stond Karool, keek in de lucht en liet ze onder dien blik vlak vóór hem doorgaan. Terwijl zij binnenkwamen ging Biezeman buiten. ‘Dag moeder’ en Trien antwoordde onverschillig: ‘Peutrus’. Het meisje zei niets.
Daar zat Mie, zijn oudste zuster, die had op 't leste ook eenen gekregen, ne grove ruwe werkman die zweeg en van-de-werk keek en altijd norsch vroeg: ‘Wat is 't?’ als Mie hem aansprak. Ze stonden op trouwen. Mie was niet slimmer, ze ging bij het meisje zitten, hoe oud ze was, nog geen vijftien jaar, dat ze zoo mager was en waar is onze Peutrus zijn verstand. Peutrus zat ondertusschen in de keuken alleen te eten, daarna ging hij met het meisje terug naar de weikens.
Dien middag giechelde het dorp nog, 's avonds in de danszaal was 't al een schandaal. De broer van het meisje pakte zijn zuster
| |
| |
bij den arm, trok haar mee buiten en naar huis of ik stamp er u naartoe. Het was een groote struische kerel, de eenige serieuse joeng die ooit uit de weikens voortgekomen is. Hij woonde al twee jaar getrouwd in het dorp, was ‘kiekenpolier’ en kwam vooruit. Peut stond achter hem en vroeg wat hij van zin was. Lewie antwoordde dat hij met hem geen affaires had, maar zoo gauw als zijn zuster ginder den hoek om was, op weg naar huis, wou hij met hem eens klappen. Het stond een poos op vechten en toen besliste Peut: ‘Wiske, ga naar huis. Ze ging. Dan zei Lewie: ‘Wilde nu vechten, begint; wilde klappen ga met mij mee naar huis.’
Peut klapte. Lewie, ge verstaat mij niet. Met 't geen dat ik doe heb ik een doel.
- Ge begint met hooge woorden, joeng, klapt maar simpel.
- Lewie ge verstaat mij niet, ge zijt daar mis in, ik weet wat ik doe. Ik bescherm uw zuster. Ge moet niet lachen, Lewie, voor dat ge iets weet. Ge zijt ne serieuse joenge, met u wil ik klappen, ik zal mijn hert open doen.
- Ge moet zoo hoog niet klappen, zeg ik, waar haalde gij die woorden of zijde misschien al zat.
Peut legt zijn doel uit. Hij wil ze ginder weghalen uit de weikens, 't is tijd. Zoo waar als er ne God is, hij heeft haar niet aangeraakt, nog niet gekust. Hij heeft ze een klets om haar ooren gegeven om dat ze met hem niet wou meegaan. Hij is nen dief, hij heeft gestolen maar als hij ginder goed op de hoogte was van de kwestie, wat dat er van is, allee Lewie, 't heeft hem iets gedaan, hij gaat serieus worden, ze moet daar weg en hij zal voor haar zorgen.
Lewie trekt dat op zijn kracht. Voor zijn zuster zal hij zelf zorgen. Een groote edelmoedigheid maakt Peut murw. Hij heeft het alleen voor haar goed gedaan, ik heb een week hert, Lewie, maar nu is 't goed, als gij u uw zuster wilt aantrekken, ik zal er van wegblijven.
Zij gaan samen uit kaarten. De menschen lachen en begrijpen er niets van. Lewie en Peut gaan te middernacht uiteen, alle twee wat gespraakzaam van 't bier. Peut stoeft over zijn goed hert en dat houdt hem altijd terug want anders werd hij ne grooten bandiet. En dat overkomt hem dan opeens en dan loopt hij te schreeuwen en hij kan met zichzelven geenen weg. Lewie zegt: ik wist niet dat er in u zoo ne goeien aard stak. Ge moet u nu eens beteren en waarom beginde geen poelierderij?
Ja poelierderij! 's Anderendaags komt Victor Kiek te Bieze- | |
| |
mans binnengeloopen, een rijkgeworden poelier die nu op een villa woont en een groote kweekerij heeft. Waar zit den dief, dedju, dezen keer krijgt hij met de gendarmen te doen, 't is den tweeden keer, dertig kiekens, de ruige dief, de leeglooper! Biezeman zelf wordt bleek, daar hebde 't spel, nen dief! ‘Ga er maar bij, hij ligt nog in zijn bed. Maak hem kapot, dan moet ik het zelf niet doen.’ Hij gaat zijn paard inspannen, zet zijn klein meisje op de kar, rijdt weg en roept naar niemand rijmkens.
's Namiddags vonden de politiekommissaris en een gendarm in de weikens niemand thuis dan Wisken. Ze wilden haar meenemen,. den bak in, maar toen begon ze te schreeuwen en ze bekende alles Ze wist er niets van, ginder staken de kiekens in een mand in 't boschken en vader en Peut hadden er over gesproken, maar Peut had haar gezegd dat hij het niet deed.
De twee mannen van de wet troffen Biezeman zelf en Trien en ze moesten niets anders weten dan wanneer Peut thuisgekomen was die tot twaalf uren in de staminees gekaart had. Biezeman zei: ‘Om vier uren, heeren.’ Trien viel in dat het bij lange zoo laat niet was, ze had wakker gelegen en wat weet gij daarvan, ge sliept.
Peut was wel zeker om 12 uur slapen gegaan, maar voor Biezeman was het zeker dat hij gestolen had, dus moest hij maar zijn straf ondergaan. Hij zei tegen Trien: ‘gij zoudt den bandiet nog voorspreken’ en hield vol dat het vier uren was, hij had wakker gelegen. De kommissaris was een strenge man met dikke snor. Hij had vroeger in een ander dorp 's nachts eens een waalschen kommies omvergeschoten die niet verstond wat hij wou hebben met zijn: wie is daar? Drie keeren ‘wie is daar?’ en die Walenkop verstond er niets van, maar, paf! En hij had het zitten: morsdood. Sedertdien loopt de kommissaris met zijn kop naar den grond, een zacht mensch, die stil spreekt achter zijn snor, maar onverbiddelijk op de wet.
Als ze buiten kwamen stond Peut ginder verder op de stoep. De twee mannen gingen naast hun velos naar hem toe. Peut begon ook te marcheeren en keek om, hoever hij ze wel voor bleef. Ze sprongen op hun velo en Peut begon te loopen, maar seffens waren ze bij hem en Peut sprong ergens binnen. Hij misliep en in plaats van door de achterdeur het veld in te schieten, stond hij in een klein kamerke waar hij niet meer uit kon. De gendarm was achter hem, Peut sloeg hem met een mot hout op den kop. De kommissaris ging kalm terug buiten, trok ook een zwaar stuk hout uit het mijtje, stond in de deur
| |
| |
en citeerde Petrus Biezemans in naam der wet zich over te geven. Hij deed de deur toe en toen begon het gevecht. Ze konden geen van beiden hun zwier halen, zoo eng was het er, ze sloegen de lamp kapot en al wat op de kast stond. Dat duurde al een poos toen de kommissaris, zelf woest geworden, riep: Geeft u over! en hij velde Peut met éénen laatsten slag. De gendarm bond zijn beenen bijeen en deed hem de boeien aan, een boer moest inspannen en Peut kwam weer bij toen ze hem op de kar zetten.
Zoo werd hij door het dorp gereden. Zijn haar stond verward en geklist, zijn linker mouw was half afgerukt, zijn hemd stond van voor open, over zijn gezicht liep bloed en hij grijnsde van het gesnerp der boeien. Zoo hield hij zijn uitvaart den maandag van bamiskermis; de menschen stonden te gruwelen; de kleine kadeeën die hem zagen vergeten het nooit al worden ze honderd jaar. Zoo reed hij zijn thuis voorbij. Biezeman en Karool kwamen nog niet eens buiten om hem nog eens te zien. Zijn moeder, broers en zusters stonden op de stoep te schreeuwen en Trien liep met een pakje in een handdoek tot bij den kommissaris of hij het a.u.b. mee wou nemen, ‘wat kleeragie en eten voor mijnen joeng, meneer.’ En ‘Dag Peutrus, Dag Peutrus’; ze ging met haar gezicht tegen den muur staan schreeuwen. De kommissaris hing het paksken aan het stuur van zijn velo en ging achter de kar met gebogen hoofd.
Kort daarna diende het proces. Peut werd vrijgesproken, want hij was er niet bij geweest, maar voor het verzet tegen de politie kreeg hij achttien maanden. Die zat hij te Vorst.
De kleine Martha viel ziek. De menschen zeiden: altijd op die kar, ze heeft iets opgedaan. En ze had toch ook al langen tijd nen drogen hoest die u pijn deed als ge hem hoorde. Het duurde niet lang meer met het kind, in den uitkomen stierf het. Wel twee uren aan een stuk liep Biezeman door het huis en riep altijd maar och! met zijn twee vuisten aan zijn slapen. Toen kwam er een brief van Peutrus, in wonderschoon geschrift, zestien bladzijden groot formaat en waarvan iedereen zei dat hij bezonder fijn ineengesteken was. Iedereen mocht hem lezen, ge deedt Trien plezier met er ons te vragen.
Vorst den zooveelsten. Beminde Ouders, Zuster en Broeders. Dat hij zooeven kwam te vernemen het smartelijk verlies dat ons allen getroffen heeft in het pijnlijk afsterven van onze duurbare dochter en jongste zuster Martha. In zijne eenzame cel waar nooit de straal
| |
| |
der zonne binnendringt, is hij weenend op den knie gezonken en zijne tranen mengden zich met een vurig gebed dat hem op de lippen welde en ten hoogen hemel steeg. Onze duurbare Martha, onze lieveling, is niet meer!... Zij is heengegaan van ons, ontrukt aan onze liefde, geknakt als een teere bloem des velds onder den voet van den voorbijganger.
Daarna begon hij haar leven te beschrijven, hoe zij als jongste altijd de liefde en de vreugde van het huisgezin geweest was. Hij viel hier en daar uit den hoogen toon om eenvoudig en levendig enkele lieve verhaaltjes uit het leven van de kleine Martha te doen. Weet gij nog, het was in den winter en er was veel volk in de estaminet, en Broeckers Jan was daar ook en dat is zoo een kindervriend en hij was altijd tegen ons Marthaken bezig. En Jan en zoo voort... Dan werd hij weer plechtig en beschreef onwaar en sentimenteel hoe het kind overleden was.
Duurbare ouders, Zuster en Broeders, ach mocht hij thans in deze uren van beproeving, bij hen zijn. Zijn hart smelt van heimwee. Moeder lief kom mij a.u.b. eens bezoeken, ik ben toch uw zoon of wilt gij van mij niet meer, ben ik op de wereld van iedereen verlaten? Waar zal hij de woorden van troost vinden als een zoeten balsem op hunne wonden. Doch schept moed, uw kind is in den hemel.
Terwijl hij in het gevang schrijfwerk verricht of zakken zit te plakken, denkt hij van des morgends tot des avonds altijd maar rink aan een na over den loop des levens. Zij zullen hem niet hooren zeggen dat hij onschuldig is, neen gewis en zekerlijk is hij plichtig en hij vergiet er heete tranen over. Hij denkt aan zijne duurbare schoolmakkers, hij denkt aan zijne plechtige eerste heilige Communie. Hoe is het met die jongens allemaal? Schrijf mij a.u.b. een woordeken daarover. Ongetwijfeld zijn de meesten getrouwd en smaken het geluk van het vaderschap aan den huiselijken aard. En als hij overpeinst dat ook hij op dezen oogenblik aldus te huis kon zitten bij eene zedige en zorgzame vrouw en dat er alreeds een kindeken zou kunnen in huis zijn, duurbare ouders, Zuster en Broeders, dan schiet zijnen moed vol. En dan vraagt hij zich af: Waarom toch en hoe komt het? Hij zal hun al die pijnlijke herinneringen besparen, kortom, thans verzucht hij in den kerker, hij die zoo gemakkelijk van leeren was en gewis en zekerlijk vooruit had kunnen komen en zijn brood verdienen met eenen col aan. Door eene vergissing zit hij daar want het gerecht heeft uitgewezen dat hij aan den diefstal geen plicht had.
| |
| |
Zijne fout was dat hij zich niet onschuldig wilde laten pakken en toen hij in dat kamerken zat te Trezes en niet meer weg kon, werd hij gelijk eenen razigen duvel en had gevochten voor de dood. Eventwel, en zooals de E.w.Hr. Almoesenier hem gisteren nog gezegd heeft, beschouwdt hij alles niet verloren. Integendeel begint binnen 11 maanden en 17 dagen aan den uitgang van dezen droevigen kerker voor hem eene nieuwe levensbaan. Hij draagt met verduldigheid zijne lange straf en vraagt van hen hetzelfde totdat eindelijk het uur van zijne verlossing zal aanbreken en hij in den schoot zijner familie zal terugkeeren als een nieuwen mensch, een waardigen zoon, een goeden broeder. Intusschen leert en studeert hij zooveel mogelijk als een echte student, leert ook Fransch om altijd maar meer capabeleteit aan te verwerven die eenen mensch thans zoo zeer noodig heeft voor te leven en iets te worden. Bij het eindigen druppelen heete tranen op zijn papier van berouw en verdriet, hij smeekt hun op de knieën om vergiffenis voor de schande door hem over de famillie gebracht en hij belooft hun heilig eenmaal weder te keeren als:
uw liefhebbenden Zoon en Broeder
Petrus Biezemans.
De meesters zelf stonden verstomd over den brief en de onderpastoor zei tegen Trien: uw zoon is nen begaafde jongen, die heeft heel heel veel talent. Dan lachte Trien door haar tranen en ze zei dat het er altijd ingezeten had, dat ge 't aan alles zaagt, dat hij van alles verstand had en alles seffens begreep. Maar het was altijd zoo ne vieze geweest en dat kreeg hij zoo nu en dan; en dan zaagt ge goed dat hij met zijnzelven geenen weg kon. En wat daar dikwijls uit kwam, daar stonde stom van. Ze zei: ‘Zondag, als 't God blieft, ga ik er eens henen’ en ze weende.
Alle maanden kwam er zoo nen brief, altijd maar correcter, met zoo goed als geen fouten, met vreemde invallen en hevig van gevoel. Als er een brief is voor mij dan scheur ik hem forschig open en als hij van thuis komt zoude ik den bak kunnen afbreken van pleizier. En zoo voort.
Hij vertelde zijn dag, zette zijn plannen uiteen maar begon van langsom meer over dingen te schrijven die ze te Biezemans niet begrepen. Van eenen pas had hij het over de sociale kwestie, rechtvaardigheid, orde, de ensykliek Rerum Novarum en dat degelijke beginselen 't voornaamste is in het leven. De twee meesters lazen de brieven te Biezemans achter een pint en ze spraken er onder elkander
| |
| |
over. Dan zei een van hen hardop, waar heel de herberg het hoorde, dat men goed voelde dat Peutrus straf aan 't leeren was en dat hij vooral bezig was met de sociale kwestie. En zoo gebruikte hij dezelfde woorden als Peut en verstond men nog niets meer.
Peut kwam terug. Hij zag wat bleeker en was wat dikker. Het leek een heel andere kerel. Hij liet zijn haar in nen brosse groeien en was nadenkend geworden, lang niet meer zoo mild en uitbundig. Hij vertelde veel bij zomeravond in de groepjes die op de dorpels en de stoep gehurkt zaten en verbaasde iedereen door zijn kennis. Meestal liep het uit op de sociale kwestie. De geschiedenis leert dat er verschillende systemen zijn om ze op te lossen, maar wat we zeker weten is dat er maar één rechtvaardigheid is, gelijk er maar een waarheid is. Jef, gij zit daar of gij zit daar niet, maar gij kunt daar toch niet met denzelfden moment zitten en niet zitten. 't Een of 't ander. Daar is maar één waarheid. En met de rechtvaardigheid is 't precies hetzelfde. Ik moet u zoo genomen 5 fr. betalen; vier is te weinig en zes is te veel, juist vijf frank moet het zijn. Dat bewijst dat er maar één rechtvaardigheid is. Juist is juist en als 't niet juist is is 't onrechtvaardig.
Maar ook daar ging het nieuws van af, er werd hem al eens gezegd dat hij ne riberaal of ne socialist was, een van de twee maar zeker niet katholiek. Het dorpsleven, het werk zonder verheffing, de vrïjheid en zijn eigen vreemde natuur, het begon hem allemaal te kwellen en te prikkelen en het wrong hem dat van al zijn plannen en droomen niets terecht kwam dan deugdzaamheid die hem tempteerde als een dwangkamisool.
Opeens herbegon de historie met Wiske die nu bij Lewie woonde in het dorp zelf. Het kind was nog geen zeventien, nog even leelijk, stil en dom, wat Peut er in gezien had dat weet onze lieve Heer. Maar Lewie was er niet van gediend en te Biezemans zat het er ook seffens tegen: van werken kwam weeral niet veel meer. Trien probeerde het met den pree te verminderen, Karool deed zijn woord, Lewie sloeg Wis rond haar ooren, het was niets gekort. Op nen avond kwam Peut thuis, zette zich en werd door niemand aangesproken. Biezeman haalde nen brief uit zijnen zak dien Peut uit het gevang geschreven had en hij las hardop van een heilige belofte, een nieuwe levensbaan en terug te keeren in den schoot zijner familie als een nieuwen mensch, een waardigen zoon, een goeden broeder. Dan lachte hij schamper en ging buiten, Karool zei met een diepen zucht. ‘Jajà!’
Ten slotte liepen er van alle praatjes en van waar kwam dat geld
| |
| |
allemaal om de kermissen af te loopen en Wisken een gouden bracelet cadeau te doen? Lewie ondervond van waar het kwam, maar hij vertelde het aan niemand dan aan den kommissaris en op nen goeien morgen haalden ze Wisken weg. Het ging allemaal stillekens en rap in zijn werk: Lewie had te Brussel hooge vrienden. Als hij een proces-verbaal aan zijn been kreeg om zonder licht of langs een verkeerden kant te rijden, kwam daar nooit iets van. Maar hij zag er ook niet op om een koppel kiekens te gaan afgeven, 't een plezier is 't ander waard. En zoo wist Lewie wat hij deed; hij speelde zeker spel met Wisken, 't was voor haar goed.
De razige duivel voer weer in Peut, er was geen huis meer mee te houden, hij deed kwaad om kwaad te doen. Opeens maakte Karool zijn pakske en zei dat hij aangenomen was in 't Godshuis te Mechelen. Veertien dagen later zagen de arsenaalmannen van in den trein dat hij veerman geworden was. Voor 10 centiemen per kop zette hij de menschen over de vaart. Het was een klein vlot dat hij verschoof langs een ketting die over de vaart gespannen was. Hoeveel kost het? Tietietien centiemen......
Nog vóór dat het proces diende ging Peut tegen Lewie ruzie maken. De tellooren stonden juist op tafel. Met eenen arm veegde hij alles op den grond en hij smeet de volle soepkom door de ruiten. Lewie vloog op hem, Peut kon nog ontsnappen. Hij liep recht naar de tram, reed naar Brussel en belde bij den kinderrechter die Wiske naar 't verbeteringshuis zou sturen.
Meneer de juge, hij had hem niet veel te zeggen, overmorgen diende het proces van Louisa Teugels, dat was zijn lief. Hij komt hem vragen of hij van zin is zijn leven te breken met dat meisken naar 't gesticht te sturen tot haar een en twintig jaar. De kinderrechter is een grijze vijftiger met koude stalen oogen. Hij haalt zijn schouders op en ‘beste vriend, wat praat komde gij hier verkoopen, zijde gij niet wel’ en hij wijst op zijn voorhoofd. Nu begint Peut op de tafel te slaan en te roepen dat 't een leven 't ander waard is, mijn geluk is zoo goed als 't uw, wie peisde gij dat ge zijt. Bezie mij zoo niet of ik spring over de tafel op uwen kop. En overmorgen ben ik op den tribunaal en durfde gij heur wegsturen, dood zijde eer dat ge uit het paleis zijt. Ge zijt verwittigd. Ah ge peist zeker dat de arme mensch zal blijven bukken voor u, dat ge met ons zult blijven doen wat dat ge wilt. Ik zeg het nog eens, dood zijde als ge ze durft wegsturen.
Peut reist terug. Te Grimberghen in 't overstappen van den
| |
| |
tram hadden twee gendarmen hem al vast, worstelden even en deden hem de boeien aan. Met dien telefoon, den dag van vandaag, moete gij niet meer peinzen van te gaan loopen. Spring te Brussel op den block, ze telefoneeren en te Antwerpen staat de politie u al af te wachten tegen dat de trein binnenkomt.
Van Peut was niets meer te hooren.
Jaren gingen, de tijd gaat rap. Biezeman stierf, Trien stierf; als het zijn tijd is wordt ne mensch opgeroepen en ge moet gij gaan. Gust en Pol trouwden in andere dorpen. Van de Biezemans bleef Mie alleen over en die zei: ‘Onze Peut, God weet waar dat die zit.’
Wiske kwam terug, ze kon den naaistiel, ze trouwde met ne werkman en 't werd een huishouden gelijk een ander.
Lewie beweerde: ‘Zoolang die kinderrechter leeft zullen we de Peut niet zien.’ Er werd ook al eens verteld dat de Peut in den bak zot gestudeerd was. Ge kont dat immers al hooren toen hij hier met al die hooge woorden sprak, waar trok dat op? En dat ze hem naar Doornik overgebracht hadden in 't zothuis. Nen tijd lang is er veel over gesproken dat hij had willen vluchten en hij zwom al over de wal. Toen kreeg de wacht hem in de gaten, schoot hem twee keeren in den rug en hij zonk gelijk ne steen.
Zoo vertellen de menschen van alles. Mijn gedacht is dat we er 't fijne niet van weten. Ik zit zoo ook rinkaaneen te dubben over den loop des levens en ik lees nu pertang zooveel boeken.
|
|