Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Over Oud-Nederlandsche Letterkunde
| |
[pagina 304]
| |
kunnen waarnemen, dat blijkt eens te meer uit elke bladzijde van zijn jongste werk. Hier wordt de heele chronologie van de Middelnederlandsche letteren om zoo te zeggen overhoop gegooid; met den Franschen invloed op den Reinaert, op de ridderpoëzie, maakt de schrijver korte metten; het heele beeld van onze literatuur verandert van karakter en komt in een geheel nieuw licht te staan. Wat dàt bepaald tijdvak aangaat moet ik aan bevoegder rechters overlaten een oordeel uit te spreken en het zal niemand verbazen, den schrijve nog minst van allen, als hij hier veel tegenspraak ondervindt en met tegenstrijdige meeningen te kampen heeft. Maar P. Van Mierlo behandelt ook het Oudnederlandsch; dat is een nieuw en onontgonnen gebied waar eveneens verschil van opvatting bestaat. Ik zal zoo vrij zijn eenige beschouwingen naar voren te brengen, die bij mij opgekomen zijn naar aanleiding van zijn werk en de nieuwe theorieën, die er in voorkomen, aan eene beknopte discussie te onderwerpen. Bestaat er eene Oudnederlandsche letterkunde? Tot hiertoe hadden we gemeend dat onze letteren met de middelste periode begonnen. Heinric van Veldeke is de inluider van de Middelhoogduitsche poëzie, hij is tevens de oudste Dietsche dichter van wien werken tot ons gekomen zijn: vóór hem kennen we geene dichters noch prozaschrijvers, dus is er aan de gevolgtrekking niet te ontkomen dat vóór hem van Oudnederlandsche letteren geene sprake kan zijn. Deze redeneering is volkomen juist en bij de beschouwing van het vraagstuk mogen wij haar niet uit het oog verliezen. Een feit is het dat vóór de XIIe eeuw geen enkel Nederlandsch geschrift ons bewaard is gebleven. Maar zelfs eene juiste redeneering, gesteund op een onbetwistbaar feit, kan tot valsche voorstellingen aanleiding geven. De voor ons toegankelijke letterkunde begint met van Veldeke: ja, maar er kan een letterkunde geweest zijn, voor ons niet meer te bereiken, en daarom toch nog niet onbestaande. Goed zoo: maar als die geschriften voor ons verloren zijn, waarom ons daarom nog bekommeren? Is het geen tijdverlies zijn vernuft en zijne krachten te verspillen in het opsporen van hetgeen onherroepelijk vergaan is? Neen, want juist het verborgene en geheimzinnige prikkelt onze nieuwsgierigheid en het oplossen van raadsels is bij uitstek de bezigheid van geleerden. Heel de wetenschap is niets anders dan een zoeken naar verborgen waarheid en het schijnbaar nuttelooze van de onderneming is daarbij gewoonlijk een prikkel te meer. P. Van Mierlo heeft zich afgevraagd of er eene letterkunde vóór | |
[pagina 305]
| |
van Veldeke bestaan heeft en, na bevestigend geantwoord te hebben, tracht hij ons een beeld te schetsen van die voorhistorische letteren. Geheel nieuw kan zijne poging niet heeten; maar wie over de geschiedenis van onze gewesten en over de geestelijke stroomingen van vroeger zoo'n persoonlijken kijk heeft als onze Pater, die moet ongetwijfeld ook het hier behandelde thema aanzienlijk vernieuwen. Waar P. Van Mierlo er nadruk op legt dat ‘de akker van de Dietsche kunst’ niet ‘braak lag’ vóór van Veldeke's optreden, dat zijn kunst ‘werkelijk niet die van een beginneling’ is, dat hij ‘reeds met zijn Servatius is in 't volle bezit van zijn techniek’Ga naar voetnoot(1), zal iedereen grif toegeven. En ik zou nog steunen op één punt dat misschien niet genoegzaam in het licht is gesteld. Die kunst, die aan die van Hendrik voorafging, was eene kunst op papier of beter op perkament, niet uitsluitend voorgedragen met de lippen, maar ook geschreven. Dat is het voornaamste feit dat we bij het optreden van den begaafden Limburger vaststellen. De dichter is niet meer uitsluitend een speelman of een zanger, hij wordt een ‘clerc’ en zooals Boendale het later zal verkondigen ‘Gramarie is deerste sake,
want si leert ons scone sprake.’
Dat Heinric een ‘gramarijn’ was, dat hij geleerd had ‘te rechte scriven ende spellen’ blijkt uit elken regel van zijn omvangrijke nalatenschap. Aan de onhandigheid waarmee ze het hun nog weinig vertrouwde instrument, de pen, hanteeren, herkent men gemakkelijk de schrijvers die deze moeilijke kunst maar onlangs geleerd hebben. Vóór van Veldeke zullen er Dietsche geschriften geweest zijn en hij is de eerste niet die in onze taal verzen dichtte. Ten overvloede weten we dat hem - of juister de jonkvrouw aan wie hij het toevertrouwd had, - het handschrift van zijne Eneis ontstolen werd, wat afdoende bewijst dat toen de tijd der zuiver mondelinge overlevering voorbij was: Veldeke is niet alleen een zanger, hij is een schrijver in den tegenwoordigen zin van het woord. Bijgevolg ook heeft hij voorgangers gehad, die eveneens geschreven hebben. Hoe heeft die oudere Nederlandsche poëzie er uitgezien? Aan het beantwoorden van deze vraag heeft P. Van Mierlo de 53 eerste bladzijden van zijn boek gewijd. | |
[pagina 306]
| |
De redeneering is de volgende. Tusschen de Ve en de XIIe eeuw bloeit in de verschillende Germaansche landen de Oudgermaansche dichtkunst. Deze vormt bij de Engelschen, de Saksers, de Hoogduitschers, de Scandinaviërs, de oudste periode van de literatuur. Kunnen we bij de Germaansche stammen die onze gewesten bewoonden sporen van diezelfde dichtkunst ontdekken, dan zullen we die met hetzelfde recht voor de Oudnederlandsche letterkunde opeischen als de resten van Oudhoogduitsch, van Angelsaksisch, enz. voor oude Duitsche, Engelsche literatuur aangezien worden. De redeneering gaat volkomen op, als men maar kan bewijzen dat de betrokken ‘literatuur’ werkelijk Nederlandsch is. Maar dat is nu juist de groote moeilijkheid. Wat is Nederlandsch? Deze vraag schijnen weinigen zich gesteld te hebben en ook P. Van Mielo verzuimt het ons daarover in te lichten. Gewoonlijk wordt geleerd dat het Nederlandsch uit verschillende Frankische, Saksische, Friesche dialecten bestaat, die tot eene eenheid samengegroeid zouden zijn. Er ligt waarheid in deze voorstelling, maar toch wekt ze een zeer verkeerd beeld op en men mag er zich over verbazen dat ze in zoovele geleerde handboeken nog te lezen staat. Staat Nederlandsch gelijk met Friesch of met Saksisch of met Frankisch? Neen, want Nederlandsch en Friesch zijn twee verschillende talen, zooals iedereen zal ondervinden die door Friesland reist. Evenmin is het Saksisch, hoewel in vele gevallen het verschil gering mag heeten, want weer hebben we hier met twee grootheden, niet met één en hetzelfde te doen,. En Frankisch zonder meer is ook geen Nederlandsch, daar een groot gedeelte van Duitschland, de Rijnstreek, het Meingebied, ja zelfs deelen van den Elzas, Frankisch van taal zijn: nochtans zal nooit iemand droomen dat daar overal Nederlandsch gesproken wordt. Wat is het Nederlandsch dan? Het is de taal van dat kleine groepje Franken, dat zich in Brabant en Vlaanderen gevestigd heeft, eene taal waarin dan later talrijke andere elementen, Frankische en niet-Frankische opgegaan zijn. Reikt thans het Nederlandsch van bij S. Omaars tot aan het hooge Noorden in de provincie Groningen, dan is zulks alleen gebeurd door het opslorpen van zeer verschillende dialecten, van sterk naar het Friesch zweemende tongvallen aan de kust van Vlaanderen, in Zeeland, in Holland; door het vernederlandschen van de vroeger zuiver Friesche provincie Noord-Holland, door de steeds verder vooruitdringende Hollandsche expansie in al de gouwen van Noord-Nederland. De overwinning is nog niet volkomen, | |
[pagina 307]
| |
want Friesch en Saksisch zijn bij verre niet uitgeroeid. Maar er bestaat eene taaleenheid tusschen al de genoemde streken en deze eenheid gaat terug tot de Brabantsch-Vlaamsche kern, die zelf in laatste instantie zeer waarschijnlijk tot de Salische Franken opklimt. Beschouwt men de zaken in dat licht, dan ziet men dadelijk in hoe beperkt het gebied der Oudnederlandsche letterkunde zal geweest zijn. Het grootste gedeelte van Noord-Nederland was toen Friesch of Saksisch; zelfs in het Zuiden kunnen of moeten ruime gebieden als twijfelachtig uitgeschakeld worden. En wisten we maar altijd waar een bepaalde getuigenis of een geschrift moet ondergebracht worden! P. Van Mierlo maakt veel werk van een interessanten passus uit eene homilie van Radbodus, bisschop van Utrecht (900-918), waaruit duidelijk valt op te maken dat in zijn tijd Oudgermaansche heldenliederen met succes gezongen werden, ook in kloosters. Maar Utrecht sprak toen Friesch, geen Nederlandsch. Elders opereert de schrijver met het ‘Frankische’ Ludwigslied. ‘Waarom zou 't geen Frankisch zijn uit onze gewesten’? vraagt hij. Antwoord: omdat het door en door Hoogduitsch is, terwijl bij ons in dien tijd slechts uiterst geringe sporen van Hoogduitschen invloed aan te wijzen zijnGa naar voetnoot(1). Bij het Ludwigslied kunnen we een oogenblik stilstaan. In 1837 snuffelde Hoffmann von Fallersleben onder andere in de bibliotheek van Valensijn. Daar legde hij de hand op een reeds lang zoek geraakte handschrift, dat een van de oudste Fransche gedichten bevat, de Cantilène de Ste Eulalie. Op hetzelfde perkament had eene andere hand, ook van de IXe eeuw, een Oudhoogduitsch gedicht opgeteekend, dat de overwinning van Lodewijk III van Frankrijk, in 881 op de Noormannen behaald, bezong. Deze Lodewijk, kleinzoon van Karel den Kalen, was een Fransche Karoling en de slag had plaats bij Saucourt, niet ver van Eu in het huidige Picardië. A priori zou men verwacht hebben dat de zegepraal van Lodewijk of in het Fransch - we zijn immers in Valensijn en Eu ligt in eene streek die altijd Fransch gesproken heeft - of in het Nederlandsch bezongen werd: de Germaansche taal die het dichtst bij Eu of bij Valensijn ligt is het Dietsch. Maar neen, het Ludwigslied is wel degelijk een Ludwigslied, niet een Lodewijkslied. Hoe P. Van Mierlo er een oogenblik heeft kunnen aan denken dat men ten onzent eene taal als deze zou gesproken hebben: | |
[pagina 308]
| |
Einan kuning weiz ih, heizsit her Hluduig
(Du. Einen kônig weiss ich, er heisst Ludwig))
is onbegrijpelijk, te meer daar geen enkel spoor van niet-Hoogduitschen taalvorm in de 59 regels van het gedicht voorkomt. Een ander eerbiedwaardig monument van Oudgermaansche dichtkunst, het Hidebrandslied, is in eene gemengde taal geschreven, men vindt er vormen als ik, seggen, enz., die geen Hoogduitsch kunnen zijn, naast zuiver Hoogduitsche. Dààr is twijfel nog geoorloofd: maar bij het Ludwigslied niet. P. Van Mierlo had moeten oppassen om in zijn betoog geene fouten als deze te laten staan. Onder de Franken die in onze streken invloed en gezag uitgeoefend hebben, moet men de Karolingen rekenen, Karel de Groote, met zijne voor- en nazaten. Bij P. Van Mierlo worden die vorsten eenvoudig tot Nederlanders gemaakt. Weer is dat eene stelling waarmee ik mij onmogemlijk kan vereenigen. De grobte keizer heeft ook, onder talrijke andere beslommeringen, blijk van belangstelling gegeven voor de volkstaal en het belang ingezien van de volkspoëzie. Zelfs had hij eene grammatica beginnen schrijven van zijn eigen voorvaderlijke taal (grammaticam patrii sermonis), zegt Einhart. Deze bemoeiingen hebben sporen achtergelaten die men heeft kunnen vervolgen, maar... alleen in Duitschland. De levensbeschrijver van Karel den Grooten, Einhart - een gestampte Duitscher, van wien toch niemand, ook P. Van Mierlo niet, een Vlaming zou kunnen maken - is abt geweest in Gent, in het klooster S. Pietersen S. Baafs. In zijne Latijnsche geschriften wordt van tijd tot tijd een Germaansch woord aangetroffen: nooit is dat Germaansch iets anders dan Hoogduitsch, geen spoor is bij hem te vinden van het feit dat hij in eene Nederlandsche omgeving geleefd heeft. Overal waar wij herinnerd worden aan de omstandigheid dat de Karolingen van huis Germanen waren, blijkt het tevens dat hunne taal Hoog-, niet Nederduitsch of Nederlandsch was. Typisch in dat opzicht is het even genoemde Ludwigslied. Lodewijk III regeert in het Romaansche Frankrijk, gelijk zijn vader en zijn grootvader. Men zou kunnen meenen dat hij zijn hoedanigheid van Germaan verloren heeft en zuiver Romaan is geworden. Voor den dichter van het lied is hij dat zeker niet, hij is Germaan en Hoogduitscher. Wij mogen dus als Oudnederlandsch niet beschouwen wat Friesch of Saksisch is, nog minder het Hoogduitsche Frankisch. Als | |
[pagina 309]
| |
dat alles uitgeschakeld wordt, blijft er bitter weinig als spoor van Oudnederlandsch taalgoed en Oudnederlandsche literatuur. Mogelijkheden, ja, die zijn er, maar niet eens waarschijnlijkheden. Ik wil wel aannemen dat met de Passio Domini in theodisco et in latino een Dietsch werk kan bedoeld zijn, al is de waarschijnlijkheid even groot dat het iets in den aard van den Oudhoogduitschen Tatianus zou geweest zijn. De Doctor Flandricus die eene te Luik bewaarde bewerking der psalmen vervaardigd had, kàn in het Nederlandsch geschreven hebben: bewezen is het niet. Er kunnen nog elders vermeldingen aan het licht komen van libri theodisce scripti en dergelijke formules. Zoolang echter het niet vast staat dat de bedoelde boeken afkomstig zijn uit eene streek waar men toen ter tijde ongetwijfeld Nederlandsch sprak, is het eene zuivere gissing, hoogstens eene aannemelijke hypothese als men ze tot onze Dietsche letteren rekent. De heele Oudnederlandsche letterkunde zweeft in de lucht. Elders laten de bewaarde overblijfsels conclusiën toe aangaande de verloren brokken. Hier is àlles verloren, zoodat even goed beweerd kan worden dat nooit iets bestaan heeft. Boven namen wij aan dat Veldeke voorgangers gehad had: zeker, maar niet noodzakelijk die voorgangers welke men veronderstelt en die bij ons de Oudgermaansche dichtkunst zouden beoefend hebben. Ook is het volstrekt niet uitgemaakt dat de literatuur vóór Veldeke vele eeuwen oud zou zijn. Maar het Germaansche epos! Het bestaan daarvan moet men toch erkennen en als dat bestaat, dan volgt de mogelijkheid althans om daarvan de Fransche chanson de geste af te leiden. Deze stelling verdedigt P. Van Mierlo met veel kracht: de Fransche heldenliederen zijn eene voortzetting van Frankische lof- en heldenliederen. In dat debat wil ik mij liever niet mengen. Volgens Heusler is het epos, het Germaansch epos, in Engeland ontstaan, naar het model der klassieke oudheid en al wat wij aan Germaansche epiek bezitten, ook op het vasteland, is navolging van Caedmon en van den Beowulf. Is deze zienswijze juist, dan wordt het zeer waarschijnlijk dat ook de Fransche epiek in laatste instantie van de Oudengelsche afhankelijk is. Germaansch dus! zal men met trots uitroepen. Ja, misschien, maar alles behalve Nederlandsch. Een zekeren Frankischen inslag kan men in de Fransche chansons wel herkennen, het bepaald Nederlandsch element ontbreekt er ten volle. Waarom? Omdat de kleine onbeduidende gouwen, waar enkele nederige heide- en boschbewoners Oudnederlandsch spraken, al te zeer buiten de groote cultuurstroomin- | |
[pagina 310]
| |
gen van den Karolingischen tijd lagen. Wie in die dagen invloed en rijkdom bezat, behoorde of wel tot de Hoogduitsche groep van Karel's huisgenooten (zoo Einhart), of wel tot de Romaansche, of nog tot de Engelsche wereld als Alcuinus; maar er is er geen spoor van dat Franken uit de Nederlandsch sprekende gewesten toen eenigen invloed zouden gehad hebben. Wel is waar kan men zeggen dat in die dagen een deel van Eutopa Germaansch dacht en Germaansch voelde. Maar het aandeel van Vlaanderen of Brabant in deze beweging is niet te speuren. Met de vroege romanisatie van de strijdmakkers van Clovis die zich in Gallië gevestigd hadden, nog meer met het opkomen der Karolingen, is het met de rol der Nederlanders in de Frankische wereld gedaan. Zij zijn het die een Germaansch koninkrijk in Gallië gesticht hebben, die van ‘Frankrijk’ het meest Germaansche gewest van de heele Romania gemaakt hebben. Daarna is hunne rol in de geschiedenis ten einde, voorloopig althans. Want dra zullen de gemeenten den naam van Vlaanderen roemrijk maken. Uit de vorige beschouwingen is misschien niet voldoende gebleken dat ik het bestaan van eene Oudgermaansche dichtkunst volmondig aanneem; ook ben ik geenszins geneigd de aesthetische waarde daarvan te kleineeren. Alles wat A. Heusler over dit onderwerp geschreven heeft, zijn wij bereid te onderteekenen. Maar een onbevooroordeelde rechter moet erkennen dat de streken die in Oudgermaanschen tijd Nederlandsch mogen heeten een vrij onbeduidend plaatsje op de kaart innemen en dat de buitengewoon glansrijke rol door koningen uit dien stam (de Merowingers) gespeeld ons niet blind moet maken voor het nederig uitgangspunt van die overigens zeer kortstondige periode van luister. Aan een anderen kant is er van eene Oudnederlandsche letterkunde niets blijven bestaan, terwijl b.v. de niet zeer rijke noch in kunstopzicht zeer hoog staande Oudhoogduitsche literatuur sporen genoeg achtergelaten heeft. Hieruit moeten wij besluiten dat deze Oudnederlandsche letteren niets meer zijn dan eene mogelijkheid, niet eens eene waarschijnlijkheid. Het is mogelijk dat de verschillende vormen der Oudgermaansche dichtkunst ten onzent vertegenwoordigd waren, maar aangezien de Nederlandsche gewesten zich vroeg van de Germaansche wereld afwenden om de oogen naar het Zuiden te richten is deze gissing alles behalve zeker. Het is mogelijk dat de Frankische elementen in de Fransche dichtkunst voor een deel uit onze gewesten afkomstig zouden zijn, maar juist waar men een aanrakingspunt tusschen Germaansche en | |
[pagina 311]
| |
Fransche epiek vaststelt, t.w. in het geval van het Ludwigslied, daar blijkt de verbindingsschakel een Duitsch, niet een Nederlandsch gedicht te zijn. Hypothesen, gissingen, soms waarschijnlijke berekeningen, dat is alles wat we aan Oudnederlandsche literatuur bezitten. Een paar bladzijden tekst, een zestigtal verzen als die van het Ludwigslied zouden oneindig meer waard zijn om ons die verholen poëzie te ontsluieren dan al de geleerde beschouwingen van de schrandersten onder onze literatuurnavorschers. Helaas, dat klein stukje tekst waarom we smeeken is nog niet aan het licht gekomen! Ik moet het aan anderen overlaten de menigvuldige verdiensten van P. Van Mierlo ten opzichte van onze Middelnederlandsche letterkunde in het licht te stellen. Ook op dat gebied brengt zijn boek velerlei nieuws, zooals bevoegder beoordeelaars het zonder twijfel zullen doen uitkomen. Het moge den schijn gehad hebben dat in de vorige bladzijden een zekere vooringenomenheid mij de stellingen van P. Van Mierlo heeft doen bestrijden. Niets ligt minder in mijne bedoeling. Alleen heb ik gemeend het recht te hebben op het Oudnederlandsch gebied waar ik mij eenigszins thuis gevoel, mijne meening rechtuit te zeggen. Voor vakmannen kunnen zelfs gewaagde hypothesen van nut zijn. Maar voor het gros der lezers zijn zij gevaarlijk, daar ze meeningen ingang doen vinden die alles behalve bewezen zijn en die, door een gretig publiek aangenomen, soms voor lange jaren ‘de’ officieele waarheid uitmaken. Het zou jammer zijn als nu, op P. Van Mierlo's voetsporen, de Oudnederlandsche literatuur hare intree in onze schoollocalen ging maken en eene vaste plaats ging krijgen onder de verplichte vakken van ons lager onderwijs. Vóór Heinric van Veldeke zijn er Dietsche schrijvers geweest; vóór de Middelnederlandsche heeft eene Oudnederlandsche letterkunde bestaan. Wat deze echter kan geweest zijn, dat onttrekt zich aan onze kennis. |
|