| |
| |
| |
[1929/4]
Zwerftochten door Griekenland
door Felix Rutten
I.
De tocht in den morgen.
De smalle koker van het kanaal van Corinthe verbreedt zich. Werklui staan er beneden op 't voetpad dat langs het water loopt, nemen de pet af en groeten de passagiers op de Charybdis: ‘Kalimera’. Hotels hebben er tegen den rotswand hun schilden opgeslagen: ‘Xenodocheion basilikon’.... ‘Kalimera’, goede morgen, groeten wij terug.
Nu schuiven de steile kanaalwanden uit elkaar als tooneelgordijnen die opengaan. De boot zet aan en stampt met vernieuwd geraas het schuimend zeezilver omhoog. De zoele lucht suizelt om je slapen; aan den achtersteven klappert de vlag. Als een kouter snijdt de boeg den gladden waterspiegel. De vroege morgen dampt een fijnen nevel over het zeegedein die de rijzende zon doorzilvert. De morgenklaarte groeit over de befloerste zee van Egina als een langzaam aanzwellend gezang.
We zijn maar gedrieën aan boord. Een dame die, na drie jaar afwezigheid, uit Antwerpen terugkeert naar Athene; een meneer die anderhalf jaar in Brussel vertoefde. Dachten zij aan de vette polders van Vlaanderen of aan de duizenden Grieken die leven in het buitenland, daar de vaderlandsche bodem hier te schraal is om ze allen te voeden? Onverschillig zagen zij om zich heen.
Een rotsig eiland in de verte, scherp omlijnd en hoekig als een hooggebouwde kerk met torentoppen: het staat er als een vlek viollette, stille donkerte in den morgenmist. Links glijden aldoor bergketens langs het zeestrand, dat er melodieus ligt gerond. Het is oud, dor, verlaten land. Maar achter ons heft de Acro-Korinthos zijn kegelspits tegen witte kammen, die met hun sneeuwen kruin de witte wolken tergen. Zij beginnen rozig en geel te blinken in de morgenzon.
Ik zie mij om met ontroering, op den weg naar Athene.
Er schemert een witte vlek op het doode strand: een puinstorting
| |
| |
lijkt ze, van versplinterd marmer; gele muren. ‘Megara’ zegt de dame, ‘waar Euclydes geboren werd’.
De dame glimlacht met een stillen, zachten lach.
Naakte rotsen, dellingen zonder groen, kust zonder steden verder; land zonder leven, doode grond van steenen onvruchtbaarheid. En toch. Ik zie de vorre bergen, besneeuwd, met wolken omgord. ‘Terre de Beauté’, zeg ik, ‘te voilà donc enfin’.
Weer glimlacht de dame. ‘Croyez-vous?’ zegt de meneer en schudt het hoofd.
Maar toch: dit is het land der goden: hun schoonheid is ons tegengeschemerd op de gele bladzijden van een beduimelden Homeros, en iets is er van gebleven, een zweem van wonderheid, een voorgevoel: wat is het? De betoovering die in de oude mythen slaapt, de glans van 't heroísch avontuur opslaande, die je, als met zoeten glimlach over de bitterheid der moeilijke spraakkunst heenhielp. Iets van de schoonheid der blanke en verijlende gestalten heb-je toch geproefd door de tergende vertalingen heen. Zij hebben de jeugdige verbeelding gewekt, en de muziek hunner namen zong door de suizelende stilte van de duffe studiezaal. Waren het de ruischende zangen niet eener verre, zilverblauwe zee? Wat doe ik anders dan de wegen zoeken, waarop zij hun lichte sandalen zetten?
En hier is de zee waar Theseus zijn schip stuurde, met den zwarten wimpel; de zee waarop Solon in stille droefheid staarde om het verlies van Salamis, dat hij met een gedicht voor Athene herwon; de zee waarop Xerxes in verbijstering schouwde, toen de schranderheid van Themistocles er zijn halve vloot in den grond had geboord.
Mijn reisgenooten zien het alles met andere oogen. Mijn hemel, het is immers heel begrijpelijk dat geen koopman in kranten pelgrimeert naar Griekenland en Athene, om de schaduw van een droom.
Nu moet Athene dan wel langzaam in zicht komen.
Zwaarder hangt de nevel, waar de bocht van het land zijn ring voltrekt. Het zijn de schoorsteenen van Piraeus, die de verte verdoezelen doen.
In den achtergrond wijken de bergen. Er gaat een diepte open, als die van een wegvloeiend dal. Daar schijnt een ruimer vlakte te legeren. Maar uit die vlakte donkert gebergte op.
De damp staat dicht voor de haven. Schepen zeilen uit, en trage booten. Meeuwen.
Worden de vormen al niet duidelijker? Een heuveltop rijst er, met twee spitsen ophoekend daarnaast. Drie kruinen tel-je. Van de middelste
| |
| |
straalt helder wit, als een lichte ster. Mijn reisgenooten zijn oplettend geworden. Ook zij zien er heen.
Nog priemt de zon niet door den nevel. Maar de witte ster is uit zich zelve lichtend. Zij stijgt, en wordt al rijzend lichter. Stralend.
Mijn medereizigers knikken naar mijn vragend gezicht, met trotschen, stillen lach.
Het is de Acropolis; de Acropolis met het Parthenon.
Maar nu is't al geen ster meer. Wij onderscheiden wit naast wit, tempel naast tempel, wit-stippelend over een kruin van barnsteen-gele rots. De hoogte rekt zich uit, den helderen top aldoor hooger heffend. Het visioen schemert als een belofte. Eén oogenblik. Reeds zijgt het alles al weer zacht terug. De andere kruinen zijn nog verder teruggeweken. Nu ook zij, de rots in 't midden. En wat een witte ster scheen, - de witte tempelburcht, - wijkt in het diepe land en zinkt, en verdwijnt in den dampenden havenwalm,
Wemelende masten, opgehaalde zeilen, schouwen, takels, rook en wimpels; aan ratelende kettingen zwenken balen en kisten; menschen schreeuwen en vrachtwagens hossebossen over hard-bekeide straten. Goor staan er huizen in 't rond, achter trillende scheepslijnen en rookpluimen, waar duiven doorheen wieken. Schreeuwende kleuren vlekken op van schepen, zwaar-staand op 't water, dat vettig kleurt en klotsend tegen de kaaien flapt. Piraeus.
De dame had me een plaats aangeboden in de roeiboot waarmee ze aan land zou gebracht worden. Ik had een zelfde vriendelijk aanbod al van den meneer aangenomen. Van 't schip stegen we over in de electrische trein, die ondergronds naar 't hartje van Athene brengt. Hier zouden we ieder zijns weegs gaan. Hij riep een rijtuig aan, zette er mijn valies in, gaf den koetsier mijn adres. En nog ééns bedankte ik hem voor de bewezen vriendelijkheden. Toen ik daarna in mijn bakkie wou stappen, was de koetsier, met koffer en al, verdwenen.
Amechtig kwam 'k met een tweede rijtuig aan in 't pension waar 'k verwacht werd. ‘Verbeeld u, mijn heele have...’.
‘Kalm’, zei de huisheer met een fijn lachje; en maar denken ‘u is nu niet meer in Italië, maar in Griekenland...’
Dat zag 'k aan alles. Een gang vol bloemen, loopers op de trap. De vensters in de huiskamer behangen met zware gordijnen. Turksch tapijt gespijkerd tegen den wand. Een huiselijk gemeubelde kamer, met levende planten en gezellige dingen. Daar stond koffie in heel kleine kopjes, gloeiend, drassig, drie maal gekookt, en zoet; turksch konfijt en vijgen van
| |
| |
Smyrna op tafel, met grieksche kaas van geitenmelk en turksche van zure melk. En de aanzittenden zaten er zeer rustig, praatten zonder drukte, keken eerder 'n beetje nuchter op het nurksche af, als kooplui die aan hun zaken denken....
Na 'n kwartier stond mijn eerste koets met de koffer voor de deur.
| |
II.
Stratenleven.
Waar de straten van Athene anders zijn dan gewoon-europeesch, zijn ze Turksch. Op de Plateia Omonoias bloeien de rozen, overschaduwd door groote palmen. Krantenventers overschreeuwen er elkaar, en kleine schoenpoetsers. Jongens loopen er rond met amandeltwijgen, hyacinthen, bosjes violen. Daar komt een boer in fustanella: boven de beenen plooit het witte rokje, kroezelig over de heupen afgelijnd; de kouseband omspant het strak-witte been; de openslaande, blauwe kapmantel laat van-binnen rood zien. Ook zijn er Cretenzers in witte plooienbroek en kort jasje, donker blauw, met muts en hooge laarzen. Dan zijn het Turken die voorbijgaan, met bestikte jakken en rooden fez. En landvolk: grof in hun stijve mantels als in pijen gehuld. De pastorale verschijningen van het ruig gebergte.
‘Kyrie, kyrie...’ De schoenpoetsers roepen je aan, met hun borstels trommelend op de houten kastjes om de aandacht te trekken. Onverschillig slentert de deftige Athener voorbij, en laat den ‘komvologio’ om de pols glijden of door de vingers, - vaak kostbare snoeren van parelmoeren of houten kralen, ook van bont glas, waarmee ze sierlijk spelen tot tijdverdrijf.
Bepaald, dit is geen Italië. Deze Grieken hebben iets fanatisch. Zij kijken somber, zingen niet op straat, neurieën niet in hun eentje. Er schijnt weinig vreugde te zijn onder dit volk. Zij zijn voorkomend met bedachtzaamheid, gedienstig met voorzichtigheid. Zij twisten zonder geestdrift, maar met hartstocht, hardnekkig, met een onstelpbaren overvloed van woorden. Zij groeten elkaar beleefd maar zonder zwier, en koel. Zij leven als Europeërs, naar Amerikaansche mode gekleed, naar Parijschen aard uitgaand, uiterlijk veelal Engelschen naäpend, maar spreken liefst Duitsch. Dit zijn de zonen der Hellenen. Maar zij laten zich heel wat voorstaan op hun Helleensche afkomst, al is hun bloed ook nog zoo vertroebeld door Albaneesche, Slavische, Rumeensche, zelfs Frankische en Tzigaansche bijmenging. En hun leven is meer verturkscht dan zij denken; heel hun gedachte, met hun stad en land, verbyzantijnscht.
Van nationale cultuur geen spoor. En hier zoek ik Hellas? -
| |
| |
De Odos Athenas is 't minst europeesch. Hier proef-je oostersche lucht bij Turksche bazar-drukte. Hier is alles winkelhuis, en de woningen zijn er als luchtige gaanderijen: door 't open venster wordt er de koopwaar weggekocht. De deurstijlen hangen er vol spullen, de ramen zijn er half mee bedekt; het stroomt je toe over stoep en dorpel. Geborduurde muiltjes getuigen er van den Levant. Radvormig hangen er vijgen van Smyrna geregen; bonte boerenkleedij wimpelt van de muren. Halstooi en kralensnoeren voor paarden ‘tot het afwenden van den kwaden blik’, speelgoed, tapijtwerk van 't land. En de kleurenweelde der vruchtenwinkels.
Hier ook de slagers met hun uitstallingen van bloederig vleesch, afgestroopte schapen aan den haak, en magere geiten in hun paars-roode naaktheid. Deze hekatomben prikkelen den modernen voorbijganger niet, zoomin als in de dagen der Oudheid. Ga de Agora binnen, de verkoophal, die hier haar wijde poorten opent. Al wat eetbaar is, wordt hier geveild, kippen en kalkoenen bij honderden voor je oogen geplukt; heele stapels lillend vleesch worden hier alaan versleept en versjouwd. Plas-je er in water of in bloed, terwijl alle volk er gedreven en gestompt wordt in de groote stuwing van het geheel? Het is er één krijschen en kakelen.
Waar is de blanke God wien al deze honderden dieren ter eere worden geslacht?
Eindelijk loopt de straat verloren in een warreling van kleine, vieze steegjes en vunze krochten. Voor de deuren hunner werkplaatsen hameren en schaven er schoenlappers en timmerlui. Werkeloozen lanterfanteren er vrij en onbekommerd. Op de agora van Hadrianus, waar de Romeinsche monumenten in puin liggen, houdt een kermisgast vertoning op een wagen, voor kinderen en volk. Door de tralies der gevangenis steken de opgeslotenen, van uit hun cel, hun handen bedelend uit en roepen om een ‘lepto’. Hier schijnt Athene, in zijn schrilste ellendigheid, één groot speelvertoon voor den vreemdeling. - Daarboven echter, op de rots waarvoor de straat stil staat, verrijst in ongerepten luister, de ontzagwekkende ernst der schoonheid: de Acropolis.
Ik woonde in de Odos Demokritou, in de nieuwe stad. Die straat was wit, en groen omzoomd met wuivende peperboomen. Elk huis had wit-marmeren dorpel en deurstijl. Hier heerschte volmaakte rust. Nergens is er trouwens groote drukte. Deze kalmte geeft Athene iets voornaams, al heet zij dan ook maar een provinciestad. Uit een open venster soms een vluchtig-verdwijnend gelaat; een ander staart droomerig van 'n balcon in de diepte neer. Geen herrie, geen lawaai. Kalmte en netheid geven Athene iets eigens, - wanneer de wind er 't stof niet opjaagt van de
| |
| |
pleinen. Hoe ver zijn we hier niet van Italië vandaan!
De korte straat liep uit op den voet van den Lycabettos. Steil kegelt deze er uit de stad op, met 'n kerkje op zijn kruin. De Pnyx, de Areopagus, de Muscion liggen er tegenover, naar de zee-zijde toe. Tusschen beiden het oudste deel der stad, met den heiligen heuvel der tempels in haar midden. Hoe dikwijls ben ik 's morgens niet naar den top van den kegelberg geklommen, nog eer de zon over de stad scheen. Daar beurde de Acropolis dan, boven de daken der huizen en al de cypressen van hun tuinen, zijn blanke tempel-ruïnen, drie, vier. Maar alles beheerscht er het Parthenon: de groote witte zuilenhal, doorbroken in 't midden. Zij staat er als een tweevoudige harp. En de morgen streelde haar strengen, als maakte hij muziek op dat witte koordenveld. De morgen met zijn rozige vingeren. Tot de zon kwam en er haar stralen doorheen joeg, als een regen van gouden pijlen. Phoibos-Apolloon.
Hoe kleurde het marmer dan heerlijk in den jongen dag, alsof het zong. Zooals de beelden van Memnon zongen, telkens ‘bij den eersten kus van 't morgenrood’.
In 't midden van Athene ligt het plein der Constitutie, de trots der stad. Hier loopen de groote lijnen heen. Hier staan de groote hotels, met palmen en peperboomen. Oranjes hangen er glanzend tusschen hun donker loof. Tot heel ver staan de stoeltjes voor de raki-drinkers over 't plein uitgeschoven. Het is een groot openluchtsalon. Cypressen beuren er de donker-groene naalden boven uit.
Met trappen ga-je van hier naar 't koninklijk paleis, op een groene hoogte. Het kon een kazerne zijn. Maar dàn is er het park dat koningin Amalia deed aanleggen. De Hymettos legert zijn zilvergrauwe kammen daarachter, tegen den oostelijken hemel.
Van 't park om 't paleis loop-je over in 't park van 't Zappeion, - het tentoonstellingspaleis dat de gebroeders Zappas aan de stad ten geschenke gaven. Van 't terras van 'tZappeion bestrijk-je dan het zuidelijke stadsgedeelte, tusschen de Hymettos links en Salamis rechts, met de zee daartusschen, in den achtergrond. En dit panorama is je reinste verrukking.
Eerst is er de tuin met zijn palmen en oranjes. Uit dit oranjebosch rijzen, verder-weg, de zestien eenzame zuilen van den tempel van Zeus. Zij staan er donker afgeteekend op het zilverig zeevlak. Het blinkt er blanker, schitterender onder de zon, achter de bronzen zuilenschachten. Een diepe, rood-bruine, oranje-achtige gloed heeft dit marmer betrokken. Zij staan er zoo vreemd-verlaten tusschen het lenteblij gebloei en de
| |
| |
palmen met hun aureolende bladeren, in strak gespreiden waaier. Heffen de zuilen zelf daar hun Corinthische kapiteelen niet, met het bottende loofwerk, als begonnen zij langzaam open te bloeien met dit bloeiend park, te midden van de palmen, hun broeders?
Op den heuvel links ligt een buitenwijk, die bestaat uit kleine huisjes, alle licht en teer van tint. Het geheel is doorpriemd met de zwarte rapieren der cypressen, strak getogen. Verder daarnaast rijst nog een berg van sparrengroen. Daar stroomt de Ilissos. Je ziet de drooge bedding niet. Maar je speurt er wel den bloemigen geur der myrthe. Daar plukte Oreithyia de wilde narcissen en crocus, toen Boreas haar op zijn sterke vlerken naar 't Noorden ontvoerde. Daar zat Socrates op de zode neer, zooals Plato hem zag ‘in de schaduw der platanen, den stroom aan zijn voet, in de geuren die de luwte ademde bij het gesjirp der krekels in 't groen.’ De witte schelp in hoefijzervorm, die er in 't gebladerte ligt uitgediept, is het wit-marmeren stadion, op de plaats waar ook voor eeuwen de ‘panathenaia’ gevierd werden.
Rechts van je, tegen den achtergrond van óók bekende, maar toch altijd mindere, en ook lagere heuvels, beurt de Acropolis-rots het blanke wonder op van 't Parthenon. Je ziet er het volle tempelfront, dat naar 't oosten uitziet, waar de zon verscheen. En zie naar al de heuvels in 't ronde: zijn die lijnen niet als schoone, zuivere melodiën? Zij zweven al zingend voort. Zij glijden met zachte golving, in regelmatige evenmaat. Zij leven. Het is het kalm bewegen van een rustig lied; een droomerig geneurie. Daarvóór zweeft het blanke Parthenon zelf als een helder choraal.
Heel dit landschap is een fluistering van zoete vredigheid, van een eindeloos-teere droomstemming. Maar in dit teer-doordroomde beeld rijst alleen de tempelrots als een klaar omschreven gedachte, zooals zij daar hoekig staat gebeiteld: het trotsche en vast voetstuk dat de gedenkhallen schraagt.
En dan is er achter dit alles, maar omsloten door de kustlijn van Argolis, de wonderbaarlijke golf van Egina, de zuidelijke zee.
In deze golf spoelen de zee van Candia en de Egeïsche zee vereend hun blauwe wateren voor den drempel van Athene. Hier was het, dat de laatste rimpelingen van den zondvloed verreefden, dat Deucalion, de hersteller van het menschdom, de handen dankend ten hemel hief en Zeus zijn eerste offer bracht. Het is de zee waarlangs Theseus keerde met Ariadne, toen hij den Minotauros had geveld, en die haar naam kreeg van Egeus, die zich in wanhoop neerstortte van de Acropolis.
| |
| |
Maar had de myrthe haar golven ook niet bestrooid met haar bloesem, deze zee zou toch als geen andere zijn, daar zij de kust van Hellas wiegt en Pallas' tempels ziet rijzen. Zij is bekroezeld met het sneeuwen schuim waaruit Aphrodite werd geboren; en ook in hààr vloeden zongen de lokkende Sirenen.
| |
III.
Athene en Rome.
Dit vergezicht is - na de Acropolis - het mooiste dat Athene heeft te geven; en daar ik me hierbij afvraag, of er in de wereld wel iets mooiers is, moet 'k er aan Rome denken. Rome heeft parken van een tooverachtige pracht; dit park van Athene is maar een gewone palmentuin. Rome ligt er als gebeeldhouwd tusschen zijn begroeide heuvels, - als een groote camee; Athene is effen, plat en grijs. Rome is als van barnsteen, als van gedreven metaal, brons en goud. Maar aan Rome ontbreekt de zee, die haar blauwen mantel spreidt voor de voeten van Athene.
De zee is die levende schoonheid, die bloeit en trekt en altijd machtig, liefelijk of geweldig, aandoet. Want zij leeft, beweegt; zij schijnt een levend wezen, méér en anders levend dan rots en woud. Zij ademt, zij spreekt en zingt. Zij is de meest bezielde in de onbezielde natuur. Zij heeft altijd een antwoord voor ons, heeft een glimlach voor onze bewondering en een gebaar voor 't heffen onzer handen, - een gebaar dat telkens lokkend is en toch ook telkens afwijzend.
Zij is te machtig voor onze geringheid, te groot voor onze beperktheid, te diep voor onze nietigheid. Maar zij wekt alles wat in ons sluimert, ons diepste trachten en ons geheimst begeeren. In haar weerspiegeld, weten wij ons ook haar verwant. En toch zijn wij twéé werelden, elkander eeuwig vreemd en ver. Tusschen ons beiden is het ondoorwaadbaar mysterie.
Je moet er de zuilen van den Zeus-tempel zien op den laten namiddag, als de achtergrond der zee er als met goud is bevloerd onder den brand van het avondrood. Dan is 't, als geboden zij stilte. Dan zijn zij weer de tempelzuilen van eertijds, die manen tot eerbied en aandacht in 't heiligdom. Dan laait er de parelmoeren zee in fantastischen gloed.
Hier kan de gedachte aan Rome als een schrik door je heenvaren. Het is een blank tafereel van droom en mijmering, dit gezicht van het
| |
| |
blonde Athene tegen den saffieren zee-achtergrond. Hoe vlamt Rome daarnaast in brand en gloed. Athene is droomstemming; Rome is storm. Athene is glimlach en liefelijkheid; Rome is een laaiende hartstocht. Athene is wiegende muziek; Rome is een schittering van bazuinen, fanfaren.
Want Rome, de eeuwige stad, is de stad der historie. Athene's historie eindigde bij onze jaartelling; naast Rome is dit Athene historieloos. Athene is voor den droom alleen, en haar herinneringen zweven als een fantastische luchtspiegeling om haar heen, tegen de heuvels en de zee. De Acropolis staat er als een vergeten visioen, in de stad die er achteloos om-heen leeft. Wat eenmaal was, is hier tot droom vervluchtigd. In Rome is niets voorbijgegaan.
Droom schoone beelden hier, en goden die op wolken tronen, glanzende triremen op het blauwe water, in de schaduw van hun purperen zeil; op de hellingen spruit het mythologisch gebloemte, waarin de nymfen zich te slapen legden... Hier is alles voor de verbeelding. Zelfs de werkelijkheid, die saam te vatten is in den stralenden naam van Pericles, wordt als een vreemde mythe in deze verturkschte stad en haar levend heden.
In Rome fantaseert men niet over mythologische motieven. Heel Rome is één monument van historie. Rome's verleden is ons verleden. Alles is er geschiedenis, tastbare werkelijkheid. Daar stormen van alle zijden de levende stemmen op je af, in vreemde verwarring. Rome is een massa van feiten, een opeenstapeling van eeuwen, een opeenhooping van historie. Rome is niet één verleden, maar alle verleden in één beeld. Niets is er voorbijgegaan. Alles leeft er voort. Al de geslachten waarvan de menschheid geleefd heeft, al de hartstochten die haar bezield hebben, al de idealen die haar hebben voorgezweefd en geleid. Dat maakt Rome zoo diep en rijk. Dat is Rome's schoonheid. Daarmee overweldigt Rome ons, met dien onuitputbaren overvloed. Dat is de bedwelmende macht van Rome, die bindt en boeit; dat is het geheim der liefde, die Rome opeischt.
Rome is een romantisch epos. Athene ademt een klassieke rust. Rome is storm en drang, Athene is glimlachende vredigheid. Rome is een doorloopend gedruis van jubel, van zege, van haat, van strijd, van vereering. Athene is bloemige lentestemming en minnelied. Over Rome is louter gloed; zijn paleizen branden van bruin-rood en oranje, zijn kerken zijn gehelmd; de ijzeren stap der eeuwen dreunt er in alle
| |
| |
straten na. - Athene is een onverstoorde droom, de schaduw van een herinnering.
Laat de rust je doordringen hier; verdiep-je in het prachtig gezicht, tusschen de rustige einders. Deze rust heeft er de groote klassieken geïnspireerd. Zij voerde hen óp tot de schouwing der Olympische goden. Het zijn deze harmonieuse lijnen die het Parthenon opriepen, en die golven door de koorreien van Aeschylus. Zij droegen de verheven gedachten van Socrates en Plato.
Alleen maar lijnen; en kleuren; zon en zee. Dàt is Athene.
| |
IV.
Twijfels.
Je woont nu wel in Athene, maar alleen lichamelijk. Je bent er niet bij met je ziel. Je kijkt naar al het curieuze der stad: de koninklijke lijfwacht met haar ‘fustanella’, het wapperend rokje, en groote pompons op de schoenen; Cretensers en boerenvolk in zware kleederen als pijen; jongens in katoenen buisjes, waarvan het bovenlijfje geplooid is en 't onderstuk rokvormig waait. Officieren en matrozen zie-je er samen, in de uiterst demokratische koffiehuizen, waar iedereen ‘raki’ drinkt, of Turksche koffie met de Turksche pijp erbij, de pijp met de waterflesch waarin de rook wordt afgekoeld. Daar zie je telkens weer van die oude Byzantijnsche kerkjes, klein en diep verzonken van ouderdom, beneden de begane straat. Zijn ze niet als duiventillen, met haar koepeltjes op 't hoekig kruis of vierkant, donker verbruind? Zij lijken wel ingedommeld, zonder de ronde vensteroogen te luiken. Kleine sierkastjes in hun gedrongenheid, met uitbouwseltjes en pannen dakjes, knusjes en verkreukeld in elkaar gezet, als antieke juweelenschrijntjes waar geurig gekruide damp uit wegwolkt, en waar je opeenhooping vermoedt van kostbare sieraden en goud en edelsteen, die er de Madonna-paneelen overtrekken. Vrouwen in nationaal costuum zijn er niet. Je ziet er alleen modieuse dames. Verbaasd kijk-je naar een schoenmakertje die er met z'n krant zit en Grieksch leest. Je dacht in een bekend land te komen, - het land van je klassieken, je thema's en vertalingen, - en alles is er zoo vreemd. Je hoort er geen enkelen bekenden klank, verstaat geen woord. De wijn zelf, - de wijn smaakt zoo wrang, met hars vermengd tegen het bederf, ‘retsinato’: als een drankje uit de apotheek. In alles proef-je er vreemde kruiden. En je begint te twijfelen aan 't beeld
| |
| |
waarmee je naar Griekenland gekomen bent: of wel is je verbeelding van 't antieke Hellas een chimere, of het is in werkelijkheid heel anders geweest dan wij 't zien in de opera, zien in onzen geest... Welk een ontnuchtering is het zware, geslotene Theseion niet, de tempel die 2000 jaren oud is en onaangeroerd daar staat, met iets logs en lomps, waarvoor 'k niet de minste bewondering kan gevoelen: een gedekselde doos. Hij staat gelukkig heel ter zijde. En als 'k nu de oude straten naga, hoe die liepen, en uit de muurresten en basementen op den heuvel der Muzen zoek, hoe de gebouwen er stonden, klein en in elkaar gepeuterd, zonder zin voor perspectief, zonder verlangen naar openheid en ruimte-werking, dan begin 'k er aan te twijfelen of dit wel zóó mooi was in den antieken tijd. En bij den aanblik van het groezele leven der hedendaagsche volksbuurten komt de vraag bij mij op, of die oude Hellenen dan werkelijk heel den dag niets anders deden dan rondslenteren in hun witte chitoons en kransen hangen aan de voeten der standbeelden? Zwoegden en slaafden er ook toén geen donkere volksmassa's in de nauwe engte der ommuurde stad, die verlangend uitzag naar den dag der hecatomben, wanneer de bloederige ledematen der offerdieren na 't offer werden prijsgegeven aan hun honger? Verbeeld ik mij dit oude volk te recht als een volk van levendgeworden standbeelden, - alsof die beelden zelf niet de veridealiseering waren van het type, naakt en blank, verkeerd tot goden? Waren er toen ten tijde dan niets anders in Athene dan wijsgeeren en athleten en priesteressen van Aphrodite? Ik zoek in 't ronde naar de groene weiden vol narcissen, die het beeld waren van de Elizeïsche velden, en vind niets dan stoffige zandvlakten. Waar dansten dan wel de blonde epheben op 't mostapijt, en plukten de zusters der caryatiden, de blankomplooide priesteressen en corae der stad, haar viooltjes en anemonen met Proserpina? Ik vind er geen plaats voor de beelden
die ik in mijn gedachten hierheen droeg. En 'k voel de droefheid eener teleurstelling.
Maar dit is waar: de lijnen der heuvels, de kleuren der zee, de schoonheid van den hemel is iets, als 't nergens ter wereld mooier zijn kan. Dus toch een Godenland.
Al is de Lycabettos ook zooveel hooger, de Acropolis beheerscht Athene. Zooals deze het eerste is dat men er zag, zoo blijft zij ook het eenige dat je er bestendig zoekt. Maar niet den eersten dag ging 'k er heen. Was het vrees voor teleurstelling? Aarzelend werd het oogenblik verdaagd. Is dat geen zelfkwelling, die zelf weer verfijnd genot
| |
| |
is? Of is het vrome schroom, die wacht op de wijding der begenadigende stonde, wanneer de stemming heiligend over je komt?
Laat eerst de rust van het wijde land je doordringen; laat die rythmen je hun wonder openbaren; leer de wereld vergeten voor den aanblik dier weelderige zee. Word zelf stil en puur, en laat alle voorstellingen varen. Ontdoe-je van je zelf en maak je rein voor nieuwe beelden, nieuwe indrukken. - Eerst dàn...
| |
V.
De Acropolis.
De groote weg naar de Acropolis voert door leeg land. Hier stond eens het oude Athene, over den heuvel heen gebouwd, die ligt tusschen de burcht en de zee. Nu is er alles dor. Donkere pijnen wisselen er af met grijze cactus. ‘Athanatos’ noemt ze de Griek, de planten die onsterfelijk zijn. De symbolen die passen bij den voet van dezen berg.
Overal hangen papieren vliegertjes in de lucht, kleine, zeshoekige sterretjes van bont papier. Jongens spelen er, op dit open terrein. Een school houdt er gymnastiek-oefening. Trompet-signalen klinken uit een verre kazerne. Het hamerend geklop van steenhouwers kwam van de hoogte der rots, waar gerestaureerd werd aan de Propyleën. Moeizaam klim-je honderdvijftig trappen op.
De zuilengang van het toegangsgebouw ommantelt je hier met zijn schaduw. Stil slanken de schachten er in reien op, onder de nieuwe architraven. Hun schaduw dekt den gebarsten marmeren vloer, en de zwijgende zijruimten staan donker tegen het licht van daarbuiten. Want overal rondom is, op deze hoogte, zonlicht en hemelblauw.
Onder de Propyleën hangt de purperen schaduw vol geheimzinnige wijding.
Daarna sta je op een wit veld. Het is de oploopende vlakte van de Acropolis. De zon overschittert er louter wit gesteente; een blinkend plein, alsof er sneeuw lag. In zijn zachte stijging straalt 't je toe. Het is almaar marmer dat de rotsige vlakte hier bedekt, sneeuw van marmer, - van kolommen en voetstukken, splinters en brokken, - dat er verbrijzeld ligt. Hier stond een stad van tempels en een woud van standbeelden; alles is er vernield en tot gruizel geslagen. Alleen de drie tempels die nog overbleven; maar verminkt.
Links het Erechtheion, dat er uit de welving van den rotsbodem
| |
| |
opduikt: je ziet er de caryatiden al de fries op haar hoofden beuren. Doch je hebt nu alleen nog maar oogen meer voor het Parthenon.
Is het werkelijk toch nog zóó groot? Machtig slanken de zuilen op langs beide zijden van het langwerpig gebouw. Zonder basementen, met allereenvoudigst hoofdgestel, rijzen zij op het regelmatige grondvlak, drie trappen hoog. Aan voor- en achterzijde dragen zij nog de oude tempelfrontons gedeeltelijk. Het dak verdween. De blauwe hemel en de zonneschijn vullen nu de heilige ruimte. Langs beide langzijden is in 't midden hun vaste reeks verbroken. Daar staan nog maar enkele schachten geknot; andere zijn weggeslagen: hun beste stukken liggen naast de stoeptreden op den grond. Die er bléven, staan er als koningen, majestatisch, in de ivoren blankheid hunner leden.
Op zijn hooge trappen rijst de tempel, licht en ijl. De zuilen zijn gecaneleerd. Dat maakt ze nog slanker, rijziger; geeft ze in 't wisselend spel der schaduwen, leven. En toch zijn de kolommen dezer dubbele zuilenrijen zwaar, geweldig. Het is een massiviteit van Pentelisch marmer; en zijn de zuilen tóch niet luchtig alsof zij zweefden? Trotsch is de vaart waarmee ze omhoogschieten. De schachten groeien terwijl je er naar kijkt; zij leven, bewegen, zwellen, stijgen. Doorgleufd en met in 't midden éven aanzwellende slankheid, heerschen zij er als levende schoonheid, ademend in 't licht. Zij torsen niet; ook zij die de frontons naar beide zijden dragen, dragen niet zwaar. De last drukt ze niet. Zij schieten omhoog en houden de dakranden, de architraven, zwevend op. Zij beuren het marmeren juk, als koningen hun kronen.
Blank staan zij er tegen 't blauw der lucht gelijnd. Maar hun blankheid is rozig overtogen. Over sommigen sloeg een bruinroode gloed, over anderen viel een grijzer tint; eenigen zijn als van elpenbeen dat vergeelde, of als barnsteen waar de zon op schijnt. Maar alle samen vormen zij, in 't licht tegen de blauwte, een harmonie van wit. Hoe de schaduw er zijn purperen lijnen trekt over den marmeren bodem, en donker nestelt onder de breede lijsten, - epistylen en tympanen, - de tempel der Maagd blinkt als een sneeuwwit visioen onder het doorzond azuur.
Het zweeft er als een hymne. Luisterend sta-je voor dit mirakel van schoonheid. In diepe aandacht rondt de hemelblauwte er over heen. Het is of de zonneschijn het geheel bezielde. Het dreigt met zijn geweldige macht, en lokt met zijn aanbiddelijke liefelijkheid. Een
| |
| |
glimlachend bekoren verdwaast je. Je staat overstelpt voor de weidschheid van het wonder. Nooit werd geweld, in hoogste soberheid, zóó harmonisch vereenigd met teerheid en gratie. Het massale marmer werd omgetooverd tot een innigheid van muziek. Het geheimzinnige wezen van dit bouwwerk is: de mannelijke gedachte uitgedrukt in zóó vrouwelijk-schoonen vorm.
Hoe was deze pracht in de sneeuwen ongeschondenheid harer jeugd, toen er de tempel rees, van den grond af opgebouwd in tien jaren tijds, met zijn twee-en-zestig groote, en zes-en-dertig kleinere zuilen? Om den naos treste Phidias de beroemde fries langs de vier zijden. Van buiten wisselde de bewogenheid der reliefs met de rust van geometrisch-omlijnde vakken. De langgerekte topdriehoeken herbergden dat volk van heldengestalten, voor wier verbrijzelde ledematen de wereld nu nog in bewondering staat. Te midden van vijftig beelden, levensgroot, straalde er de dertien meter hooge Pallas-Athene.
Was het Parthenon in zijn glanstijd ontroerend-mooi als nu? De kapiteelen waren met kleuren en goud bestreken, de frontons hadden rooden achtergrond. Rood en goud waren de beelden zelf; rood wisselde af met blauw en groen in de triglyphen. Het dak was verguld. Rondom hingen kransen van bont-beschilderd loofwerk, en Alexander hechtte er schitterende schilden aan al de pijlers, na den slag bij Granike. - Hoe stond er die tempel, zoo bontbeschilderd? Tusschen al maar tempels verdrongen, niet eens in de as van de Propyleën, in een gedrang van beelden, en zelf dicht, met zijn dak gedekt. Kan het mooi geweest zijn bij die kleurige kermisdrukte?
De oude droom laat-je niet los: het heele volk in 't witte feestgewaad, de slapen omkranst, zooals zij er kwamen met paarden en wagens, tot de poort beneden. En de feeststoet schreed langs de plechtige trappen omhoog. De wijgeschenken, de offerdieren met vergulde horens, met bloemen getooid. De zilveren bazuinen schetterden naar 't zonlicht op. De slanke epheben dansten op den bloesem-overstrooiden marmerbodem, bij 't geruisch der cythers en cymbalen. En bij 't gezang der priesters, door fluiten gesteund, spreidden de maagden der stad, ter huldiging harer schutsvrouwe, er 't rijk-geweven peplon aan de voeten van 't beeld van ivoor en goud......
En dàn was er de walm der hecatomben, de bloederige bezigheid der slachtende priesters, het gesis van 't druipend vet in 't vuur en 't plassen van 't offerbloed, te midden van den aandrang der honge- | |
| |
rige menigte. En na 't plengen van bloed en wijn, begon er de groote maaltijd der feestende massa's......
Iedere andere ruïne doet betreuren dat het verleden is voorbijgegaan. Ik ben gelukkig dat 'k de schoonheid van het Parthenon mag schouwen zooals het nu is, in de ontroerende majesteit zijner gebrokenheid. Bij zijn voltooiïng onder het zware dak, konden deze zuilen onmogelijk die vaart en ijle vlucht hebben van nu, zooals ze er staan, met stroomend licht doorspeeld. De harmonische omlijning van vroeger bleef genoegzaam aangeduid, op de onverwoeste stylobaat, de zuilenharpen, de frontons... Maar daarenboven heeft het Parthenon van nú de onuitsprekelijke poëzie der ruïne. Onze droomen herbouwen Pallas' tempel tot een ideaal, en voltrekken hem tot een schoonheid die hij in werkelijkheid niet gekend heeft.
Hier is verbrijzeling, voorzeker; maar geen weedom. Waar zooveel blanke glorie schittert, kan geen droefheid zijn. Hier is dood, - maar geen rouw. Verval en ondergang, en heugenis van krankzinnige verwoesting: maar daartegenover staat en straalt er een onverwoestbare heerlijkheid van jeugd en eeuwig leven: de onsterfelijkheid der goden zelf in den godentempel vereeuwigd; de onsterfelijkheid van het geniale in den mensch, - ‘un peuple d'aristocrates, un public tout entier composé de connaisseurs, un public pour comprendre ce qui fait la beauté des Propylées et la supériotité des sculptures du Parthénon’, schreef Renan. Hij voegt er aan toe: ‘Quand je vis l'Acropole, j'eus la révélation du divin’.
Hoe steigert de majesteit van het Parthenon, gezien bij de dingen der omgeving. De tempel rijst en groeit van minuut tot minuut. Op de vooruitspringende punt van het rotsplateau, beneden Pallas' heiligdom, verheft zich de kleine tempel van Nike. Hij lag verwoest, maar Duitsche geleerden herbouwden deze liefelijke cella, van maar even acht bij vijf meter in 't vierkant. Als een zwaluwnest duikt hij aan den voet van 't Parthenon. Het was de tempel der gevleugelde Overwinning. De Atheners knotten de wieken der godin, om haar te noodzaken tot een eeuwig verblijf binnen hun stad. En alsof zij vreesden, dat de tempel zelf hen zou ontvlieden, omgaven zij hem misschien wel met dit traliewerk van brons in een marmeren borstwering.
Als 'n vogel, even neergestreken op den rand der rots, die zijn vleugels al weer heft om weg te wieken, staat er dit kleine, fijne tempeltje. Zóó luchtig, zóó weergaloos rank en fijn, alsof 't niet rustte op den grond, maar zweefde. Kleiner wordt het bij de wijde ruimte die
| |
| |
't omgeeft: de heele diepte van 't Attische landschap, van de stad tot den Acro-corinth. In zijn subtiele rankheid is dit overwinningstempeltje zelf een triomf.
Alleen voor het Parthenon verzinkt het; daarnaast bestaat het haast niet meer.
Ter andere zijde van den Acropolis leunt het Erechtheion tegen den bergrand: een meervoudig heiligdom met verschillende ongelijke cella. Ook in dezen, een tweeden tempel voor Minerva, viert een gratie zonder gelijke hoogtij. Tot grooter grootschheid nog stijgt het Parthenon, óók in 't gezicht van het zwierige Erechtheion.
Dit laatste is de glimlach der liefelijkheid, in vrouwelijke bekoring. Veelheid en afwisseling is er, in harmonieuze samengesteldheid. Maar in het Parthenon is de rust der verheffing, de mannelijke pracht, de grandiose evenmaat en harmonie: het beeld eener schoonheid die als eeuwig aandoet, boven allen tijd en vergankelijkheid, boven alle nationaliteit en plaatselijkheid, smetteloos en onaanvechtbaar.
Het Erechtheion wil bewonderd worden als een fijn-geslepen juweelenschrijn; het zonlicht speelt er in de voluten zijner kapiteelen, als in rozige schelpen. Ernstig en schoon is de dansrij zijner cariathiden, de liefelijke corae, die de fries dragen der ééne kapel. Hier is de zuil, die leefde, tot sprekende figuur geworden; de fijne vrouwengestalten zijn edel en heerlijk als de Muzen zelf. En zóó is het een bloeiende schoonheid, dit marmerblanke tempelhuis van Athena Polias, rijk en toch sober, smaakvol van een ingehouden rijkdom, vroom en voornaam. - Maar voor het Parthenon en zijn heilige hoogheid, zwijg-je en kniel-je.
Maar je moet het Parthenon zien in nog wijder omgeving. De Acropolis-vlakte is maar voetstuk voor zijn basement. Hoog in de ruimte opgeheven, is het ook in het hééle landschap gebouwd, zoover de blik reikt: boven de grijs-gele stad met haar platte daken en cypressen-naalden; boven de rotsige vlakte daaromheen, waarin de laatste vereenzaamde huizen stippelen; boven de heuvels die naar de zee geringd liggen; tegen de verre berglijnen aan, wier golvingen vloeien langs den blauwen einder. Tegen die horizontale lijnen moet je de strevende lijnen van den tempel zien; zijn witheid luisterlijk stralend tegen de purperige en blauwe tinten der rotsen, der sneeuwen hoogten, tegen de schemerige verneveling der violette eilanden, tegen
| |
| |
het diepe blauw der azuren zee. En aldoor hooger straalt de schoonheid van het Parthenon.
Ik zie het boven de wereld uit en haar stervend gerucht, boven alle kleinmenschelijkheid van ons armzalig aarde-bestaan, boven heel die donkerte in zijn eigen ongerepte blankheid, badend in het licht, overkoepeld door den onvergelijkelijk blauwen, diepen hemel: zóó viert het voor mijn verrukte oogen de volle apotheose zijner glanzende pracht.
| |
VI.
Uit het Volksleven.
Ik had in Athene een lieven vriend. Hij was Hongaar, studeerde er nieuw-Grieksch. Hij hield van Hellas en zelfs van de Grieken, waarvan hij alle deugden ophemelde, en alle fouten vergoelijkte. Hij redde me van den dood, toen 'k tegen een jongen Griek had durven beweren, dat 'k hun volksliederen niet mooi vond. ‘Wat komen jullie buitenlanders hier dan wel doen, als jullie 't niet mooi vinden?’ had hij woedend geantwoord. En mijn Hongaar had me gered: ik was er nog maar zoo kort. Maar tegen mij zelf zei hij: ‘Word nu 's wijzer, en staak dat eeuwig praten en dwalen. Je bent aldoor op straat. Begin nu er 's met wat te studeeren. We hebben goede bibliotheken hier...’
En 'k liet me in een boekenzaal neerpoten, met almaar boeken op de tafel voor me. De wal der boeken groeide; ik keek alleen maar naar de lucht, waar buiten 't venster amandelbloesem wuifde. En 'k hield het niet uit. ‘Geef me terug aan de zon’, smeekte 'k, ‘op gevaar af dat 'k je boos maak. Maar ik wil leven, leven. Het geleerde Hellas van je boekenkraam interesseert me geen lor. En wat 'k niet beleven kan, deert me niet. Voor de enkele maanden dat 'k hier kan wezen, wil 'k een god zijn.’ En 'k smeet hem, diep-ondankbaar, zijn heele filologie verachtelijk voor de voeten. - Hij schudde alleen maar het hoofd, bedroefd.
‘Maar 'k wil graag naar alles luisteren wat je me vertelt’; daarmee maakte ik 't weer goed. En gearmd trokken we naar buiten.
Aan vele huizen hangen droge bloemkransen en palmtwijgen. Hij vertelde me, dat 't de kransen zijn, die er op den eersten Meidag aangebracht worden als een beeld van belofte, symbool van geluk. Daags na vastenavond-zondag waren alle eetwaren-winkels met groen gesierd. Die dag is een volksfeest. Alle families trekken dan naar
| |
| |
buiten, naar de hoogten rondom de stad, om er 't eerste vastenmaal te gebruiken onder den blauwen hemel. Overal zag je menschen om uitgespreide tafelkleeden zitten, waar de wijnkroes van hand tot hand ging bij 't sober maal. Er was daar spel en zang en de jonge paren dansten er. Een lentefeest, alsof 't een afscheid van den winter was. Maar een oud man, die gevaren had, vertelde ons: dat was het feest der bergen.
Ook op den eersten Meidag is 't er feest, en zelfs in de stad worden er met Sint Jan, als in 't Noorden, groote vuren gebrand. De nieuwe Grieken bleven natuur-vereerders; zij hebben een open oog voor haar schoonheid. Mijn Hongaar leerde 't me zien uit het volkslied dat ‘de stervende hoofdman’ heet. Een ontroerend liedje:
‘Neemt mijn zwaard en kapt er versche takken mee,
En maakt daarvan een baar voor uw hoofdman;
Want ik voel dat ik sterven ga.
Graaft mijn graf zeer diep in de aarde,
En laat het zoo hoog zijn, dat 'k er recht-op in staan kan om te vechten
Maar maakt er ook een venstertje aan:
Opdat de zwaluwen mij daarlangs kunnen boodschappen
Wanneer de lieve lente terugkeert op aarde,
Waar gij allen verblijft.’
Maar bij al zijn feesten heeft dit volk maar karige vreugden. Zoo treurig klinken er de Byzantijnsche melodieën. Is het een weemoed om de lange slavernij, overlevend ook in 't laatste geslacht? Is het een droefheid om voorbijgeganen luister die niet weer terugkeert? Het is veeleer de gedruktheid der Grieksch-orthodoxe kerk, die in haar liturgie maar alleen de motieven kent van het ‘kyrie, eleison’, dat er den jubel van 't ‘Te Deum’ overwoekerd heeft.
Geen land heeft mooier zonneschijn, en toch is dit geen landschap der vreugde. Zijn het de cypressen, de olijven die 't versomberen? Of de zwijgende geweldigheid der gebergten die 't drukken? Het is schraal land. En waar eens de zonnigste mythen omfladderden, klinkt er nu 'n melankolisch-eentonig volkslied.
De gedachte aan den Dood alleen, schijnt er allen bezig te houden, waar 't leven heeft gebloeid in zijn blijdste blijheid. ‘Charos’ noemt 't hem, en zingt er zijn schoonste zangen over. Charos was een gewapend strijder, zooals diegenen die ten oorlog gaan. Hij berijdt een
| |
| |
zwart ros en draagt een gouden zwaard aan zijn zijde. Is het geen herinnering uit den jarenlangen strijd, dien Hellas gevochten heeft na zijn inzinking, om de vrijheid, de zelfstandigheid van 't eens zoo fiere ras, dat de ballingschap gekend heeft en 't bittere knechtschap onder 't Turksche juk, met al de weeën der slavernij?.
Byzantium heeft dit eenmaal juichende land zijn strengen ernst ingeprent; het heeft de levensopvatting van dit volk versomberd, méér nog dan de onderwerping het al knechtte. Het blijft neerslachtig ook in zijn vrijdom, krakelig en twistziek na 't lange opkroppen van zijn spijtig verzet. Doch die somberheid stempelt zijn liederen met een ongekende, verheffende grootschheid. Mijn Hongaar vertaalde nog dit voor mij: ‘De Dood en de Zielen’
Waarom zijn de bergen donker, waarom zijn zij droef?
Gaat de storm dan soms opsteken? Is 't daar ze de regen kastijdt?
Het is niet om den storm en niet om den regen: de Dood gaat er met de zielen voorbij.
De jonge menschen doet hij voorop gaan, de grijsaards achterna;
De kleine zwakke kinderen neemt hij op zijn zadel in rijen.
De grijsaards bidden hem, en de jonge mannen smeeken:
O Charos, houd stil bij een of ander dorp en laat ons rusten bij een bron;
De grijsaards zullen er drinken en de jongelingen den discus werpen:
De kleine kindertjes zullen er bloemen plukken.
(De Dood antwoordt) ik houd niet stil, bij geen dorp en bij geen frissche bron.
De moeders die er water komen scheppen, zouden er hun kinderen herkennen;
Mannen en vrouwen herkenden er allicht elkaar als gade en echtgenoot;
Dan zou 't niet meer mogelijk zijn, ze van elkaar te scheiden.’
Welk een aangrijpende smart, welk een tragisch verduisteren kwam er over het landschap, toen ik er een ouderwetsche begrafenis zag, eene naar den nationalen rythus van vroeger. Het was in Kolonos, even buiten Athene. Er schreden priesters vooraf in wijde, witte mantels. De dienstdoende geestelijke droeg gouden halsketen en korten zilveren staf, een velum van goudlaken over de schouders. Een zwarte sluier hing neer van zijn baret. Het kruisbeeld ging vooruit, met kaarsen, lantarens, en vaantjes. Het leek geen gewone doode te zijn, die uitgedragen werd, maar een man van rang of beteekenis.
| |
| |
De doodgraver droeg het deksel der lijkkist voorop. De doode, een grijsaard, lag in de geopende kist; het hoofd met zwart kapje bedekt, rustte op een paars kussen, versierd met zwarte kanten. Het lijk zelf was overigens geheel bedolven onder viooltjes en hyacinthen. Er lagen zelfs groene takken met oranjeappels bij. In de kerk drong alles zoo dicht mogelijk om het lijk, dat daar wasbleek lag tusschen de bloemen. Voortdurend snikken begeleidde het liturgisch gezang. Zelfs de mannen stonden er met tranen in de oogen. Bij 't einde der plechtigheid brak een groot gejammer los. Het oude vrouwtje, dat afgewend had staan snikken tot nog toe, kwam nu haar doode vaarwel kussen. Ook de zoon boog zich, vreeselijk schreiend, over den vader. Toen stormde verder alles naar de kist, om den doode te omhelzen.
Weer het deksel vooraf, werd de lijkkist nu, op de schouders der mannen, naar het kerkhof gedragen. Hier werd ze op den grafterp gezet. En wéér een vreeselijk dringen, terwijl weer alle mannen en vrouwen stormachtig over 't lijk heenvielen met kussen en liefkozingen. Te midden van 't gewoel en wild gejammer werd de kist, nog altijd open, in de grafkuil neergelaten. Eerst daarna volgde het deksel, dat er eenvoudig op sloot, zonder schroeven. Eenigen wierpen er wat zandkorreltjes op. Toen kwam iemand met een mandje vol broodhompen, die aan de aanwezigen werden uitgereikt. Het lijkmaal. Dit alles leek noodeloos-barbaarsch. Maar 't landvolk houdt aan die oude gebruiken.
| |
VII
Uit de omgeving.
Waar je ook wandelt door de omgeving van Athene, - altijd weer verheug-je je op 't oogenblik, dat tusschen de heuvels door, of over de hoogten heen, de godenburcht met de witte tempels zal opstralen boven de daken der grijze stad, op de rots die als van gegoten brons is. Die omtrek is niet wat je mooi noemt, maar vol stemming en ook vol fragmentarische schoonheid. De moderne huizenbouw heeft er veel bedorven, ontsierd. Er ligt veel dorte, steenachtige bodem. Maar aanstonds is er ook weer altijd iets dat vergeelde beelden oproept en vergeten stemmen wekt. Vooral wanneer je er den herder ontmoet, die zijn kudden drijft over het schaarsche gras, schapen en geiten, - geiten met lange neerhangende ooren, bont gevlekt, en andere met statig gekromde horens, alsof het jonge herten waren:
| |
| |
zij dragen klepelende klokjes aan den hals, en de jongen dartelen vroolijk om de oude wijze sikken heen. Het is de eeuwenoude poëzie van Homeros, en zelfs in deze gouwen, bij den drempel van Athene, herleeft Odysseus voor de herinnering.
Dan is het weer een zeldzame bloem die je er aan denken doet, dat je loopt op klassieken grond. De veelkleurige, rondhoofdige anemonen, gebloeid uit de tranen die Aphrodite om Adonis vergoot. Overal bloeien er de bleeke, rouwende asfodeelen die de dichters in hun kransen vlochten. En wanneer de merel er dan zijn zoete fluit aanzet, tusschen het rozig gewolk der bloeiende amandelboomen, komen je de strofen voor den geest die Sophocles voor zijn ‘Oedipus te Kolonos’ schreef: ‘...Hier zijt ge, vreemdeling, dan aangekomen in de gelukkigste wijkplaats der wereld: ge bevindt u hier in het land der fraaie paarden, op den grond van het blanke Kolonos, waar talrijke nachtegalen in de frissche valleien hun zoetluidende klachten laten stroomen, onder 't wintergroen en 't loover van het heilige woud...’
't Is het geboorte-oord van Sophocles zelf hier, dit nóg altijd lachende Kolonos, waar ieder huis ligt in zijn eigen tuintje: cypressen, olijven, theerozen en amandelboomen, tuin aan tuin. En over hun muren heen, uit ruwe steenschilfers en rotsbrokjes met kleiaarde saamgepleisterd, beschrijven de berglijnen hun blauwe arabesken tegen den hemel van azuur, terwijl het wijdverstrooide wit der huizen van Athene schemert door 't olijvenloof, over 't groen van veld en stelkelwisch.
Naar den kant uit van den Hymettos, dien Homeros rijk aan bijen en honig roemde, is 't land nu dor en leeg, en aldoor heuvelend naar 't gebergte toe. Je kunt er wilde honden tegenkomen, die je met steen-werpen van je afhoudt. Soms ligt er een klein kloostertje of een vergeten kerk in de plooien van het landschap, met een tuintje omringd, waaruit cypressen oprijzen achter puntige cactushagen, als een kleine oase in de steenachtige, geel-grijze dorte.. Daar hoort het tragische volkslied thuis, bij een eenzaam herder die er in zijn mantel neerzit, als was hij zelf een stuk steenrots. Trompetten blazen verre signalen, die van verspreide kazernes uitgegaan, door de stilte klinken. Diep in de bergen hoor-je ze nog, van verborgen oefenpleinen. De landbewoner hoort ze, waar hij eenzaam in zijn hut verscholen woont, onder ruischend eucalyptusgroen, met de stilte rondom en cactussen voor zijn dorpel. Daar is geen beekgeritsel dat er 't zwijgen
| |
| |
wekken kan, of de stilte in slaap wiegt. Overal voel-je die zelfde weemoed om 't voorbije verleden, om de gebrokenheid, om het overleefde leven. En 't is of bij dat militaire geschetter de tegenwoordigheid der groote dooden voelbarer werd. Hun gedachtenis rust over dit landschap.
Eens zijn we ook 's naar een heel klein dorpje getogen, meerdere uren van de stad verwijderd, aan den voet van 't grauwe gebergte. De naam weet 'k niet meer. Daar was feest toen. In 't dorpje heerschte de ellendigste armzaligheid: alleen maar een klein tal lage huisjes, hutten, zonder tuin of groen, met niets dan twee stok-oude dennen, te midden van rotsblokken en leeg terrein. Geen straten ook. Er was alleen maar een open ruimte in 't midden. Daar werd gedanst, rondom een klarinetblazer en een trommelslager.
Maar welke dans! De antieke rei stond er levend voor ons.
Een twintigtal vrouwen voerden er den dans uit, zoo plechtigernstig of 't een godsdienstig gebeuren was. Eéne leidde en ging voor, in ringvorm. De rest volgde haar, hand in hand. Het was een simpel rondgaan, naar een vaste maat, in een bepaalde figuur. De koorvoersters wisselden om beurten, en beurteling wisselde ook de danspas. Maar onophoudelijk bewoog de rei, zonder tusschenpoos, zonder glimlach of woord; eenige kleine meisjes volgden aan 't slot. De mannen waren uitgesloten, wegens vroegere, groote oneenigheden en vechtpartijen, telkens voorgekomen bij dergelijke feesten.
De vrouwen in de dansrei waren in witte kleeren van wol, min of meer met kleurige borduursels bestikt. Zij droegen loshangende jakjes en voorschoten in wit, rozig-rood en blauw, bewerkt met versieringen in zijde en voorzien van 't monogram. Alle hadden witte zijden sluiers, die 't voorhoofd met de neerhangende vlechten bedekten. Om de haren droegen ze als een diadeem, waaraan munten en zilveren plaatsje rinkelden. Ook hadden ze borstsieraden van goud, ketens met gouden sloten en weer muntstukken, die rinkelden in rijk vertoon; armbanden en ringen van goud en zilver. Maar de rijksten hadden het heele kleed bestikt en gezoomd met ingewikkeld borduurwerk. Zij schitterden van sieraden, waren als prinsessen. Het was een weelde ze aan te zien, in hun gebaren zoo voornaam, zoo statig-rustig. De zwarte oogen glinsterden met vreemden gloed. Enkele waren er bij, kleiner en opgewekter. Maar ééne vooral was als een antiek monument. Zij ging op muiltjes, met parelen bestikt. Zij wist zich bewonderd; maar geen trek in haar gelaat verried het.
| |
| |
Zonder trots hield zij de gezellinnen bij de hand. In mijn geest had 'k haar den naam van Hera gegeven.
Uit 'n herberg was voor ons een tafeltje buiten neergezet. We aten er roggebrood met witte, Turksche kaas, bij wijn. Het overige dorp zat mee in 't ronde, de mannen armelijk in hun dikke, donkere jassen, de kap op den rug. Zij hebben niets anders dan dien herdersjas van wol, donkerblauw of ook wel wit, waarbij de mouwen halflos hangen, die er meest als vleugels naastslieren. Kleine zwart-zijden, ronde kapjes op 't hoofd. Zij spraken niet. De muziek, de dans hield ze bezig.
En aldoor bewoog de bonte rei in 't rond, fantastisch. Hoe kwam deze schoonheid van gratie en van rijken sier in deze omgeving van hutten en dorre rotsen? Het was als een betoovering, of feeën hier de herders van 't gebergte vergastten op een ongehoord festijn. Waren het antieke priesteressen, die er geheimzinnig voortleefden in een of andere, wondere onderaardschheid, twee duizend jaar vergeten door eenieder? De schrille contrasten waren van dien aard, dat we als betooverd zaten en geen woord dorsten zeggen. We zouden voor deze godinnenrei onze sterfelijke menschelijkheid verraden hebben......
Maar de muziek, - klarinet en trom, - zoo zwaarmoedig-eentonig, was geheel aardsch en hield er ons vast aan de aarde... Het zou ons anders niet verwonderd hebben, hadden we er van onzen wijn moeten plengen bij een offer aan Hermes of aan Pan.
En immer-door vervolgde de rei haar gang in afgemeten passen, op en neer, vooruit-schrijdend en weer éven terugwijkend, en altijd rondgaande achter de ééne die leidde: armere en rijkere, en tooverschoone verschijningen... Toen we het dorp al lang niet meer zagen, en afdaalden langs de andere zij van den heuvel die 't van de wereld scheidde, klonk nog altijd de eentonige muziek: de doffe slag op de trom en 't geweeklaag der klarinet, terwijl de dans-pas vervolgde en de zon over deze pastorale vreugde onderging.
Wij gingen vol weemoed door het rotsige landschap. De bergtoppen gloeiden in 't avondlijke licht. Maar 't was als de weemoedige glimlach der Aphrodite uit het Louvre, over dit Hellas waar de goden gestorven zijn.
Langs heel den weg bloeiden de rouwende asphodelen.
| |
| |
| |
VIII.
Van Kolonos naar Eleusis.
Over Kolonos, waar Sofocles geboren werd, gaat de weg naar Eleusis, het vaderland van Eschylus,. Eleusis, nu Lefsina genoemd, is het oord dat zijn beroemdheid dankte aan den dienst van Demeter, de godin van den akkerbouw, die de menschen het koren gaf. In grooten optocht trok Athene jaarlijks naar haar heiligdom. Ingewijd te worden in haar mysteriën, noemden de Ouden de hoogste zaligheid op aarde; geen schrijver der klassieken heeft het geheim hiervan verraden. - Schrikken u de twee en twintig kilometer van den heiligen weg naar Eleusis af?
De Aegaleos scheidt de vlakte van Athene van 't Eleusische landschap en zijn blauwe baai. Er leidt een tram tot buiten de voorwijken. Daar groent de olijf, in de vlakke die naar den Kephissos heet. Een brug voert over een nevenstroompje der rivier. Hier stonden langs den weg, - en de nieuwe route volgt getrouw de oude baan, - de grafsteden, beelden en kapellen der groote dooden van 't oude Hellas. Zoo was die weg dan tweemaal heilig, om de gedachte der gestorvenen en om de godin der mysteries.
Gij stijgt al zacht. Dit is het oogenblik om terug te zien naar de stad, de tempelburcht, de bergen in den achtergrond. Hier stond Chateaubriand stil, den 23sten Augustus 1806 ‘le grand jour de notre entrée à Athènes’ - ‘Mon étoile m'avait amené par le véritable chemin pour voir Athènes dans toute sa gloire’. Het gezicht is schitterend, over de kastanjeboomen en olijven heen, die dommelen in de vlakte, waar de amandelboompjes als bloeiende wolkjes hangen tusschen het zwarte groen der puntige cypressen. Maar hoeveel mooier moet dit geweest zijn in de Oudheid, toen de stad zich bepaalde tot den Acropolis en zijn naaste omgeving, en heel de vlakte die nu grauw en grijs ziet van de haast plat-gedaakte huizen der uitgebouwde wijken, groen was van rijke cultuur, van wijnstokken, olijven, van meloenen, pompoenen, salade, van koren, waar maar eenigszins bebouwbare grond lag; en overal kleurde het wilde gebloemte, papaver en iris, veelkleurige anemonen, purpere ossetong en roode zuring, hemelsblauwe borrago, goudsbloemen, vergeetmij-niet. Alles was begroeid en beboscht, met mirthen, steeneiken, palmhout en laurieren. Rosmarijn bloeide er naast de donzige pijnboschjes. Als het koren rijpte in Demeters gewijd seizoen lag 't er als in gouden
| |
| |
meren tusschen de groene dammen der boomplantingen. En daarboven rezen de bergen uit met hun oranje- en roze tonen, in de glorie van het zomersche licht, in den mantel van hun schaduw, die zelf weer purperblauw was onder de straling van den hemel.
Alleen het licht bleef hetzelfde, en de omlijning der gebergten. Zelfs de schoonheid der Acropolis werd een andere in haar gebrokenheid.
‘Le temple est en ruine en haut du promontoire...’
Maar de luister van het licht is zóó groot en gelukkig-makend in dit oord, onder Attica's heerlijken hemel, dat wij ook nú nog betooverd staan bij dezen blik op Athene, zelfs al is zij de stad niet meer ‘met viooltjes gekroond’.
De weg voert door den berg, langs een geheimvolle kloof. De Aegaleos stuwt er zijn rotsgevaarten op tegen het blauw. Gedeeltelijk rijst er de ruigte met dennen begroeid. In de stilte van den bergpas ligt de ruïne van een oud klooster; het vroolijk blauw van 't herstelde koepeltje glimlacht tusschen de cypressen, waar Byzantium zich ingedrongen heeft. Enkele hutten zochten er beschutting in zijn schaduw, waar de cactus zijn doornige puntbladen kromt.
Nu groeit er woud om den weg samen, en overlommert er den wandelaar. Er begint een koor van klepelende klokjes te luiden: een kudde grazende geiten. De stilte wordt er feestelijk bij dit klingelend gebel. Al die schelletjes zijn in verscheiden toon gestemd, en 't wordt een wandelend klokkenspel dat speelt tusschen de groene boschjes; andere klokjes luiden van de hooge berghelling terug. En kalm schrijdt de herder, bruin-verbrand, met den wollen mantel die hem stijf als een koorkap om de schouders staat, achter de dartele kudden aan, de huppelende schapen en berggeiten, die als grauwe wolkjes donzen...
Daar schuift, in de diepte der kloof, de omlijning op van het gezigzagte Salamis, met zijn fraaie vormen. Dan, tusschen het dennengroen en de wijkende hellingen ter weerszijden, het lichtbevloeid en stralend azuur der zee: de golf van Eleusis.
Deze zee is 't, die ginds ook spoelt voor den drempel van Demeters heiligdom. Zóó heeft zij hier gestraald voor de ingewijden, voor de grooten die er pelgrimerend tot haar gingen, Sofocles en Eschylus, Demosthenes, Socrates en Euripides: ditzelfde blauwe juweel binnen die zelfde oevers, harmonieus gerond als de boog van Phoibos' lier, binnen den cirkel van diezelfde bergtoppen, vreemd- | |
| |
speelsch en dartel. En een oogenblik kun-je hier zelfs wanen, dat er niets is voorbijgegaan.
Zij gingen in optocht, zwijgend in voorbereiding. Geen wereldsch woord mocht de heilige stilte verstoren. Hier wonden zij dan wel kransen voor Aphrodite, wier tempel wacht hield bij de zee. - Maar de tempel ligt vergruizeld. Ik zit en rust op het verbrokkeld gesteente. Alle mythe is droom geworden, voor één die zich te herinneren weet. Niet voor den herder die er de schapen drijft. Voor hém bestaat zelfs de naam Eleusis niet meer. Hij,
indifférent au rêve des aïeux
Ecoute sans frémir, du fond des nuits sereines
La mer qui se lamente en pleurant les Sirènes.
Wie heeft ook weer gezegd, dat de beelden van Griekenland de versregels van de Hérédia als van zelf op de lippen brengen?
Niet als 't Parthenon zijn de tempelruïnen van Eleusis, noch als die van Pesto of Sicilië. Zij vormen hier niets anders dan een veld vol steen en gruizel; niets dan marmerbrokken in tragische gebrokenheid, over het gehéél verspreid. Wél zijn er de lijnen en omtrekken der grondvesten nog te volgen; maar je vindt er zelfs geen voetstuk meer in zijn geheel. Er staat niets meer overeind. Alle zuilen zijn gevallen, alle muren liggen neer. Er blijft niets dan de matelooze verwarring na een volledigen ondergang.
De tempel was, binnen voorhof en portieken, tegen de rots aangebouwd; langs trappen uit de rots gehouwen, begaven de pelgrims zich daar, van het eene terras naar het andere, tot zij boven den tempel uit, over alles heenschouwden. Zoo zagen zij in den tempel zelf neer, waar de priesters de handelingen vervulden van Demeters eeredienst; maar zóó zagen zij ook, over de hal van het stralende marmer heen, de schoonheid van dit gezicht, waarin het groen eener vruchtbare vallei, dat lachend en zingend koren werd tegen den rijpenden zomer, harmonisch samenvloeide met het saffieren blauw der zee, in haar ring van blauwe en roze bergen, die purperig schijnen onder het stralend hemelblauw.
Hier voelde de religieuse ziel van Hellas zich hoog gestemd, of 't dan om de woorden der offerpriesters was, of om de teekenen en symbolen die er onthuld werden in grootschen praal. Maar de plechtigheid waarmee zij er de godin vereerden, werd voorzeker door het mooie landschap nog aanmerkelijk verhoogd. Dit steigerde de pracht der geheime handelingen.
| |
| |
Nu óók nog is het een grootsch geheel van ruïne en van bloeiend natuurleven, van ondergang en van eindeloos voortbestaan, van gebroken dood en van levende schittering, met de zee beneden, en de bewogen lijn der rotskammen tegen den hemel. Maar des te meer indruk maakt het, en ontroert het door zijn stemmingen - daar de schoonste der klassieke mythen bloeit over het armzalig dorp, dat er zijn grijze blankheid uitstrekt langs de zeeblauwte, en daar als een onverklaard mysterie tusschen de verwoesting slaapt, om niet weer te ontwaken. Het geheimzinnige trekt; maar hier geeft het alles een dieperen zin. Ik erken een arengarve op 'n bekapt stuk steen; en opeens herleeft weer alles, bij dit overlevend symbool: het attribuut van Demeter als zomersche schutsvrouwe.
Als onbekende zwerfster zoekt zij Persefone, door Hades geschaakt. Zij zoekt ze, haar dochter, over heel de wereld, en komt aldus te Eleusis dwalen. Daar neemt Triptolemos, de zoon van koning Celeos, haar genadig op, schoon onbekend. En Demeter vergoedde hem de gastvrijheid door 't geschenk van den graankorrel. Persefone, de bloemenplukkende onbewustheid der jeugd; Demeter tegen den achtergrond van 't rijpend veld, de zorgvolle moeder, die haar kind maar zes maanden van 't jaar mag terugzien, daar zij de zes andere maanden de bruid is van de onderwereld: is het leven hier niet geheel ‘modern’ aangevoeld, met zijn teleurstellingen, zijn onvermijdelijkheden, zijn droevige berusting, zijn weenende gelatenheid?
Maar ook de schoonheid der zee treedt in deze mythe op: de Sirenen. Demeter roept ze aan, opdat zij boden mogen zijn tusschen haar en Persefone: hier zijn het nog de gevoelige en trouwhartige wezens, zooals zij oorspronkelijk werden voorgesteld, die de dooden uitgeleide doen in den eeuwigen nacht, en hun stervenssmart vertroosten met liefelijke liederen, - waarom men dan ook Sirenen beeldhouwde op de graven der gestorvenen.
Voorbij rennen de lichte karretjes die ter markt geweest zijn; traag gaat het ezeltje zijn gang, dat zijn meester draagt naar 't bosch, en straks weer terugkomt met opgestapelde takkenbossen. ‘De tempel van Demeter’: deze uitdrukking is blijven leven onder 't boerenvolk, dat je voorbijgaat met eenvoudigen groet; maar ook geen andere herinnering. Boven op de tempelrots staat nú een Byzantijnsch kappelletje.
Toch leeft er nog 't verhaal van de moeder, die om haar dochter
| |
| |
klaagt. Een volkslied op droeven balladentoon. Is het Demeters oude mythe, onherkenbaar in een nieuw kleed, met een uitgroei die aan de Leonore denken doet, waaraan Burger zijn naam dankt? Het lijkt me toch ook evenzeer het droef weervaren van Persefone, maar wierookgeurig verbyzantijnscht. Het doet mij aan als een spiegel van de somberheid der zielen, die er heden peinzend mijmeren onder den blauwen hemel der voormalige klassieke levensvreugde.
‘De nachtelijke rit’ is de titel dezer dooden-romance:
‘O Moeder, moeder van negen zonen en ééne dochter, van ééne dochter van twaalf jaar, die de zon niet gezien had, - van een dochtertje dat zij baadde in de duisternis, dat zij kamde in den maneschijn, dat zij 't haar in krullen legde in den glans van den nacht en van de morgenster, - daar men nu dingt om haar hand, daar men haar ten huwelijk vraagt: sta haar af; geef uw kind aan den vreemdeling, die van zeer verre komt.’
De acht broeders willen het niet toegeven, maar Constantijn wil het.
‘Geef uw kind, moeder, geef Aretoela den vreemdeling ten huwelijk, in het land waar ik mijn reizen doe, in den vreemde waar ik heenkom, opdat ik er een troost vinde op den weg dien ik volgen moet.’
‘Gij hebt verstand, Constantijn, en zij spreekt als een zinnelooze. Wanneer 'k dan nu in stervensgevaar kom, mijn zoon, wanneer een ziekte mij treffen zal, mijn kind, wanneer ik mij zal bevinden in vreugde of verdriet, wie zal mij mijn dochter halen?’
Constantijn zweert zijn moeder, bij God en bij de heilige martelaren, dat hij haar dochter zal halen in vreugde en in verdriet. ‘Moeder, ik zal u Aretoela brengen, driemaal 's zomers, tweemaal in wintertijd.’
Toen Aretoela nu in den vreemde was uitgehuwelijkt, kwam er een rampzalig jaar, een tijd vol ongeluk. Een vreeselijke ziekte, de pest, brak uit, en van de negen broeders sleepte zij er acht mee; ook Constantijn werd weggerukt. Er bleef niemand over dan Aretoela die in den vreemde was.
Haar moeder was alleen, gelijk een riethalm in de vlakte, gelijk een vloekbeladen kerk, een dorp dat verwoest is. Zóó groot was haar leed, dat zij dreigde er aan te sterven; en in haar ziekte verlangde zij naar Aretoela. Zij weende op de graven harer zonen, zij zong op
| |
| |
ieder graf een treurige wijze; maar op het graf van Constantijn rukte zij zich de haren uit:
‘Sta op, mijn zoon, ik wil mijn dochter weerzien. Gij hebt me bij God en bij de heilige martelaren gezworen, dat gij haar weerbrengen zoudt in vreugde en verdriet, driemaal 's zomers en tweemaal in wintertijd.’
De woorden der moeder deden hem opstaan uit zijn graf. De grafsteen werd een paard, de grafheuvel een zadel, zijn mooie blonde haren een toom; en de wormen der aarde werden Constantijn. Hij geeft zijn ros de sporen en ijlt naar Aretoela.
Hij ging en vond haar. Negen dansen had zij toegezegd. Zij danste de negen dansen en 't bal was ten einde. Hij gaf haar een teeken van ver, en dichtbij zei hij haar: ‘Kom, mijn kleine Aretoela, en laat ons naar moeder gaan.’
‘Helaas, mijn broeder, hoe laat is 't dan wel? Als er vreugde thuis is, moet 'k immers mijn gulden kleeren aantrekken; maar als er verdriet is, mijn broeder, zal ik meegaan zooals ik ben.’
‘Kom naar huis, Aretoela, kom zooals je bent.’
Langs den weg dien zij gingen, langs de baan die zij volgden, begon een klein vogeltje te zeggen, al fluisterend: ‘Groote God, gij doet vreemde dingen, daar de levenden saam met de dooden gaan!’
‘Heb je gehoord, Constantijn, wat het vogeltje zei: dat de dooden saam met de levenden gaan?’
‘Het is een dwaas, klein vogeltje; laat het fluiten. Het is een dom vogeltje, laat het praten. Het is een dom vogeltje, dat plezier heeft in zijn lied.’
Ze gingen verder, en een ander vogeltje zei: ‘Wat zie ik dan wel, ik arme kleine, ik arm, klein vogeltje? De dooden saam met de levenden gaan?’
‘Heb-je gehoord, Constantijn, wat het vogeltje zei?’
‘Het zijn maar vogels; laat ze fluiten. Het zijn maar vogels: laat ze praten.’
‘Broeder, ik ben bang van je. Je riekt naar wierook.’
‘Gisteren zijn we naar de kerk van Sint Jan gegaan, en de priester heeft er ons sterk bewierookt.’
Zij gingen nog verder voort en een ander vogel zeide: ‘Groote God, gij doet groote dingen; Gij laat een lief jong meisje een doode geleiden.’
Aretoela hoorde het, en haar hart brak van droefheid.
| |
| |
‘Heb-je gehoord, Constantijn, wat het kleine vogeltje zegt?’ Waar zijn dan je blonde haren? Waar is je dichte snor?’
‘Ik ben heel ziek geweest, en den dood nabij. Mijn blonde haren zijn uitgevallen, en ook mijn dichte snor. Ga nu, Aretoela, ga naar huis, mijn zuster. Ik ga slapen. Het is al lang dat ik waak en ik ben moe van deze lange reis.’
‘Kom, Constantijn, laat ons samen naar huis gaan.’
‘Ik riek naar wierook; ik kan er niet komen.’
Zij ging en toog alleen naar huis. Zij vond het huis gesloten en de sleutels waren er niet; de blinden waren dicht. Zij bukt zich en schreit voor het sleutelgat. Zij neemt een keisteen van den grond en werpt dien op 't pannendak.
Toen haar moeder dat hoorde, slaakte zij een kreet en riep: ‘Ga weg van mijn deur, spookverschijning, ga ver weg van hier, dwalende geest. Je hebt mijn hart versteend; je hebt mijn zonen mij ontnomen en mijn huis vereenzaamd. Mij blijft niets meer dan Aretoela, die ver weg is in een vreemd land. Vervloekt zij Constantijn, en tienduizendmaal vervloekt, daar hij haar ten huwelijk gegeven heeft aan den vreemdeling.’
‘Doe mij open, moeder, doe open: ik ben Aretoela.’
‘Als-je Charon bent, ga dan je gang; als je Charon bent, verwijder je dan. Mijn kleine Aretoela is ver verwijderd, weg van hier in den vreemde.’
‘Doe mij open, moeder, doe open; je zult zien, dat ik Aretoela ben.’
‘Ben jij Aretoela? En wat kom-je doen? Kom je hier, om je negen broers weer te zien? Acht van hen zijn gestorven. Ook Constantijn is weggerukt.’
‘O moeder, het was Constantijn die mij gehaald heeft om naar huis te komen.’
Moeder en dochter omhelsden er elkander innig, en beiden stortten er samen dood neer. Men begroef ze in den grond, waar de spin haar netten weeft.’
(Slot volgt).
|
|