| |
| |
| |
Herman Coene.
Tweede deel
(Vervolg).
door Ernest Claes.
5
Tusschen den zedeloozen student Jan Driesche en de fatsoenlijke juffrouw Dorothea Caspeele heeft er, van af den dag dat zij elkaar kenden, een bestendige geest van vijandigheid geheerscht.
Student Jan Driesche zat op de tweede Latijnsche klas. Hij was een struische boerenzoon, met een dikken kop en een rood gezicht, en wat studeeren van Latijn en Grieksch, van geometrie of geschiedenis des vaderlands betreft, liet hij vrij Gods water over Gods akker loopen. Op de ernstige remonstranties van de leeraars antwoordde hij met een deemoedig gebogen hoofd, met een nog rooder gezicht, en met een volslagen zwijgzaamheid. Tegenover de moederlijke vermaningen van juffrouw Dorothea Caspeele, die zoo graag beweerde dat hare studenten vlijtig en leerzaam waren, gedroeg student Jan Driesche zich brutaler, bewees met onweerlegbare argumenten het absoluut nuttelooze van Grieksch en Latijn, van geometrie en geschiedenis des vaderlands in verband met zijn persoon, en hij besloot telkens met den vromen wensch dat ze dengene, die het studeeren had uitgevonden, moesten ophangen en dat hij er voor de rest zeer gerust in was.
Student Jan Driesche was in alles zeer gerust, in de geleerdheid, in het oordeel van ouders en leeraars, in zijn toekomst.
- ‘Daar zal van u later niets terecht komen als ge niet beter leert,’ oordeelde juffrouw Dorothea Caspeele op een wijzen toon.
- ‘Hoe weet gij dat?... De beenhouwer van hier in de straat heeft ook nooit gestudeerd en zie maar eens wat een schoonen hoed zijn vrouw gekocht heeft.’
Aan de slagersvrouw, Fiene Beenhouwer, van drie huizen verder, had juffrouw Dorothea Caspeele een zeer ergen hekel, en nog meer aan derzelver nieuwen hoed. Die hoed was van eenderen vorm en
| |
| |
kleur, eendere roos en strik als de beste hoed van juffrouw Dorothea Caspeele, maar in ruimere verhouding en omvang wat betreft vorm en strik, kleur en roos. Bovendien droeg juffrouw Dorothea Caspeele dien kostbaren hoed alleen zondags voor de hoogmis, en Fiene Beenhouwer droeg den hare bijna elken dag. Juffrouw Dorothea Caspeele had op zekeren dag met vrouw Kraene over den hoed van Fiene Beenhouwer misprijzend gesproken, de moedwillige student Jan Driesche had dit gehoord, en sedertdien vindt hij voortdurend eene gelegenheid om iets loffelijks te zeggen over den gesmaden hoed van Fiene Beenhouwer.
- ‘Om beenhouwer te worden... daarvoor moet ge eigenlijk niks kennen,’ zegt juffrouw Dorothea Caspeele met minachting.
- ‘En ik heb ook niet gevraagd om te studeeren... Wij zijn thuis met dertien en ze vonden dat ik te stom was om boer te worden en dat ze dan maar eens zouden probeeren om een pastoor van me te maken, en ze zullen wel blijven probeeren tot ik missionaris ben.’
- ‘Jongen, jongen toch!... Een missionaris is toch een priester en dan moet ge toch Latijn en Grieksch studeeren.’
- ‘Latijn en Grieksch!... Meent ge misschien, dat ik de Wilden van de Congo ga bekeeren met Latijn en Grieksch!... Onze nonkel Viktoor is nu al vijftien jaar missionaris in Congo en hij schreef verleden jaar nog aan ons moeder, dat hij elken dag aan kleine negertjes moet leeren hun broekske toe te knoopen... Juist iets voor mij... en dan ook leeuwen en olifanten schieten... En als ge maar Oremus en Dominus van biskop kent, dat is genoeg om missionaris te worden... zegt onze nonkel Viktoor.’
- ‘Dat zegt uw nonkel Viktoor niet.’
- ‘Watte!... Weet gij 't misschien beter?’
Die ongezeggelijke Jan Driesche heeft juffrouw Dorothea Caspeele reeds meermaals ergen last veroorzaakt en haar in moeilijkheden gebracht met de geburen. Op een avond had hij van uit het raam der slaapkamer eene kom water op eene voorbijgangster gegoten. Hij meende dat het Mieke Bidvoorons was, het kwezelke uit het Koegangske, die soms bij juffrouw Dorothea Caspeele op bezoek kwam en dan aan Jan Driesche telkens den vromen raad gaf: ‘Ge moet maar veel bidden, mijn jongen, dan komt ge later in den schoonen hemel.’ Wat elken keer zoo verschrikkelijk op Jan Driesche zijn zenuwen werkte dat hij 's avonds, onder het bidden van het Rozenhoedje, iets meemummelde dat op geen bidden trok, tot groote er- | |
| |
gernis van juffrouw Dorothea Caspeele. - Maar het was per ongeluk Mieke Bidvoorons niet die de kom water over het hoofd kreeg, het was Madame Van Bladel geweest, de vrouw van den stadhuisklerk. En dien zelfden avond kwam mijnheer Van Bladel in hoogst eigen persoon bij juffrouw Dorothea Caspeele vreeselijk opspelen, en dat zij een zeer slecht voorbeeld gaf aan de gansche stad, en dat een huis waar zulke dingen geschiedden naar zijn oordeel niet geschikt was om jonge studenten aan toe te vertrouwen. Nog veel meer en veel erger had mijnheer Van Bladel gezegd, want hij had zeker een half uur lang voor juffrouw Dorothea Caspeele gestaan om aan zijn woede de noodige lucht te geven. Op haar beurt had juffrouw Dorothea Caspeele bijna dezelfde dingen gezegd aan den tuchteloozen Jan Driessche, ‘en dat hij het zelf maar moest weten als er een proces-verbaal van kwam wegens het geschonden kleed en den vernietigden hoed van Madame Van Bladel.’ Waarop student Jan Driesche eerst met groote verschrikte oogen had opgekeken, om daarna te getuigen dat hij er heel gerust in was en dat hij voor Madame Van Bladel na de vacantie een kleed en een muts van moeder zou meebrengen. Toen hij alleen was grinnikte hij een uur lang van plezier.
Slechts één keer heeft hij daarna nog met water durven gooien, namelijk op Jakke Worst, zijn doodsvijand. Als Jakke Worst, de leerjongen van den slager, op straat student Jan Driesche tegenkomt, groet hij hem iederen keer met: ‘Dag kopke tachtig!’ en student Jan Driesche roept dan terug, of heeft dit eerst geroepen: ‘Dag Jakke verkenspens!’ Nu staat daar op een avond Jakke Worst beneden op straat vlak voor het raam van juffrouw Dorothea Caspeele, juis ttoen student Jan Driesche, voor het slapen gaan, nog even boven door het raam keek of misschien Madame Van Bladel of Mieke Bidvoorons niet voorbijkwam om hem te bekoren. Jakke Worst fluit heel onschuldig een liedje, is zich van geen gevaar bewust, en Jan Driesche blikt van boven neer op de klak van Jakke, die hij in het licht van de verdere straatlantaren heel goed herkent. En dat was te sterk om aan te weerstaan. Hij zou verkenspens dezen keer eens kopke-tachtigen, dat hij het nooit vergeten zou. Voorzichtig neemt hij de waterkan, en pardoes! - Jakke krijgt daar beneden de heele koude watermassa over zijn kop en zijn rug. Jan Driesche duikt neer onder het vensterraam. Jakke, verschrikkelijk geschrokken, vliegt naar den anderen kant van de straat, van waar hij beter in de verraderlijke kamer kijken kan, en begint te schelden, terwijl hij met zijn mouw het water van
| |
| |
zijn gezicht afveegt: ‘Smerig kopke tachtig!... Stomme ezel... Boerepummel!...... Ballonnekenskop!...... Vierkantige kei!...... Laat u eens zien als ge durft, platzak!... Tedju! Tedju!’ Maar student Jan Driesche laat zich niet zien, al zegt Jakke ook al de dingen die in normale omstandigheden hem door het raam zouden hebben doen springen, en dat maakt Jakke zoo woedend, dat hij opeens een van zijn holleblokken door het open venster in de kamer gooit. De holleblok botste tegen den achterwand, en ai!... Sint-Jozef, die daar van op zijn voetstukje te loeren stond, is zijn kop kwijt. Jakke was er dan in een vaart van door gehold, met één holleblok aan, - klets... klets... klets... precies een paard dat een hoefijzer kwijt is. De weggegooide holleblok was gebarsten en Jakke is hem nooit komen terughalen.
Student Jan Driesche had den gebroken heiligenkop voorzichtig terug op Sint-Jozef zijn schouders gezet, en iederen avond zegde hij tegen den anderen jongen, wiens bed bijna onder het beeldje stond: ‘Schud niet zoo met uw bed of anders geraakt hij zijn kop weer kwijt.’
Maar veel erger is de spanning geworden tusschen student Jan Driesche en juffrouw Dorothea Caspeele van af den dag dat deze de ontstellende misdaad ontdekte van een knikje en een glimlachje op Mademoiselle Suzanne, het gevaarvolle krellatuur van hiernaast. Was daardoor, en door de verdere rustelooze waakzaamheid van juffrouw Dorothea Caspeele, eene ontluikende liefde in het zeventienjarig hart van student Jan Driesche den kop ingedrukt? Hoegenaamd niet. Daarvoor had Jan Driesche een veel te dikken, nuchteren kop, een veel te gezond hart, en veel te groote boerenhanden. Dat was zoo gebeurd lijk iets gebeuren kan. Jan Driesche kwam op een middag van het college naar huis, den kop in de lucht, de gedachten op de tomatensoep die juffrouw Dorothea Caspeele hem ging opdienen, en zeker niet op de geleerdheid of de liefde, en daar loopt hij, op enkele stappen van de deur waarachter de goede tomatensoep hem wachtte, bijna vlak tegen Mademoiselle Suzanne. Zij keek hem met haar donkere oogen zoo scherp aan dat student Jan Driesche koud werd tot in zijn ruggegraat, ze had een heimelijk glimlachje om den mond en ze lispelde allervriendelijkst: ‘Bonjour!’
Student Jan Driesche stond vier minuten lang, als van de hand Gods geslagen, Mademoiselle Suzanne's rug aan te gapen. Hij snoof den fijnen parfum in die haar nazweefde, en hij was er als van be- | |
| |
dwelmd. Dat zoo'n schoon ding tegen hem, Jan Driesche, glimlachte en bonjour zegde!... Wel verdekke nog toe! Met de linkerhand hield hij de deurklink vast en met de rechterhand krabde hij in zijn haar. De geur van de goede tomatensoep was er noodig om hem weer tot zijn evenwicht te brengen. Nog nooit had Jan Driesche zoo'n tegenzin aan de geleerdheid gehad als dien dag.
Dat duurde zoo eenige dagen, met knikjes en glimlachjes, tot juffrouw Dorothea Caspeele het ontdekte. En de vijandigheid, die altijd in zekere mate tusschen student Jan Driesche en juffrouw Dorothea Caspeele geheerscht had, werd veel scherper. Hij was nijdig, dat zij het gezien had, omdat zij hem nu de baas was met de bedreiging leeraars en ouders te zullen waarschuwen. Andere redenen van die nijdigheid bestonden er niet, want Jan Driesche 's gezond boerenhart was gaaf en geheel gebleven, hij was er heel gerust in.
Gebroken hart?... Geen kwestie van.
Daar hij nu echter wist, dat de vrome juffrouw Dorothea Caspeele alle woorden, die rechtstreeks of onrechtstreeks in verband stonden met vrijen en liefde, beschouwde als zijnde des duivels, wreekte hij zich over het moreele overwicht dat zij behaald had, met eene onmatige belangstelling aan den dag te leggen voor alles wat op deze verfoeilijke gevoelens betrekking had. Met een onschuldig gezicht vroeg student Jan Driesche aan juffrouw Dorothea Caspeele eenige verklaring over een nieuwsje in de zondagskrant, waarin sprake was van een jongen en een meisje. Trouwde er iemand in de buurt, dan moest Jan Driesche weten, hoe het aangekomen was, of ze mekander geerne zagen, en 's avonds als juffrouw Dorothea Caspeele meende dat hij verdiept zat in zijn boek, zegde hij ineens dat ‘trouwen hem een zeer kurieus ding leek en waarom sommige menschen wel trouwden en andere niet.’
En daardoor was er voortdurend heftig gekibbel tusschen student Jan Driesche en juffrouw Dorothea Caspeele.
- ‘Denkt ge dat Madame Govert van hiernaast nog zal hertrouwen, juffrouw? “vraagt Jan Driesche,” ik heb zoo iets gehoord... en 't is toch goed mogelijk...’
- ‘Bah!... Waarom zou zoo'n mensch nog hertrouwen!’
- ‘Wel... het is toch nog een frisch madammeke... Ze ziet er veel jonger uit dan sommige vrouwen die niet getrouwd zijn... en altijd zoo schoon gekleed... Dat moet gij toch al gezien hebben, juffrouw?’
| |
| |
- ‘Waarom zou ik dat moeten gezien hebben!...’ Juffrouw Dorothea Caspeele neemt een zenuwachtig snuifje.
- ‘Het is toch uw naaste gebuur... en gij weet gewoonlijk alles van de geburen.’
Het spitse neusje van juffrouw Dorothea Caspeele wordt rood. Zij neemt een tweede snuifje, kort na het eerste, wat alleen gebeurt in oogenblikken van heftige opgewondenheid.
- ‘Ik spreek met die floddermadame van hiernaast nooit... Ik hààt dat mensch!’
Student Jan Driesche doet of hij zeer verrast is door deze verklaring.
- ‘Ge moogt niet haten, juffrouw... Dat is een doodzonde, zoo staat er in den Catechismus... Wat zal mijnheer de Deken daar wel van zeggen in den biechtstoel?’
Nu plaatst juffrouw Dorothea Caspeele hare vijf vingers op hare borst en verklaart plechtig:
- ‘Ik ben een fatsoenlijk mensch... en mijn haat is een heilige haat.’
Student Jan Driesche weet van verbazing vooreerst geen woord daartegen in te brengen. Hij trekt twee keeren aan zijn pijp, nijpt zijn oogen toe en zegt nijdig:
- ‘En als ik nu eens een meiske moest geerne zien en ik zegde: juffrouw, mijn liefde is een heilige liefde, dan zoudt ge antwoorden: Jan Driesche, ge zijt stapelzot aan 't worden, en ge zoudt misschien gelijk hebben... en dat is 't verschil van de differentie.’
Op een middag komt student Jan Driesche binnen en vertelt:
- ‘Ik ben Wieske van Grete Ben tegengekomen met Door van den brugdraaier... en zoo vriendelijk dat die tegen mekander deden!... Zou dat nu vrijen geweest zijn, juffrouw?’
- ‘Jongen toch, een missionaris moet aan zulke dingen niet denken.’
- ‘Ik denk daar niet aan... ik heb het maar gezien. En vrijen is toch alleen zonde als ge student zijt.’
- ‘Iemand die nog niet droog is achter zijn ooren en die missionaris wil worden, zou dat woord niet eens mogen uitspreken.’
- ‘Watte! Niet droog achter mijn ooren!... Dat zegt ge zeker omdat gij nooit een vrijer hebt kunnen krijgen!’
Student Jan Driesche verwachtte eene heftige terechtwijzing. Maar neen, juffrouw Dorothea Caspeele keek opeens verschrikt over
| |
| |
de tafel, met een langen, langen blik, die wel op Jan Driesche stond gericht, maar die veel verder, veel dieper in 't verleden reikte dan al wat daar was... En dan zat ze peinzend voor zich te kijken, verdiept in eigen gedachten, opeens veel ouder geworden. Toen liepen er twee tranen over hare wangen......
Nooit in zijn leven is de goedhartige, losbollige student Jan Driesche zoo verbaasd geweest! Hij keek met stomme blikken naar den muur, hij keek in 't absolute. Jammer maar dat hij nu niet vechten kon tegen Jakke Verkenspens...
En drie dagen later, toen student Jan Driesche van juffrouw Dorothea Caspeele twee koekjes gekregen had, omdat hij zoo goed had geholpen bij het versjouwen van kisten, slenterde hij met de koekjes in de hand den tuin in. Achter de haag, die den tuin van Madame Govert afscheidde, zag hij opeens Mademoiselle Suzanne te midden van de groentenperkjes staan, dicht bij de haag. En waarachtig, daar knikt ze weer...
En student Jan Driesche pakt al zijn moed in zijn twee handen, stapt tot vlak bij de haag en zegt kordaat:
- ‘Mammezelleke...... als ge nu nog éénen keer op mij durft knikken of lachen, dan geloof ik dat ik... dat ik... èh... dat ik u een oorveegske zal geven... Want ik kan daar absoluut niet tegen... En hier zie... hier is een koekske voor u... en... en blijf gij daar maar liever in die roo-koolen staan want ik word toch missionaris...’
En moedig als een leeuw stapt student Jan Driesche met groote boerenschreden terug over het tuinpad, recht naar de missielanden van Congo.......
| |
| |
| |
5.
Ja, daar is iets... Daar is bepaald iets aan de hand met Sep. Moeder Fiele heeft deze laatste dagen reeds herhaaldelijk de handen in den schoot gelegd, en haar grooten zoon moeten aankijken, het hoofd schudden, zuchten, en zich afvragen wat het zijn mag.
Zie hem daar nu staan voor dien spiegel. Sep is een halve kop grooter dan Sander, zijn vader, en Fiele kan onder zijn arm doorwandelen. De spiegel hangt dan ook veel te laag tegen den muur en Sep moet hem van den nagel afhaken en op de schapraai tegen de koperen koffiekan rechtzetten, wil hij zijn gezicht zien.
Ja, zie hem daar nu staan. Het is nog geen twee uur, het middageten is pas voorbij, en op de andere zondagen, als 't weer goed is, gaat Sep gewoonlijk wat slapen in den boomgaard, of op het hooi, en steekt hij zich slechts tegen vier uur in zijn zondagsch best om eens naar 't dorp te gaan. En verleden zondag, en vandaag weer... neen, daar is zeker iets niet in orde met Sep. Fiele schudt het hoofd.
Sep trekt met den kam een lijn door zijn natte haren. Hij houdt het hoofd een beetje voorovergebogen en kijkt met inspanning op zijn eigen kop in den spiegel. Hij moet vijf keer opnieuw beginnen, den eenen keer is de lijn wat te veel naar rechts en is er een weerspannig groepje haren dat dadelijk onder den kam uit omhoog kruipt, daar het blijkbaar bij de partij haar aan den anderen kant van de lijn wil behooren. Ietwat meer naar links, en nu zijn er aan de overzijde een dozijn haarspieren die protesteerend omhoog rijzen. Dan is de lijn weer scheef. Dan moet hij weer eens nat maken, tot eindelijk het stukje zeep van moeder alle bandelooze haren definitief neerlegt.
Nu boven het linkeroor. Sep houdt zijn kop wat scheef. Boven het rechteroor... En meteen ziet Sep dat peter Lauwerijns daar buiten voor het raam staat te grinniken. Hij keert zich even om, en Lauwerijns nijpt een oog dicht, beziet Sep scherp met het andere en fluit eens. Daarop wordt Sep rood. Met zorg wordt nu nog de snor in orde gebracht, door middel van het stukje zeep. Sep past zijn zondag- | |
| |
sche pet een beetje schuins op die fijngestreken haren, borstelt nog eens over zijn jas, kijkt eens naar zijn schoenen, en zegt:
- ‘Dag moeder, ik zal bijtijds thuiskomen, wees maar gerust.’
- ‘Goed, Sep.’
Over dat thuis komen is Fiele niet bekommerd. Sep is immers nog nooit over zijn uur geweest.
Maar als ze Sep zoo haastig ziet weggaan zucht ze weer even, zoo voor haar eigen, zonder eigenlijk te weten waarom. Daar is iets met onze Sep, zegt ze. Hij is altijd zoo tevreden en opgeruimd geweest, en nu staat hij daar van eene pas ergens te dubben en naar de lucht te kijken. Zou er iets geweest zijn met den boer?... Of met iemand anders van 't hoevevolk?
Lauwerijns komt in de deur staan. Lauwerijns heeft voor de schuurpoort Sep langs zich voorbij laten gaan, en dan achter zijn rug geroepen:
- ‘Hé Sep...’
- ‘Wel, peteroome?’
- ‘Ge zijt zoo haastig... ge gaat zeker naar 't Lof?’
- ‘Maar neen, jong, ik ga zoo maar eens wandelen...’
- ‘Ha-ha... Maar zeg es rechtuit, Sep, is 't een zwarte of een rosse?’
Sep wordt rood, voor zoover zijn gebruind vel dit toelaat, en kijkt met half verlegen, half glimlachende blikken in de spottende oogen van Lauwerijns.
- ‘Ik ben immers oud genoeg, peteroome?’
- ‘Zeker Sep, zeker... ge hadt er al wel tien moeten hebben... en hier is een dobbele frank en pak ze voor mijn paart maar eens goed vast... Enne... zeg Sep, ziet ge ze geerne?’
Sep ziet er gelukkig uit, en stapt haastig weg.
Dan komt Lauwerijns in de deur staan en kijkt naar Fiele.
- ‘Lauwerijns, wat zou er met onzen Sep toch aan de hand zijn?... Hij is zoo heelemaal veranderd in den laatsten tijd.’
Lauwerijns trekt opeens een tragisch gezicht. Hij haalt zijn toebaksblaas uit zijn zak, windt heel langzaam het roode lintje los, stopt dan zijn pijp, op een manier of hij daarna iets verschrikkelijks zal gaan zeggen. Maar hij zegt niets, hij plaatst zijn voeten op de onderste sport van zijn stoel, en met zijn knieën zoo hoog opgetrokken kijkt hij al smorend naar den muur. Die zonderlinge doenwijze en die zwijgzaamheid doen moeder Fiele den schrik om het hart slaan.
| |
| |
- ‘Lauwerijns, als ge iets weet van onzen Sep...’
- ‘Ja Fiele,’ zegt Lauwerijns nu met een zware akelige stem, terwijl hij langzaam met het hoofd knikt, ‘ja Fiele, ik heb ik het ook al wel gezien...’
- ‘Maar wat kan het in Gods naam zijn?... Ge doet zoo raar, Lauwerijns!’
- ‘'k Weet het ook niet, Fiele, en 't is pertang mijn petekind, maar als ik hem zoo bezig zie, dan vraag ik me af of hij 't misschien niet geweest is die bij Domien Sweevele die duizend frank gestolen heeft...’
- ‘Zeg, zijt ge nu heelemaal zot!’
- ‘Of misschien ieverans een moord bedreven... of een huis in brand gestoken...’
Fiele ziet nu wel dat Lauwerijns weer gekheid aan 't verkoopen is.
- ‘Als ge soms van onzen Sep iets weet, zegt ze bijna dreigend, dan moet ge 't maar zeggen!’
Maar Lauwerijns kijkt haar nu ook aan met één oog toe, en met zoo 'n grappige uitdrukking op zijn gezicht, dat Fiele hem kwaad toesnauwt:
- ‘Gij moogt honderd jaar worden, dan zult ge nog niet serieus zijn!’
Lauwerijns gaat weer buiten, en daar antwoordt hij op de vraag van Fiele, stil voor zich zelf: ‘Sep...? wel monkefrooien.’ Dat is een woord, dat Lauwerijns zelf gemaakt heeft. Als hij een jongen en een meisje op een zekere manier ziet staan praten, en ‘hij’ op een zekere manier zijn oogen verdraait, en ‘zij’ op een zekere manier naar den grond kijkt en aan haar voorschoot trekt, dan noemt Lauwerijns dat ‘monkefrooien’, en in zijn geest geeft het heel juist weer wat ze dan aan 't doen zijn. En als hij in de laatste weken Sep ergens op het hof zag staan dubben met een gezicht of hij vizioenen had, mompelde Lauwerijns: ‘Sep is ieverans aan 't monkefrooien...’ En hij voegde er een oogenblik later nog bij: ‘Eindelijk!’
Over het hof ligt de slapige stilte van den zondagnamiddag. 't Is begin September. In den morgen heeft het geregend. Nu schijnt er een helder zomerzonnetje. De rijpe appelen blinken op de boomen. Over de Hillebeemden komt een lichte damp, de lucht heeft een blauw gezicht.
Sander komt thuis uit het Lof. Hij wordt stilaan oud, zijn schouders zijn wat dieper naar voren gebogen, alsof hij veel tegen wind in
| |
| |
heeft moeten gaan, De zwarte waakhond van de hoeve komt achter hem aan gedribbeld.
- ‘Is Sep al weg?’ vraagt Sander, terwijl hij zich aan de tafel tegenover Fiele zet.
- ‘Och ja,’ zegt Fiele met een vreemde stem. Maar Sander merkt dit niet eens, hij bijt doodgewoon in zijn boterham, en Fiele is daarover zeer verwonderd. Een vader ziet de dingen toch niet zooals een moeder. In haar hart...
- ‘Me dunkt, Sander... dat onze Sep...’
- ‘Wat is 't mee onze Sep?’ vraagt Sander nu op een toon of 't hem niet zoo bijzonder schelen kan als er met Sep wat zijn zou.
- ‘Hebt ge dan in den laatsten tijd niets aan hem gezien?’
- ‘Nee... de jongen werkt voor drie, is altijd goed gezind, en daar moet niemand achter hem komen zien.’
- ‘Ja maar, waarom is hij de laatste dagen zoo stil?... En 't is al twee zondagen dat hij een half uur lang voor den spiegel aan zijn haar staat te kammen... dat deed hij toch vroeger allemaal niet!’
- ‘Wel, antwoordt Sander, hij zal ieverans een lief gevonden hebben.’
En dat zegt hij daar op zoo'n doodgewonen toon!... Fiele verschiet er zoodanig van dat zij hare tas koffie terug op tafel zet en met groote oogen haar man aankijkt. Ja, ja, wat is Sander al grijs aan 't worden langs zijn slapen. En nu staart hij daar zoo door het raam net alsof het geval Sep voor hem niet meer bestaat...... Zij kijkt naar haar boterham op de tafel, en dan naar haar hand. Ja, ze is er ook niet jonger op geworden... En hoe oud is Sep nu al!... Een lief! Seezes marante, wat ze allemaal hooren moet!...
- ‘Maar... hij is nog zoo jong om te trouwen, dunkt me.’
- ‘Wie, spreekt er nu al van trouwen!... Hij vrijt nog maar... Wij waren juist vier en twintig toen we trouwden.’
- ‘Dat was een groot verschil. In onzen tijd waren de menschen veel serieuzer.’
Fiele is overtuigd, dat, toen zij vier en twintig waren, ze toch veel ouder leken dan vier en twintig, zoo bijna als nu. Ja, Sander is wel erg grijs aan 't worden, maar 't is toch nog altijd hetzelfde gezicht, meent ze.
- ‘Enne... met wie zou 't zijn?’
- ‘Ja, dat moet ge aan Sep zelf maar eens vragen,’ lacht Sander.
| |
| |
‘Maar ge kunt gerust zijn, moeder, onze Sep weet wel wat hij doen moet.’
Sep stapt over den steenweg naar het dorp toe. Aan de brug van de Hillebeek slaat hij links het voetpad in dat door de weide loopt langs de beek. Op eendere afstanden ligt de schaduw van de olmenkruinen op het water. Die groeien daar stevig en vast op den beekrand. De snoek is al aan 't jagen. In het groene kroos langs de kanten ligt hij op den loer, en schiet soms met veel gedruisch dwars door de beek. Het is een warme dag. Hier ligt het nagras in heukels. Nog zoo'n dag dan is het droog. Overmorgen kan Sen het binnenhalen. Het gaat wel in twee karren, met Fons van den boer en Dina, en met de bruine merrie... Die Fons kan werken, ja... En Dina heeft ook een vrijer. Die komt elken zondagnamiddag op het hof zitten praten met haar, en dan heeft hij een pijltje gras in den mond. 't Is een jongen uit het dorp met hooge schouders en een zwarte snor. En dan loopt Dina daar rond precies of ze vol mieren zit...
Sep hoort in de verte het geluid van een kermisorgel, en het dunkt hem dat hij het nog nooit zoo schoon gehoord heeft. Hij kijkt over de beemden langs de Hillebeek. Ja, de boomen hooren het ook wel, ze zien er zoo zondags blij uit, met die klare gele tint in hun kruinen. De zon lacht over de beemden. Ginder staan de koeien van boer Paanders rustig te grazen in de vetweiden. Daar rijdt een trein dwars door de streek, met een witte rookmaan over de wagens.
Sep peinst. De zon is ook binnen in hem, Zijn oogen glanzen.
- ‘Marieke,’ zegt hij hardop, en zijn hart wordt er warm van. Hij zou nu iets willen vastgrijpen, geweldig willen doen. Met dat kermismuziek en dien schoonen zondag is het Sep precies of hij iets bedwelmends gedronken heeft.
......Ze heet Marieke Vonke, en Sep vond dat een schoonen naam. Juist de naam, die bij haar gezichtje past, had Sep gedacht. Niemand anders zou zoo kunnen heeten of zoo'n gezichtje hebben, zoo'n oogen... Marieke, - dat waren hare oogen en haar mond, Vonke, - dat was de klank van haar stem, haar bruin haar, heel de rest van haar persoon. Sep kende haar al lang, maar hij had nooit gelegenheid gezocht er mee te spreken. Dat was zoo nooit in hem opgekomen. Hij was zoo verlegen met meisjes en zij was zoo'n lachebek. Haar vader had een kleine boerderij... Verleden zondag nu zag hij ze in de danstent van Dries Jasse bij eenige andere meisjes staan. De jongens kwamen haar voortdurend vragen om te dansen...
| |
| |
En ja, hoe dat nu zoo ineens kwam... Terwijl Marieke in de ronde langs hem voorbijdanste, met Stien Hoekes, had Sep haar ineens in de oogen gekeken, en Marieke had Sep in de oogen gekeken, met zoo iets ze wisten niet wat, niets in zijn eigen, en toch... En toen ze weer voorbijdanste bezagen ze elkander weer, en nu knikte Sep eens, door niemand gemerkt, en Marieke zei goeien dag met haar oogen. Toen de dans gedaan was ging ze terug aan den anderen kant van de danstent staan, bij eenige meisjes van 't dorp, en Sep zag met voldoening dat ze niet bij een jongen was en dat ze verstolen nu en dan naar hem loerde.
Sep had nooit veel om 't dansen gegeven, maar nu had hij er opeens geweldig zin in. Hij kende echter alleen polka, en dan nog maar zoo en zoo, en hij had eigenlijk nooit anders dan met jongens gedanst. Frans van 't Pannenhuis stond juist naast hem. En toen 't weer polka was vroeg Sep:
- ‘Dat is toch een polka, hé Frans?’
- ‘Ja zeker, Sep.’
- ‘Wille wij er met ons getwee den dien eens doortrekken?’
- ‘Lijk als ge wilt,’ zei Frans.
En ze dansten met hun twee, de handen open op mekaars schouders, twee felle bonken van jongens waar alle meisjes met verlangen naar keken. Onder 't dansen vroeg Frans aan Sep:
- ‘Wie is uw lief tegenwoordig, Sep?’
- ‘Zwijg, zei Sep, als ik moet klappen geraak ik uit de maat.’
En toen de dans gedaan was vroeg Sep:
- ‘Eigenlijk ken ik er nog niet veel van, hé Frans?’
- ‘Och, antwoordde Frans die zijn eigen vraag al vergeten had, ge danst gij niet slechter dan 'n andere, jong.’
- ‘Peist ge dat ik ook al met een meiske zou kunnen polka dansen, Frans?’
- ‘En waarom niet?... Dat gaat nog veel gemakkelijker dan met een jongen, en als ze niet goed mee wil dan heft ge ze maar op en draait ze rond.’
Nu lachten ze beiden dat het door de tent klonk, en deden er nog wat bij om de aandacht op zich te trekken, en de meisjes vermoedden dat die twee schrikkelijke dingen over haar vertelden.
Dan gingen ze aan de toogbank een pint drinken, en toen 't daarna weer polka was, schoot Sep recht naar Marieke Vonke.
- ‘Marieke, willen wij d'r ook es eene probeeren?’
| |
| |
Een beetje rood kwam Marieke in Seps' armen. Ze kwam met haar kop juist tot aan Sep zijn schouders. Met de linkerhand hield hij haar rechterhand in de hoogte, zoo had hij ze ook zien dansen met Stien Hoekes, en zijn rechterarm lag om haar schouders. Onder zijn open hand voelde hij Marieke's warmen rug. Sep zijn hart klopte tegen het witte bloesje. En Marieke had zich zeker met heel fijn zeep gewasschen, want ze geurde gelijk een blom, docht Sep.
- ‘Marieke, wat riekte gij toch goed... ge zijt juist een suzemien.’
Marieke hief haar blozend rond gezichtje even naar hem op en lachte met blinkende oogen... Ai!... Sep moest er van slikken en was uit den pas. Zij bracht hem er zelf weer in.
- ‘Ik ben blij dat ik eens met u kan dansen, Marieke,’ zegt Sep.
- ‘Waarom dat, Sep?’
- ‘Wel... zoo maar,’ polka-de Sep dapper door. Hij kon alleen in de maat blijven als hij aldoor aan zijn voeten dacht. En met dat Marieke in zijn armen was het absoluut onmogelijk aan zijn voeten te denken... ‘Zoo maar... ik had al lang eens geerne met u geklapt, Marieke.’
Ze keerde nu haar gezichtje, een heel ernstig gezichtje, omhoog naar Sep, en keek hem in de oogen, zoo vlak bij. En nu was Sep heelemaal uit de dansmaat. Zijn kop draaide op zijn schouders een dollen wals, en al de menschen, en de toogbank, en het orgel, en de tent, het draaide allemaal als een zotgeworden wilde paardekensmolen... met die oogen van Marieke. De orgel toeterde Sep dwars door zijn hersens.
En iederen keer dat het polka was had hij met Marieke Vonke gedanst, en zijn uiterste best gedaan om te gelijkertijd aan Marieke en aan zijn voeten te denken. En ze was mee aan den toog een pint gaan drinken, en zij lonkte aldoor eens zijlings naar Sep. Ze keken daarna weer allebei met dood-ernstige gezichten naar de dansers.
- ‘Komt ge zondag misschien nog naar de kermis?’ had Sep gevraagd bij zijn laatste polka.
- ‘Ik denk wel van ja,’ had Marieke geantwoord.
- ‘Dan kom ik ook.’
Ze vroeg nu niet meer ‘Waarom?’
En in die week nu heeft Sep heel dikwijls naar de lucht staan kijken, met een gezicht als een nieuwe frank, en ze moesten hem twee keer aanspreken eer hij antwoord gaf, en geen enkelen keer heeft hij Dina geplaagd met haar langen vrijer, en hij heeft in de schuur,
| |
| |
als niemand hem zien kon, een paar keeren zijn armen omhooggehouden zooals toen hij Marieke vasthield en een perfecte polka geprobeerd. En hij heeft de gansche week iets geroken als ‘suzemiene-blommen’. Lauwerijns had het gezien, en had in zijn eigen gemompeld: ‘Hij is ieverans aan 't monkefrooien.’
Nooit had bij Sep een week zoo lang geduurd.
Sep komt op de dorpsplaats, bezweet van 't vlugge loopen, en slentert dan langzaam langs de vijf, zes kramen, net of er niets is dat haast heeft. Zijn blikken zoeken in alle groepjes, en als hij Marieke Vonke voor een kraam ziet staan, heeft zij hem ook juist gezien, en ze worden beiden een beetje rood. Marieke is met een vriendin van verleden zondag, en deze hangt aan den arm van een jongen. Hij heeft een smal rood gezicht en rookt een groote sigaar. Sep komt bij hen staan en hij koopt voor Marieke een zakje kramellen. En Marieke doet of ze dat heel natuurlijk vindt.
En dien avond, onder zijn derde polka, zegt Sep:
- ‘Marieke, ik zie ik u geerne, weet ge dat wel!’ En hij drukt haar wat vaster tegen zich. Marieke laat zich eerst drie keeren ronddraaien en antwoordt dan met een gemaakten zucht:
- ‘Ja ja, de jongens kunnen de meiskens zoo nog al wat wijs maken.’
- ‘Ja maar, ik niet, zulle Marieke, ik niet...’
Het heftige protest van Sep viel Marieke als een honingbalsem over haar hart.
- ‘Als ik zeg dat ik u geerne zie, dan zie 'k u geerne,’ verzekerde Sep en hij trok er zich nu niks van aan dat hij buiten de maat danste.
- ‘Meent ge 't serieus, Sep?... Want ik ben geen zot meiske, weet dat maar goed, zulle jong.’
- ‘Zou 'k het niet meenen!... Maar dunkt u niet dat ze die polka dezen keer zoo rap draaien, Marieke?’
- ‘'t Is geene polka, Sep, 't is een wals!’
- ‘Da's niks... en hebt ge van ze leven over mij een kontrare woord gehoord, Marieke?’
- ‘Neen, Sep, dat niet... maar ge zult toch ook al wel veel lieven gehad hebben.’
- ‘Nog geen een!’
Het klonk uit Sep zijn mond als een eed, zoodat Marieke het wel gelooven moest. Zij had ‘eigenlijk’ ook nog van niemand anders
| |
| |
gehouden. Dat ‘eigenlijk’ doet Sep even zwijgen. Marieke voelt dat, onrustig, en dat ze misschien iets te veel bekend heeft.
- ‘Waarom zwijgt ge nu zoo ineens, Sep?’
- ‘Voor niks, Marieke, voor niks... ik peis zoo maar wat in mijn eigen.’
Marieke zwijgt ook, kucht eens, en heel-heel moeilijk zegt ze dan:
- ‘Daar is daar juist Nol van Wanne Samelaere die achter me geloopen heeft... maar ik kan hem nog niet zien, met zijn scheeven neus.’
Sep moet lachen met den scheeven neus, en daar valt een zware steen van zijn hart: hij heeft Nol daar straks, en ook verleden zondag, met een ander meisje op gang gezien.
- ‘Dat kan me allemaal niks schelen, Marieke, als ge mij voortaan maar alleen geerne ziet.’
Ze wandelden in den donker door de dorpsstraat. De maan lachte over de huizen en over de wereld, over het kermisdorp vol dansmuziek, over Nol van Wanne Samelaere en over Sep en Marieke.
- ‘En 't is toch zeker voor altijd, hè Sep?... Om te trouwen later, en niet zoo maar wat flodderderij.’
- ‘Voor altijd, en als ik met u niet trouw dan trouw ik van ze leven niet, Marieke.’
En nu pakt Sep - daar was geen mensch in de donkere straat - zijn Marieke in zijn twee armen, en geeft haar wel tien dikke kussen, op haar wangen, op haar kin, op haar oogen, op haar mond, dat het door de stilte klinkt. Marieke laat dat heel gewillig doen. En als hij ze los laat zegt hij:
- ‘Zie, Marieke, dat heeft me nog eens deugd gedaan.’
- ‘Is 't waar Sep?... Doe het dan nog maar eens.’
- ‘En 't is natuurlijk voor altijd... Ik mag dood vallen als ik...’
- ‘Hola!... nijp ze niet dood!’ klinkt daar opeens een jongensstem uit het donker. Ze schrikken geweldig. Ze hooren een gedempt giechelen van een meisje.
- ‘Ga gij uw eigen gang maar,’ zegt Sep boud en dreigend, en hij trekt Marieke mee aan den arm.
......Als Sep alleen door de beemden langs de Hillebeek huiswaarts gaat, staat de maan daar nog hooger te monkellachen. De nacht is warm. Sep fluit een liedje, en zingt daarna een ander, en hij kijkt naar de maan en naar de sterren. Die pinken daaronder ook in de
| |
| |
Hillebeek. Daar zingt een schoone vogel in zijn hart. Zijn hoofd is warm en zijn voet is zoo licht, dat hij nu wel zou kunnen gaan tot aan 't eind van de wereld. Geen bladje roert aan de olmen langs de Hillebeek. Die staan nu stil, de eene achter den andere, en luisteren naar den nacht en naar dat liedje van Sep. Hij zit van onder tot boven vol geluk, hij zou d'r kunnen van uiteenspringen, hij is vol goedheid voor al de menschen, het heele leven is op dit oogenblik een groot krentebrood, zijn vuisten jeuken voor 't werk van morgen...
De herfstnevels hangen over de weiden. De maan staat in een geel rossen ring. Daar piept ieverans een watervogel in de beemden.
De maan en de sterren, de beek en de boomen, de nevel en de weiden, het zingt alles in zijn hart: ‘Marieke!’
Voor Sep is alles eenvoudig, zijn alle dingen zeker en klaar als het water, is er niets ingewikkelds waarover te dubben of te peinzen valt. Zoo is voor hem het leven, zoo is het werk dat hij elken dag blijmoedig aanvat, zoo is de weg die voor hem ligt, zoo is ook in zijn hart zijn liefde voor Marieke Vonke.
('t Vervolgt).
|
|