Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[1929/3]Vondelherdenking.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 194]
| |
zich in Vondels werk te verdiepen, zij moeten vaststellen dat de leiding over de smaak aan kunstenaars is overgegaan. En onze schrijvers schijnen zich nauweliks los te durven maken van de banvloek, die de Nieuwe Gids over ongeveer heel onze letterkunde heeft uitgesproken. Achter het gezegende jaar '80 ligt de volslagen dorheid; dit doodvonnis maakt nog indruk op ontelbare jongeren, al geloven ze vast en zeker van de tachtigers vrijgevochten te zijn. Zeldzaam blijven dan ook in onze dagen, nu het begrip van verhouding wel eens verdwenen lijkt, zodat de eerste gedichten van de kleinste dichter één voor één op de pers worden gelegd, om tenminste als meesterstukken van drukkunst te verschijnen, hoogst zeldzaam blijven nog uitgaven, waarbij Vondels verzen niet schools voor den dag komen met filologies apparaat. Ontzag voor het onderzoek verhindert niet op te merken, dat de tekstkritiek bloeit ten koste van de kunstkritiek, dat het historiese wel het esthetiese overwoekert, ja dat het binnendringen in het hart van Vondels scheppingsvermogen grotendeels nog beginnen moet. Geen modern schrijver, is er zelfs verklaard, toont enige invloed van Vondel. Ver van deze stelling te bestrijden, mogen we antwoorden met de vraag, of Homerus, Dante of Goethe soms bij onze jeugd levend blijken. De tachtigers hebben met toespitsing op het allerindividueelste de zin voor poëzie evenveel verengd als verfijnd. Al wat geen lyriek is, en wel kortademige lyriek, die zich bij een impressionist uitzucht en bij een expressionist uitschreeuwt en bij iedereen ogenblikkelik uitput, het heet eenvoudig geen poëzie meer. Fors gebouwde, klaar bezonnen, breed doorwerkte gedichten uit de bloeitijd blijven onze kunstliefhebbers vreemd. Wanneer iemand de schoonheid ook uitsluitend zoekt in lijdelik gevoel of slaapwandelingen van het onderbewustzijn, bestaat er in de gouden eeuw weinig bloeiends buiten een stemmingslied van Bredero, waarvoor de lezer zich bovendien geen moeite hoeft te geven. Deze verkleining van onze literatuur moet op den duur tot kleinering leiden, als de geleerden niet beter gaan spreken of de dichters niet meer willen weten tot vorming van ons volk, dat recht op een volledig aandeel in eigen schoonheid heeft. Daarom zijn geleerde dichters welkom als Albert Verwey en Cyriel Verschaeve, die met heel verschillende middelen en heel verschillende uitkomsten, zo verschillend namelik als de geduldige analyse van het Noorden en de driftige synthese van het Zuiden, die beiden bij de Ant- | |
[pagina 195]
| |
werpse Amsterdammer betrokken zijn, even oorspronkelik de afstand tussen Vondel en de jeugd helpen overbruggen. Deze twee kunstenaars bewijzen genoeg, hoe voorbarig de bewering is, dat onze klassieke meester geen aanraking met dit geslacht meer zou hebben. Zolang de menselikheid in de grond onveranderd blijft houdt een waarachtig dichter voeling met de ziel van zijn volk. De zegevierende vrijheid van Vondels meesterschap bestaat volstrekt niet hierin, dat hij met een als trots vermomde angst de samenleving ontvluchtte, maar dat hij zich daarentegen midden in de volle werkelikheid bewoog en iedere opdracht van de gemeenschap geestdriftig vervulde. Geen toevallige stemmingen tot een schoonheid voor weinigen te vormen is zijn deel; hij weet met ieder gegeven om zich heen te toveren, want hij is de woordvoerder van zijn land en deze poëet mag wezenlik een profeet genoemd worden. Al de weelde van klanken, al de overvloed van beelden laat ons niet vergeten, dat Vondels heerlikheid tenslotte wordt bezield door dezelfde ‘amor intellectualis’, waarvan Spinoza heel zijn leven verrukt was. Poëzie en studie schijnen elkaar af te stoten voor onze tijdgenoten, die alle levenskrachten eenzijdig uiteengerukt hebben. Maar de eeuw van Hugo de Groot was een mannelike tijd, en de scheppende daad, waardoor het leven wordt bevrucht, is altijd het denken, hetzij dan regelmatig in een doorlopend stelse, lofwel met de verkortingen van een vliegende vaart. Vondel mag de beginselvaste tegenstander zijn geweest van gedachten, die Spinoza verkondigde, samen met de wijsgeer heeft de leerdichter in klare wijsheid zijn heil gezocht. Raken wij hiermee niet hopeloos verwijderd van ons geslacht, dat, overigens in de meest cerebrale termen, de oorlog aan het intellectualisme verklaarde? We herinneren ons gelukkig de gangbare leus van de nieuwe zakelikheid en kunnen ons geen zakeliker dichter voorstellen dan Vondel. De jeugd wil de poëzie immers niet langer in een maannachtje op een binnenhofje besloten zien, de jeugd grijpt de levende actualiteit tot in de motor van een machine. Welnu Vondel, die nooit een onverzoenbare vijandschap tussen kunst en handel zag, heeft zo goed als onze zeeschilders de haven van Amsterdam in één vergezicht verbonden met de hoogste hemel. Hij zou in onze dagen het epos dichten van de electriciteit, zoals hij geregeld het mechaniese nog organies beschouwde, omdat hij elke werking tot de levende oorzaak, alle schepselen tot de enige Schepper wist te herleiden. Het universele of, heet het tegenwoordig, het kosmiese | |
[pagina 196]
| |
van Vondel blijkt in deze toch wel echt moderne trek, dat hij zich overal en nergens thuis voelde. Terwijl hij met onweerstaanbare belangstelling in de aard van een schip of een held of een les doordrong, bleef hij de vurige pelgrim op aarde, die zijn bestemming boven de aarde zocht, waar alle verschijnselen hem heen verwezen. Er zijn verzen in overvloed verwant aan de mystiek, naast politieke en naast filozofiese en naast huiselike verzen. Beschouwingen volgen op beschrijvingen, redeneringen gaan in vervoering over, verhalen stijgen ongemerkt tot een vizioen. Vondels inspiratie heeft iets van de alomtegenwoordige ether, vol geheime geluiden van hier en daar, die in een heldere boodschap worden geordend. Natuurlik genieten wij, met alle bewondering voor de buitengewone kennis van deze koopman, zijn veelzijdigheid alleen, voorzover zulke gegevens in zijn verbeelding opgenomen en omgezet worden. Het concrete moet plasties zijn, opsomming van feiten is niets gedaan, eer zijn voorstelling op onze voorstelling werkt of eer de denkbeelden, die hij durft hanteren, gaan smelten en vloeien in het vuur van zijn bezieling. Zonder opzettelikheid is zijn groepering wel niet, zijn schildering houdt stellig dode plekken; maar wat ons tenslotte overweldigt, is de eenheid van het geheel in zijn levenswerk, dat alle afmetingen van de grootheid heeft, waardoor het genie wordt gekentekend. Het gaat Vondel ongeveer als Dante, van wie de massa hoogstens de Hel benadert, omdat er het meeste zichtbaar in gebeurt. Geschiedkundigen hebben biezonder belang gesteld in de hekeldichten, waar toch eerder het tijdelike dan het wezenlike van Vondel in te treffen valt. Van het korte, scherpe tempo, dat geen felle syncope versmaadt, om te bekennen dat het strijdbare woord als nieuwe wijn hem’ tot de spon uitbarst’, beweegt de dichter geleidelik naar het largo van zijn paradijs, vast en klaar als een kristallen gewelf in louter licht geschapen. De barokke ornamenten van Lucifer zijn bijkomstige vormen evenals de uniformen op de Nachtwacht, die ver, ver boven een schutterstuk uitgaat. In de schilderij is alles gloed, in het treurspel alles glans, ja glans tot binnen de schaduwen, één goddelik vuur brandt in beiden. Wie intussen verklaart, dat wij tegenover Vondels zwakste stukken nog geen andere vrijheid hebben dan te bewonderen of gewoon niet te lezen, snijdt ieder spontaan kontakt, waardoor de belangstelling als voorloper van de bewondering moet stromen, onherroepelik af. Er zijn pleidooien, die de dichter tot een afschrikkende fetisj | |
[pagina 197]
| |
konden maken, wanneer zo'n bijgelovige ophemeling niet het vertrouwen in de advokaat had doodgedrukt. Vondels verzen blijven nu eenmaal mensetaal, waarop de kritiek zijn volle rechten houdt. Kwamen er, durven we wensen, maar gegronde bedenkingen tegen zijn werk, om de grenzen van zijn kunst nader te bepalen! Zulke grenzen vormen de nodige omlijning van zijn karakter, dat ophield een karakter te zijn, als het niet volkomen bepaald en dus betrekkelik was. Iemand kan evenmin iedere bladzij van Vondel genieten als van welk ander dichter ook. Zijn werk stijgt en daalt, omdat het beweegt over het ongelijke leven. Onderscheiden we dus niet onverbiddelik tussen de dichter en de verzenmaker, die de voorbijgaande dingen zo vlot, soms al te vlot illustreerde, dan lopen we gevaar om zelfstandige personen tegen Vondel in te nemen, in wie ze zich terecht bedrogen zouden voelen. Histories mag regel aan regel zijn waarde houden, artistiek - en de verwachting van de gevoelige lezer bij een dichter is nu eenmaal op schoonheid gericht - kunnen we Nederland onmogelik een volledige Vondel opleggen, evenmin trouwens als een hele Heyermans of een hele Van Eeden. We dienen een rijp geslacht het recht te gunnen van zijn vrije keus, willen we Vondel niet in het graf van een rij vergulde banden bijzetten. De waardering zal toch altijd veranderen met de smaak; museum en dépôt blijven elkaar hun schatten uitwisselen; er zal meermalen nog een miskende kant in de dichter worden geopenbaard. En zo ontdekt ieder geslacht dan weer zijn Vondel. Dat hij volgens de spreekwoordelike voorspelling van een Amsterdams geleerde schreef voor de eeuwigheid, betwist geen ingewijde; maar hij schreef allereerst voor zijn eigen tijd, waarin zijn stijl vanzelf geworteld was. En de minste zinspeling op de dubbele actualiteit van Bijbel en Oudheid mocht toen rekenen op een aandacht, die wij, korter aangebonden dan zijn tijdgenoten, niet altijd meer verzekeren. De humanistiese hartstocht en de theologiese geestdrift, waarvan zijn spelen vervuld werden, laten de meesten tegenwoordig vrijwel koud. Wat wij van deze bekoeling ook Vondel aanrekenen, wij dienen ons allereerst af te vragen, hoeveel het aan ons zelf ligt, als wij hem minder kunnen begrijpen. Behalve de nodige ‘amor intellectualis’ blijkt ons nog een kostbaarder gave ontvallen te zijn, en dat is de gemeenschapszin. Ons verwondert het, te weinig bij Vondel te vinden wat wij er te veel zoeken: de vertrouwelike uiting van persoonlik gevoel. Ob- | |
[pagina 198]
| |
jectief als een orgel heeft zijn kunst allerlei stemmen harmonies opgelost. We horen geregeld de vaderlander en de Christen, we horen nauweliks de eenling, die bewust in de menigte opgaat. Hij is niet als sommige modernen, die even door een wonderlike inval treffen, een probleem zonder oplossing, een motief zonder omkering. Vondel neemt de algemene stof uit het maatschappelik leven en verwerkt die heel oorspronkelik. Hij overweegt Davids woorden, waaraan hij zijn eigen bezieling meegeeft, zoals een zanger instemt met het koor. De psalmen leveren hem de rijkste rei, de stem van de openbaring, de toon van de overlevering, de muziek van de eredienst, de moedertaal van de Moederkerk. Over gemeenschapskunst hebben wij herhaaldelik gedachtewisselingen doorgemaakt, ofschoon er nog een zwaar misverstand is overgebleven. Het wezen van de gemeenschapskunst ligt immers niet in een gemeenzame, laat staan in een gemene toon, want het eenvoudige volk wil bij zijn plechtigheden juist de verheven stijl horen klinken. Het wezen van de gemeenschapskunst ligt in de algemene deelneming aan dezelfde handeling. Nadat de volkse trant bij Vondel in zijn hekeldichten was blijven steken, begon hij voorgoed te groeien in de sociale, monumentale schoonheid van zijn treurspel. Door zich bij de traditionele cultus aan te sluiten, vond hij een grondslag om paleizen tot hemelse paleizen toe te bouwen, die de mensen allen konden verenigen. Er zou geen spanning in deze spelen zijn? Die dat beweerden, vergaten de zielkundige wet, dat bij kinderen en kinderlike personen, die 't meeste spanning verlangen, de ontknoping juist bekend moet zijn, om het verhaal te laten boeien. Er is alleen geen spanning voor ongedurige geesten, die zich geen wereldgeschiedenis meer kunnen denken ‘sub specie aeternitatis’, om een ander woord van Spinoza te herhalen. Wie het geval meeleeft als de tragedie van heel de mensheid, waarbij de verschillende hoorders leden in hetzelfde lichaam zijn, volgt Vondels disputen met dieper ontroering dan een tintelende dialoog van Shaw. Wanneer een vorst verschijnt, gaat de hulde niet naar zijn gevolg Alleen mogen wij in deze herdenking wel de herinnering aan de Vondelaar Willem Royaards, de klinkende heraut van onze dichter, opnemen. Van Messchaert is getuigd, dat hij bij hoge uitzondering eerst musicus en dan zanger was; van Royaards kunnen wij veilig verzekeren, dat hij literator was, vóór hij acteur werd, en dat een zuivere, sterke liefde voor de poëzie hem drong om onze dichters | |
[pagina 199]
| |
waardig voor te dragen. Zijn keus werd niet door effect bepaald, nog minder misbruikte hij de verzen voor eigen succes; trouw heeft hij zich de dienaar van zijn geliefde meesters gevoeld en voor hun werk een overtuigde propaganda gevoerd, waarvoor de naam apostolaat nauweliks te heilig was. Hoe ondankbaar in 't begin die taak mocht schijnen, hij heeft Vondel door Groot-Nederland gezegd, Vondel gespeeld, Vondel geopenbaard met een voldoening, die zijn volharding beloonde. Zijn bevrijdende daad heeft Vondel, ik zeg niet levend gemaakt, neen levend getoond. Of de bijbelstukken speelbaar zijn, dit academies probleem is voortaan overwonnen door de praktiese vraag, hoe ze 't best gespeeld worden. Wij ondervonden waarschijnlik ieder op onze beurt, dat Vondel ons in de schouwburg meeviel, zoals Shakespeare, eerlik gezegd, kon tegenvallen. Het geheim van die dubbele verrassing is eenvoudig, dat er in de literatuur van de Nederlander echte dramatiek zit, terwijl de dramatiek van de Engelsman veel literatuur meedraagt. En het besluit van deze ervaring is vermoedelik, dat wij beter deden het onmiskenbaar onderscheid tussen beide soorten niet tot een tegenstelling op te blazen. Vondel geeft in ieder geval de poëzie op het toneel, die niet alleen de bekroning van de dichtkunst, maar biezonder de redding voor onze bouwvallige schouwburg vormt. Wij beleven hoe langer hoe gewaagder experimenten met al de verfijnde techniek van licht en kleur, van bouw en dans, zodat het woord, het levende woord in deze wedijver met circus en film verloren dreigt te gaan. Bij zoveel uiterliks wijst Vondel ons terug naar het drama als een werk van de geest binnen de sfeer van de geest. Wij vergapen ons aan de veelheid en zien de kunst in weelde stikken. Een oratorium, bestemd voor een stille kerk, schijnt zonder massawerking van honderden krachten niet bevredigend uitgevoerd te kunnen worden. De eisen bij 't inrichten van een schouwburg bewijzen een kleinzerigheid in de zintuigen, zoals enkel onvruchtbare periodes kennen, die zich door allerlei vertoon willen wreken op het gemis aan een Molière of een Bach. De kunst ontaardt voor onze ogen in een bedrijf, dat dageliks verder wordt opgevoerd, tot de kunst eindelik de kunstenaars zelf niet meer raakt. Wanneer het grote publiek een tooneelspeler toejuicht, zonder te beseffen dat hij Sofocles of Ibsen uitbeeldt, dan geldt zo'n verblinding terecht voor een gebrek aan beschaving. Maar zijn de uitvoerende artiesten niet meermalen bezig, de scheppenden in 't licht te staan? | |
[pagina 200]
| |
Dat orkestdirigenten en toneelregisseurs zich als solisten opdringen, is een gevolg van de sportgeest of beter sportlust in hun omgeving. Eerbied voor het genie, dat een rustige zending onder ons te vervullen houdt, geeft ons daarom de vraag in, of wij niet mogen vertrouwen op een klein gezelschap, waarbij de toewijding van liefhebbers evenwichtig met de arbeid van beroepspelers verbonden wordt, om in kringen, die de smaak nog niet ongezond overprikkeld hebben, Vondels trilogie te beginnen. Op den duur zal toch weer blijken, hoe moeilik iemand origineler is dan zo'n klassiek meester. Hier wordt een kwestie gesteld, die de toekomst van ons volk aangaat en daarom wel in 't openbaar besproken mag worden bij de herdenking van een dichter, die Nederland in zijn diepste wezen nader staat dan het misschien weet. Met ons herdenken, dat een denken onderstelt, kunnen wij eenvoudig ernst maken door het stille voornemen, de bemiddeling tussen Vondel en volk ieder naar eigen kracht te helpen bevorderen. |
|