Vondel herdacht.
(Vervolg van blz. 14).
die tienmaal sneller dan het uitgekreten katholicisme bezig was te ontaarden. Het ging hem alls aan! Het ging hem meer aan dan hij zichzelf aanging, dan zijn lieve vrouw hem aanging, en de kinderen die zijn huis vervulden met hun tsilpen of zijn verzen begeleidden met hun luide spelen onder zijn venster, in de straat, in het Augustus-avondlicht. Dat alles was het vanzelf sprekende, het vanzelf genotene, niet meer zoo bewusteloos genoten als in de Middeleeuwen, maar toch: zijn wezen ging naar hooger dingen uit: de staat, het gemeenebest, en God, en de rechtvaardigheid die uit God is. En nu deze gruwel - die ongeloofelijke en krankzinnige gruwel: de Staat geschonden in den koelen moord op hem die de Vader van dien Staat was, God geschonden in zijn rechtvaardigheid! Het was geen abstracte gebeurtenis, ver van zijn bed en huis! Het was de helsche verstoring van heel de ideëele bovenwereld, waar hij vertrouwend toe opgezien had, onder wier hoede zich zoo harmonisch, diep en rustig liet genieten. Het ging hem meer aan dan iets ter wereld! Het scheen één oogenblik de vernietiging van iedere reden om te leven. Wat de lange ziekte niet kon kon doen, de eerste liefde niet, het vaderschap niet: het maakte hem tot groot kunstenaar, het greep hem als een radeloosheid aan, en uit deze radeloosheid groeide eindelijk het bittere en milde Palamedusdrama, bitter en mild, bitter van haat tegen de wereld, mild van medelijden, en somber van gebroken vertrouwen: het eerste zijner drama's van begin tot eind van een persoonlijke toon doorklonken. En daarvoor en daarnaast - bliksem naast een langzaam laaiend vuur - de verschrikkelijke kreet die deze Geuzenvesper is, het hevigste vers dat Vondel ooit geschreven heeft’.