Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |||
Kronijken.I.
| |||
[pagina 171]
| |||
puurheid, tot eene ingehoudene kracht die haar uitdrukkingsvermogen opveert tot het tiendubbele. Met de vlijmende scherpte van het ontleedmes zou ze de ziel achterhalen uit rimpels en plooien, uit hoekjes en kantjes; ze zou het adequate middel worden om eigene ziel en andermans ziel uit te drukken. De speelman werd zijn speeltuig meester. Dat gebeurde in hetgeen men zou kunnen noemen de brabantsche periode; hieraan danken wij de reeks meesterlijke teekeningen en de ettelijke schilderijen uit Brabant die gaan over de kaarskensprocessie, of boeren en bedelaars voorstellen uit deze gouw. Men kan slechts woorden van bewondering over hebben voor deze sobere teekeningen, vol grootsche ingetogenheid, voldragen van innerlijke spanning, daverend van leven; bewondering ook voor den fijnen psycholoog, voor de edele kunstenaarsziel die argeloos eigene schoonheid ten blakke legt; want er gaat van deze teekeningen eene wijding uit, eene religieuze stemming van het beste allooi, van de hechtste rechtzinnigheid, als komende niet van wàt wordt vertoond, dan wél van den toon van het verhaal. En er mag ook wel worden aangemerkt dat de genegene beschouwing van den kunstenaar gaat tot de kleinen, tot de eenvoudigen van leven en van hart - een trek die hun bijblijft in zijn zee-periode, en zijn haven-tafereelen; uit den onschoonen vorm, uit het verfomfaaide uiterlijk weet hij de ziel te halen en haar onvervalschte schoonheid straalt over lompen en leelijkheid. In ‘Brabantsche typen’ keerde de kunstenaar voorloopig den rug naar de breede opvattingen, de weelderige grootschheid van uitwerking, hoewel de zucht naar 't monumenteele in: ‘Grijsaard’ weer bovenkomt. Het was echter de zee, de wijde diepe zee, niet de ‘mer élégante’ maar de zee die zout geeft in het bloed, en aan de bevolking den puls geeft van gezond breed leven, welke op haar breed rythme dien trek naar 't grootsche voor goed zou wekken, en de kracht zou brengen tot voller ontplooiing. Van Humbeeck exponeerde eenige typen van visschers; ze worden door wezen en gebaar de dragers van heel een ras en een stand, niet dat de kunstenaars ze styliseerde, zulks bedoelde, maar ze zijn representatief omdat omgeving van lucht en leven, het innerlijke van peinzen en voelen van denken en bekommernissen door het begrijpende oog van den kunstenaar werden doorschouwd en met vaardige hand weergegeven. De schilder gebruikt geen enkelen truc, is enkel diep-waar; hij maakt niet mooier, hij laat guur weder, en | |||
[pagina 172]
| |||
zout water hun ets drijven in die tronies; hij steekt ze in broeken die stijfstaan van olie en vettigheid, in olie-jakkers die glimmen als pantsers, of in truien die om 't lijf hangen als zakkengoed, en toch groeien ze tot epische grootheid en ware helden op. Ruwe zeebonken zijn het, maar onder de schors van ruwheid, steekt een pit van warme menschelijkheid; gemeenschappelijk gevaar deed hen mild oordeelen en de eeuwige dreiging der zee zette hun hart open voor andermans leed. Het gestadig inrukken tegen wind met schorende schouders, en ook wel het bewustzijn van eigene kleinheid, hebben ingewerkt op hun gestalte; ineengedrukt, ingetrapt, zetten ze uit in breedte; ze beslaan met hun vastankerende voeten en breed-uitslaande lijf heele vlakken kleur, en in hun samengebalde forschheid leest men, dat zij, trots alles, heerschers zijn. Het wordt eene bijna volledige galerij: hier hebt ge Jantje, de opschietende jongen, de jonge matroos, die het leven ziet opengaan met zijn rijke veelzijdigheid en lachende beloften; heel een verleden van schippers met tradities en strijden tegen de natuur, heeft zijn romp gehouwen en zijn ziel gekneed, en hij staat met de argeloos blauwe kijkers, en de veerkracht van een sterken wil aan de poort van 't donkere en misschien stormige leven. Daar hebt ge den volgroeiden zeeman; hij leunt aan tegen het staketsel, de oogen boren door mist en mensch, vrank en vrij; hij staat in den vollen strijd van het leven; zonder vermetelheid, maar ook zonder vare noch vrees gaat hij af op het doel; zóó verschijnt hij, maar eigenlijk is dat alles louter litteratuur, want er is enkel een visscher die voor de zee staat en een schoon specimen is van zijn ras. Wat verder ziet ge ze laveeren. de drinkebroers met verwaterde oogen en verlepte gezichten, de mannen die niet spuugden in het glas. De man met de breede einders, draagt in hem het optimisme, de alles verstaande en alles vergevende goedheid van schippers die overal rondzwalpten, en humor en verstand tintelen uit de vinnige oogen. ‘Berken’ met vergeeld getaand gelaat, witblinkende uitgebeten oogen, heeft de gelatenheid, berusting van een ouden monnik, en zijn frak hangt langs zijne schouders als een zwarte pij. Want dat is wel opvallend hoe sommige typen - het weze herzegd: zonder vooropgezetten wil - een algemeen menschelijk karakter krijgen, en hoe anderen gaan lijken op typen uit lang vervlogen jaren. Zijn ‘patriciër’ zijn ‘filosoof’ uitspringende tegen het groene zeewater, doen denken door hun sterk zieleleven, en door het grootsch-uitziende van hun sjovel visscherspak aan de scherp | |||
[pagina 173]
| |||
afgelijnde conterfeitsels van vroeg-renaissancisten uit Florentië. Nu hij gedaan miek met de afzonderlijke, alleenstaande typen, acht V. Humbeeck de tijd gekomen zich te wagen aan eene synthesis van 't visschers en havenleven; in de tentoonstelling hingen er eenige schetsen, die later zullen uitgewerkt, en die door hun epische kracht laten verhopen dat hij eens wordt de Meunier der zeehavens; dat is paneelschilderij, klein van afmeting, maar reuzachtig van uitzicht: de garnaalvisschers van Crahay, maar vrij van het tiksken theatraal gedoen, stiller, bezonkener, en meer in volumes gehouden. Een voorproef kregen wij te genieten in de twee visschers bij het staketsel; als kleur eene gele trui en een roode trui tegen het groene der zee (bijna la mer d'émeraude van Bretanje); twee geblokte zeerobben, de eene stuursch, norsch, de andere meegaande van natuur; (waarschijnlijk komt het doek aan 't museum van Antwerpen). Aan de zee kreeg V. Humbeeck ook de kleuren-techniek onder de knie; soms wat ingewikkeld, wat savant, wat diep in de verf, maar die geleidelijk komt tot meer vrankigheid; zijn doeken zitten vol klank, en in breed rythme houden de kleurenvlakken elkaar in evenwicht. J. Hallez. | |||
[pagina 174]
| |||
II.
| |||
[pagina 175]
| |||
verband blijft houden met den christocentrischen geest der liturgie, acht ik de vokaal-polyfonie nog allernauwst verwant met de gregoriaansche kunst. De gothieke kathedraal heeft evenmin nog alle banden verbroken met de basilikale gemeenschaps-kunst. De grondidee van het mystieke Lichaam ging nog niet te loor; het liturgisch bewustzijn bleef toen nog wakker. De klassieke polyfonie, waar ze zich door gregoriaansche motieven inspireeren liet, en missen en motetten op gregoriaansche thema's bouwde, kwam daar ook het gregoriaansch ideaal het meest nabij. We moeten ons evenwel hoeden voor exclusivistisch catalogiseeren, want, niet om wille dat een mis of een motet op gregoriaansche motieven werd gebouwd, dient ze als 'n model voor kerkelijke kunst aanzien te worden. Heel wat missen, uit het gouden tijdvak der klassieke polyfonie, die nu voor ons zóó religieus, zoo vroom ontroerend klinken, werden geschreven op thema's van het wereldlijk lied. Dit was nu wel altijd niet zeer stichtend! En de zoogezeide Missae parodiae, waar de toondichter heele stukken wereldlijke, en gewis, voor die menschen, ‘wereldsche’ muziek, inweefde, zouden voorwaar niet aan al de vereischten van een XVIe eeuwsch ‘Motu proprio’ voldaan hebben! Palestrina zelf, naar Peter Wagner vertelt,Ga naar voetnoot(3) liet zich aan de voorschriften van het Trentsch Koncilie niet altoos voorbeeldig gelegen, en een Missa Quarta, Paus Gregorius XIII opgedragen, is gebouwd op het bekende l'Homme armé-thema. Maar, de verre tijden, waarboven Palestrina als een magische toovernaam uitstraalt, beteekenen voor ons ‘de gouden eeuw’ der kerkelijke meerstemmige vokaalkunst. In onzen tijd van vermechaniseering worden we, Goddank, nog opgetild naar de woordelooze beschouwing van een schoonheid die van de hoogste geestelijke kimmen schittert... Peter Wagner weet daarbij heel fijnzinnig een verontschuldiging ten gunste van den grooten meester aan te voeren: ‘Selbst Themen profaner Herkunft gewinnen in seinem Stil eine den übrigen so ähnliche äussere Formung und inneren Gehalt, dass beide Klassen meist nicht von einander zu unterscheiden sind.’Ga naar voetnoot(4) Maar het wil er bij me toch niet zoo gemakkelijk in, dat Palestrina's tijdgenooten ze zouden onderschreven hebben. Voor vele kerkmuzikale componisten van onze eeuw werkt de bekoring om gregoriaansche motieven te benuttigen, al even verlei- | |||
[pagina 176]
| |||
delijk. Omdat, naar het pauselijk document, de muziek des te kerkelijker zal zijn naar gelang ze het gregoriaansche type benadert, zoekt de moderne kerk-componist ook nu zijn missen en zijn motetten op een gregoriaansch leidmotief te construeeren. - Er schuilt m.i. wel een gevaar in deze strekking, voor zoover men bekoord zou kunnen worden ‘liturgische muziek’ noodzakelijk en absoluut met gregoriaansch te willen verbinden. De bronader van liturgische kunst, ook van liturgische muziek, ontwelt verder en dieper dan aan den gregoriaanschen muzikalen vorm. Ze ligt in de kerkelijke gemeenschap zelve, in het mystieke Lichaam, waarvan de liturgische toondichter een levend lidmaat hoeft te zijn. - Naar den harteklop van die gemeenschap, aan het Hart van Hem Die er het middelpunt van uitmaakt, den Goddelijke Levenwekker, luistert de kunstenaar. Als hij waarachtig een kunstenaar is, en terzelfdertijd de techniek van zijn kunst onder de knie heeft, zal hij de genade opvangen en het Liturgisch kunstwerk vermogen te scheppen. Met het aanwenden van gregoriaansche motieven kunnen enkele missen van Paul BerthierGa naar voetnoot(5) en de mis ‘Orbis Factor’ van J. SamsonGa naar voetnoot(6) gelukkig geslaagd heeten. De aard van het gregoriaansch werd er niet alleen zuiver gehouden, maar fijnzinnig uitgesponnen. Het ‘Kyrie’ van J. Samson's mis op het bekende ‘Orbis factor’ motief (in Dominicis infra annum) draagt zoo innig het weemoedig smeeken met een teere krans van klanken omweven. Hier zingt werkelijk een priester die liturgisch kunstenaar is. Hier worden de verlangens der gemeenschap geresumeerd in hetzelfde teeken als bij de hoogmiddeleeuwsche anonyme gregorianers. Met het ‘Gloria’ gaat het echter weer niet meer zoo vlot, maar het ‘Agnus Dei’ - dankbaar motief - stijgt naar stille, vredegevende schoonheid. Eenvoudiger nog de beide missen van Paul Berthier: ‘pour les Dimanches violets’ op het Kyrie: ‘Dominator Deus’ (in festis simplicibus) uit het Kyriale, en ‘pour les Dimanches verts’ op het eucharistisch motief: ‘Panis quem ego dedero’ van den XVden Zondag na Pinksteren. Hier treft me een verfijning, een gregoriaansche eenvoud die geen armoede is; een melodieke lijn en een innerlijke rythmiek die de voldaanheid schenkt die een kerkmuzikaal werk u toch ook geven moet. Waarom? Dom Bóser zegt: ‘Die Seele des Gesanges | |||
[pagina *36]
| |||
MARIA VAN HUMBEEK-PIRON
Wind in de boomen. | |||
[pagina 177]
| |||
ist der Rhytmus. Die Seele des Rhytmus ist die Andacht’Ga naar voetnoot(7). Liturgische kunst hoeft tot het diepste wezen te spreken en zelf de voertaal te worden van de gemeenschap in het mystieke Lichaam Christi. Om het ditmaal bij de jongere fransche school te houden, laat ik u met bijzondere nadruk verwijzen naar een paar missen van Marc de RanseGa naar voetnoot(8). Alhoewel ze niet zoo tekstueel gebouwd zijn op gregoriaansche motieven dragen ze toch het karakteristieke kenmerk van gregoriaansche losheid-en-gebondenheid, als ik zoo spreken mag, en om de soepelheid van lijn en de frischheid van inspiratie heb ik ze heel bijzonder lief. Diskreet van tonaliteit met de sobere allusie aan het door de eeuwen onvergankelijk ‘Te Deum’-motief gelijkt de mis ‘en l'honneur du pieux roi Saint Louis’ allerminst aan serrecultuur of aan kleurloos maakwerk dat nog steeds het kerkelijk repertorium ontsiert. Het ‘Sanctus’ in pastorale- stijl is een pereltje van het zuiverste water: het beste alleszins uit heel de mis: en het evokeert den lente-reinen engelenzang rond de altaartafel met den ingetogen eenvoud van Toorop's kinderkopjes... Missen, ‘à l'unisson’ vervallen niet zelden in banale of deklamatorische formules. Unisono muziek, als het geen gregoriaansch is, lijkt een niet ongevaarlijk terrein. Dezelfde Marc de Ranse heeft het beproefd een kleine unisono-mis te schrijven, waarvan de delikate moderniteit zeer te loven valt, met zoo kleurig een begeleiding die aan het unisono een zeer mooie achtergrond geeft. De polyfonieke meesters uit de Nederlanden luisterden nog, de gregoriaansche monniken na, naar de subtiele ziel die het kerkelijk kunstwerk leven schenkt. We kunnen niet aannemen dat we, ook in Vlaanderen, den weg naar de groote kerkelijke kunst niet zouden terugvinden. Groote polyfonieke kunst, niet door gregoriaansche thema's geinspireerd, niet gebouwd op gregoriaansche leidmotieven, maar gegroeid uit de ziel van een katholiek toondichter, komt wel eens! De monumentale (tot nog toe onuitgegeven, en laas! onuitgevoerde moderne motetten van den Antwerpschen toondichter Albert Hansen, liggen in de lijn der klassieke traditie; en de uitvoering ervan, hoezeer gewenscht! zou gewis een revelatie brengen van groote katholieke kerkmuziek. | |||
[pagina 178]
| |||
De kerkelijke komponist moge zeer voorzichtig zijn bij 't behandelen van gregoriaansche thema's. Hij moge liever het volle kerkelijk leven, het liturgisch zoen- en dankoffer rond het altaar, dat Christus is, uit heel zijn wezen meeleven, en wachten naar de goddelijke gave der inspiratie. ‘Leben aus dem Leben der Kirche, aus der Liturgie ist darum die erste Vorbedingung wie für das Werden einer neuen liturgischen Kunst, so auch für die neue Kirchliche Musik’Ga naar voetnoot(9). | |||
[pagina 179]
| |||
III.
|
U. Van de Voorde: Het donker Vuur. |
R. Minne: In den zoeten Inval.. |
De invloed van K. Van de Woestijne op het werk van Van de Voorde is begrensd gebleven tot de vormelijke kracht van het woord; maar tot het wezen van dezen jongeren dichter is de glanzende bekoring van den grooten voorganger niet doorgedrongen. Beiden zijn ze worstelaars tusschen twee polen: de zichzelf vernietigende brand van het bloed en de reddende bovennatuur; maar de kern van hun kunst zit niet terzelfde plaats gevat: het overwicht bij Van de Woestijne ligt in de broeierige zwoelte van zijn hart, bij Van de Voorde huist het in den geest; hij is ‘de zwerver langs de paden van 't ontleden, omvattend ziel en stof in hun spiraal’. Van de Woestijne voelde de realiteit van den erfzondelijken doem en daarboven de goddelijke realiteit van den Vader, oneindig mild en ontfermend. Van de Voorde voelde alleen de opstandige hunkering om boven de onverzaadbaarheid van aardschen drift, het heil te veroveren van een hoogere orde en goddelijk wezen. Maar dit is juist de tragiek dezer worsteling, dat ze in een blinde onstuimigheid het fataal geheim doorgronden wil van een wezen dat de dichter overal aanwezig voelt, maar dat telkens wijkt in sarrend zwijgen. Bij Van de Woestijne was er de worsteling van het kind dat zijn pijnigende menschelijke zwakheid kent, maar weet het grenzelooze mededoogen van den Vader ‘wien niets verloren gaat’ en Die de ‘beursch-verdorven vrucht eenmaal ten boomgaard eindloos geuren doet’. En daardoor brak er telkens en trots alles, weer een verteederde en vertrouwende mildheid door; terwijl de martelende onzekerheid over de waarheid, om dewelke hij worstelt, de hunkerende onvoldaanheid over het na zooveel strijds veroverde bezit aan het werk van Van de Voorde een stugheid, een hardheid, soms een zekere dorheid geeft, die zich herhaaldelijk in de hardheid van het woord verraadt. Bovendien uitte de onbepaaldheid zijner pantheistische verbeeldingen zich soms in vaagheid en
duisterheid. Zoo was de gang van Van de Voorde in ‘De Haard der Ziel’ en ‘Diepere Krachten’; zoo heeft zijn geest geworsteld tot ‘Het Donker Vuur’ niet meer de zichzelf verteerende haard was, maar het liefdevolle licht werd dat over de dagen van den dichter straalt. In het eeuwig spel van bloeien, vergaan en herbloeien, zal hij nu, door liefde verzoend met het leven, ‘bevrijd en toch verbonden met het leven der natuur’, zijn eeuwige rol vervullen. Tot deze verzoening met god en wereld, beide in hemzelf ‘vereend tot laaiend schoon’ is hij gekomen in de statige rust van Groenendael, waar Ruysbroeck's geest nog echoot in 't gedruisch der boomen.
Het is meteen een gedicht geworden van sterke, weidsche schoonheid, dat blijven zal naast het klassieke Woud-gedicht van Prosper Van Langendonck en den grootsch-ontroerenden cyclus dien Karel Van de Woestijne heeft gedicht onder het geweldig gewelf van het Zonienbosch.
* * *
De kern van Van de Voorde's wezen zit binnen de wrangheid van de bolster en de hardheid der schalen; bij R. Minne ligt ze daar open, glanzend en gaaf; maar de wrangheid zit in de kern zelf. ‘In den Zoeten Inval’ van R. Minne doet me een beetje denken aan het schild van een bekende Leuvensche brouwerij, waarop een jongen
staat verbeeld, die met zijn hoofd in een bijenkorf terecht komt. Deze ‘Zoete Inval’ is bedrieglijk als een uithangbord. Maar pas zijn we in het portaal binnengetreden of de dichter waarschuwt ons zelf:
Ik zou niet durven beweren dat R. Minne liegt... er is ook niemand die zich aan zijn wrange ironie vergissen zal; maar misschien dat hij, onder een lach en een grijns, zichzelf tracht te beliegen... Behalve een zeldzaam moment, waarop een geweldige verteedering en medelijden over zichzelf heel het spel van spot en sarcasme en vernietigend loochenen door-breekt, eerlijk, naakt, en diepstmenschelijk. Zoo heeft hij dit gave, glanzende vers geschreven, dat in zijn klassieke soberheid en evenwicht tot de zuiverste gedichten behoort van de moderne Nederlandsche literatuur.
Maar dit moment is vluchtig. Minne heeft getracht zich te vergeten of te verdooven door den prikkel der vernietigende ironie. Van de Voorde aanvaardde den strijd, bereid het loon te betalen voor het eindelijk heil, en dat geeft een mannelijke diepte en sterkte aan zijn werk. Minne ontwijkt den strijd dien hij niet waard gestreden acht. Het is al ijdelheid, onzekerheid en drukte om niets, dit leven en wat daarachter volgen moet.
Dat is de troostelooze slotsom van dit bitter, baldadig en schamper geestig boek. Het is de treurige wijsheid van een die den strijd ontwijkt, waarin hij zich bij voorbaat de verwonnene weet. Niet uit kleinmoedigheid of dilettantisme zonder ruggraat, maar uit de ervaring van de nederlagen die ieder van deze baldadige, niets ontziende gedichten is voorafgegaan. En Minne heeft dit gevoel gevat in een vorm zoo gaaf en sober, zoo volksch en voornaam tegelijk; als geen tweede onder de Vlaamsche jongeren heeft bereikt. Het is een schitterend, maar bitter boek.
- voetnoot(1)
- Benedictinsche Monatschrift, Mai-Juni 1928.
- voetnoot(2)
- Cr. Die Liturgie und der Geist der Gotik, von A.L. Mayer, in Jahrbuch für Liturgiewissenschaft 1926.
- voetnoot(3)
- P. Wagner. Geschichte der Messe I p. 66 en vlg.
- voetnoot(4)
- P. Wagner. Einfuhrung in die Katholische Kirchenmusik 1916 p. 117.
- voetnoot(5)
- P. Berthier, Messe pour les Dimanches violets à 2 v ég. (Ed. Schola Cantorum)
- voetnoot(6)
- J. Samson, Messe Orbis Factor, à 3 voix égales, (Ed. Schola Cantorum, Paris, 1926).
- voetnoot(7)
- Dom F. Bôser, O.S.B. in Geweihte Kunst, uitg. Deutsches Quickbornhaùs, Burg Rothenfels.
- voetnoot(8)
- Marc de Ranse, Messe en l'honneur du pieux roi Louis, à 4 voix mixtes, avec accompagnement (Ed. Hérelle, Paris) - Messe à l'unisson (Ed. Hérelle, Paris).
- voetnoot(9)
- Dom Ildefons Herwegen O.S.B., in ‘Die Schildgenossen’, 1924.