| |
| |
| |
Gedichten
van Willem de Merode.
I.
Na de Bui.
De bui was nog niet afgedreven,
Toen wij bedroefd den tuin in gingen,
Waar afgerukt de rozen dreven
En hulploos in de struiken hingen.
Haar zondoorflonkte bengelingen
Woei de verzwikte goudenregen
Ons is een wolk van vlammen tegen
En weerde ons drentlend tot haar dringen.
Een zoete witheid, en zacht geuren,
Een gulden gloren ging verzweven,
Toen teederen en schoonen vielen.
De bui trekt af; en wij bespeuren
Dat sterker loten worden uitgedreven
En dat Gods leven ritselt in de zielen.
| |
| |
| |
II.
De Galnoot.
Een week en wonderlijk gezwel,
Bewoekerde en vervormde ik snel
Het eekloof, teer en swak.
De drift van een gespeerde vlieg,
Koos en bestemde tot een wieg
Een prik, en, ongezien, een gast,
Met scherp vergif, schoot in
En zoog zich onweerstaanbaar vast
In 't zachte moes dat hem besluit
Ten boord des voedselstroom,
Vierde zich frank zijn leven uit,
En groeide; en vol schaamte en toorn
Omkrimpt het blad de worm,
En zet zich uit, wordt hard als hoorn
En schept in haat mijn vorm.
Doch zie, of mij de Meester goot,
Pronkt mijn roestbruine bol.
Maar fel boort zich de boosheid bloot
Uit 't huis dat haar omzwol,
Zuigt zon en kracht in èn... ontwijkt,
Doorraast haar korten tijd.
| |
| |
En loos en ledig benglend prijkt
Galnoot! 'k ben bitter! mààr bemind!
En, nù tot niets bekwaam,
Vermorzeld, uitgegoten vindt
Men in mijn bloed Gods naam!
O Vader, die het al begrijpt,
Wat nutloos schijnt, maar smacht!
Toon, hoe in mij Uw liefde rijpt,
En laat mij niet veracht!
Ik bengel leeg door weer en wind,
Lijd vorst en zonnebrand.
O Meester! als Gij mij maar vindt,
| |
| |
| |
III.
Het Lied.
De landman die de voren trekt,
Met scherpen eg de kluiten nekt,
En 't leven in den grond beschikt
Wanneer hij zwenkend 't land langs zwikt,
Het paard dat snuift zwaar en bedaard,
Den kop in 't zwoegen nederwaart,
De felle ploeg die rullend snijdt,
Het veld dat willig opensplijt,
En 't koren, 't bleeke harde goud,
Dat stuivend in den bodem stouwt,
O drijvende en bedaarde drift,
God zamelt 't al; Hij is 't die 't schift.
Mensch, dier en ding valt uit Zijn hand
Als zaaisel over werelds land,
Met liefde en donderbui van dood
Kweekt Hij het op en maakt het groot.
Wij slaan door 't brandend graan de zicht,
Zelf voor Gods sikkel plat gewicht.
Maar weder dauwt Gods zegen neer
En altijd groent de wereld weer.
Het kringloopt al; maar dézen niet:
God in den hemel, èn het lied.
Het lied, waarin de ziel zich stort
Zoodat 't een hemelspiegel wordt.
| |
| |
| |
IV.
Mannasse's Gebed.
Waar is de roem, en waar het voordeel
Van alles wat er werd gedaan?
De handen moeten rusten gaan.
Mij wacht niet anders dan het oordeel.
Van heel de wereld afgesloten,
Blind, doof niet voelend, hulpeloos,
Opeens vergeten voor altoos
Door vreemde en vriend en bloedgenooten,
Onmachtig mij tot U te wenden,
Hulpvaardige, buig U naar mij!
Laat in dit donker noodgetij
Vóór 't uiterste mijn euvlen enden.
Als Uw ontfermend Hart mij kende,
Neemt Gij mij aan, en spreekt mij vrij.
|
|