Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Van Bucolica tot Georgica
| |
[pagina 155]
| |
Men schijnt zich in te beelden, en heel wat critici geven aan deze meening klem, dat Vergilius, zoodra hij een werk voleindigd had, zijn handschrift in eene lade opborg, zijn geest ervan zuiverde, zijne verbeelding ledigde, ‘tabula rasa’ maakte van al wat er in verband mee stond, en dan eerst onder het gareel ging van eene nieuwe taak, zonder nog verder aan het verleden te denken, met een nieuw hart, een nieuw brein, nieuwe zintuigen, gretig naar nog niet ervaren indrukken. Aldus te oordeelen gaat tegen de geringste kennis in van de voorwaarden, waaruit een letterkundig werk ontstaat. Bij een dichter, immers, geeft een werk aanleiding tot het werk dat er op volgen zal, hetzij dat het er rechtstreeks, als geboren van gelijkaardige gevoelens of gedachten, uit ontstaat, hetzij het reactie verwekt en aldus eene nieuwe ‘manier’ tot gevolg heeft. Deze beginselen zullen den grondslag zijn van alle gezonde kritiek, en het zou van onzentwege dwaling zijn, Vergilius' Georgica te bestudeeren, zonder rekening te houden van hetgeen er aan voorafgaat. Elk literair werk, men weet het, dankt zijne geboorte aan een aanvangsprikkel, maar berust op vroeger-ingezamelde beelden. Het steunt op a posteriori bestaande affectieve verschijnselen: de inspiratie is alleen een geïntensifieerd bewustzijn, de ontdekking van eene gewijzigde coenaesthesie, de plotse en toeschouwende beschijning van het onderscheidingsvermogen der in ons sluimerende en soms vergeten beelden; zoodat we aannemen kunnen dat verzen maken alleen is: een natuurlijk-rythmischen vorm geven aan in het subconsciente bevatte beeld. Dichterlijke potentie bezit iedereen, aangezien wij allen met een gevoelsleven omloopen; alleen de dichter echter weet de beelden te verlossen binnen het rythme dat bij hunne voordracht past, en dat zal gebeuren onder den schok van een lichamelijken of geestelijken prikkel, onder invloed van een toestand of van eene daad, van eene gedachte, van eene gewaarwording; en naar de mate van zijne gevoeligheid, van zijne motorische en verbale middelen, zal hij een arbeid leveren die, nieuw in schijn, feitelijk leeft op eene onderlaag des gemoeds waar al zijne vroegere werken hun wortel in hadden, hun voedsel in vonden. De beelden immers, bezonken in het onderbewustzijn, maken een geheel uit van zulken aard dat, met of zonder tusschenkomst van den wil, een zeker determinisme niet kan geloochend, waardoor een beeld noodzakelijk een ander beeld, eene voor- | |
[pagina 156]
| |
stelling noodzakelijk een zeker rythme tot gevolg heeft. Het zou dan ook weinig redelijk zijn te beweren, dat de verschillende schakels van een poëtisch oeuvre, gezamenlijk geschouwd, van elkander onafhankelijk kunnen heeten, verbonden als ze zijn door eenzelfde subconscientie dewelke voor een goed deel berust op geaardheid en opvoeding en derhalve, weliswaar aanvulling en zelfs vernieuwing kan ondergaan. Zij hangen, als behoorend tot een zelfde grondstof, van elkander af, en, gelijk het paradoxaal zou wezen, te beweren dat al de deelen van een geheel onafhankelijk zijn terwijl zij eene eenheid uitmaken, zoo ware het tegen de werkelijkheid ingaan, het verband te verbreken dat de verschillende deelen van Vergilius' levenswerk samenhoudt, zooals tot hiertoe maar al te dikwijls werd gedaan. Het oeuvre van een dichter is een organisch geheel: stof en voorstelling mogen wisselen, de ondergrond blijft, in zijn eenheid. De riethalm van Tityrus vergt anderen adem dan het bezingen van den wijnteelt: de dichter nochtans, is en blijft dezelfde. Zoo komen wij er geleidelijk toe, het verband te onderzoeken tusschen Bucolica en Georgica.
* * *
Vergilius-zelf zal in deze wel de beste getuige zijn, buiten alle theorie, bij ter zijde stellen van de noodzakelijkheid die afhangt van 's dichters persoon. Bij het eindigen van de Georgica, overschouwt de dichter zijn arbeid: ‘Haec super arvorum cultu pecorumque canebam
Et super arboribus...’ (IV, 559-560)Ga naar voetnoot(1),
en, bij dezen blik over geheel zijne dichterlijke werkzaamheid, beëindigt hij zijn ‘Landgedicht’ door er aan te herinneren dat hij akker, kudde en boom bezong, vóor hij de dichter was van den landbouwer: ‘Tityre, te patulae cecini sub tegmine fagi’ (IV, 566).
Aldus verbindt Vergilius zijn eerste werk aan het volgende: hij wekt de herinnering op aan zijne vermetele jeugd (audaxque juventa IV, 565) die het aandorst in de Latijnsche poëzie het herdersgedicht | |
[pagina 157]
| |
binnen te voeren (en het instellen van een nieuw letterkundig genre schijnt wel de groote bezorgdheid van de Latijnsche dichters, inzonderheid Vergilius, te zijn geweest; (cf. onder meer G. II, 176; III 9-11; 291-93); maar daarmede is de keten niet verbroken; het zet, integendeel, aan, na te sporen hoe, volgens de normale ontwikkeling van het dichterlijk talent, een boek, naar den schijn verschillend, uit de Bucolica is ontstaan. Talrijk zijn de aanrakingspunten tusschen het jeugdwerk en dat der rijpere jaren. ‘Les Bucoliques’, zegt A. Bellessort (Virgile, son oeuvre et son temps, Paris, Perrin, 1920, p. 43), ‘se sont déjà les Géorgiques, ou, si vous préférez, le sentiment qui les inspire et qui en fait la première originalité est le même que celui qui animera les Géorgiques, mais avec cette différence que Virgile n'est pas encore pleinement lui, qu'il n'a pas encore la maturité de génie qui lui permet d'étreindre le grand sujet... il s'adresse d'abord à la société mondaine avant de s'adresser à la société romaine’. Voor een oogenblik wil ik wel aannemen dat de Bucolica niet anders zijn dan eene bleeke navolging van Theokritos, zonder de spankracht en het pakkende realisme van den Griekschen dichter; dat zij vol koude allegorieën zijn, iets als een bundel gelegenheidsgedichten met bloedarme, onsamenhangende personnages die zichzelf tegenspreken in eene conventioneel-arcadische omlijsting. Niemand echter die zal loochenen dat men er reeds de personaliteit van Vergilius in ontdekt, zijn hart en zijn geest, zijne liefde tot de natuur, zijne zoo eigene gevoeligheid, zijn trouw aan de zaak van Caesar-Octavianus; deze hoedanigheid (die wel degelijk het genie uitmaakt) die men niet te omschrijven weet, dit scheppen van eene atmospheer die men ‘Vergiliaansch’ noemt. Paul Thomas (Hist. de la litt. lat. jusqu'aux Antonins, Rozer, s.d., Bruxelles, p. 128) zegt zeer terecht: ‘L'adjectif “virgilien” n'a-t-il aucun sens, ou éveille-t-il dans notre esprit l'idée nette et précise d'une beauté très particulière et d'un enchantement unique?’ Deze algemeene toon nu, deze sluier van zoete en doordringende melancholie, eenig kenmerk van dezen ‘crepusculairen’ dichter, vindt men hem niet terug in de Georgica, evengoed als men het persoonlijke en tevens het Romeinsche karakter van den dichter er in terugvindt, Bellessort ten spijt? Laat ons bij dit eerste punt stilstaan; laat ons onderzoeken of de grondtoon van de Eclogae, de liefde voor het buitenleven, de meewarigheid om den berooiden boer en den braakliggenden bodem, | |
[pagina 158]
| |
terug te vinden zijn in de Georgica. - Veel meer dan wij ons tegenwoordig kunnen inbeelden waren, in de Oudheid, de letterkundige ‘genres’ zoo verscheiden, dat overgaan van het eene tot het andere eene volslagen wijziging meebracht, niet alleen wat de stof betreft, maar ook en vooral in den vorm. Nooit worden herder en landbouwer in de Latijnsche literatuur verward: evendiep ligt de gracht gedolven tusschen pastorale poëzie en didactische poëzie, - twee strikt-uiteengehouden soorten. In het geval echter dat ons bezighoudt, liggen de soorten nogal dicht bijeen, wat grond en wat rythmischen vorm betreft; net als in de Eclogae spraak is van bijen en landarbeid, ziet men in de Georgica herders en hunne kudden van schapen en geiten. Hierdoor voelen wij, in het eene als in het andere werk, onmiddellijke aanraking tusschen dichter en natuur. Eenerzijds de frischheid van een loopend water, de bemoste bronnen, de slaap in eene koele grot of in den schaduw der bosschen, de gratie der wilde bloemen, de zoete smaak der ongerept-donzige vruchten die warm zijn in de zon, de roerige looveren waarin, op het middaguur, de hagedis schuil gaat. En dan het fezelen der haag vol bijen, terwijl onder den arbeid de snoeier zingt; de doffer en zijn schorre en zoete stem; de wind die blaast; 't egale glijden van het water tusschen de oevers, ‘En d'avont (want de zon gaat onder in het meer)
Valt van het steil geberght met grooter schaduw neêr.’
(Vondel)
Dit alles, soms in één vers, door den dichter opgeroepen; zooals hij in de Georgica oproepen zal de komst van de lente, het zachte wisselen van rust en moeite, het trillende leven der aarde, de verschrikkelijke pracht van het onweer en de oneindige zoetheid der nachten onder verrijzen aan den einder van eene reusachtige maan ‘virgineo suffusa rubore’. Zoo bezingt hij eveneens, en met welke klanken, de werkzaamheid van dieren groot en klein, het leven der bijen: thema dat hij als een voorbeeld voor de menschen bewerkt; hij neemt ons mee langs de akkers, en hunne kleuren, en al hunne geuren, en al hunne geruchten, van bij de erwten die klingelen binnen hunne geschudde peul, tot aan 't gejoel der vlagen die neerstorten, alles in haar vaart verwoesten, de velden overstroomen en, in het geronk der ontketende rivieren, stallen en kudden meslepen. | |
[pagina 159]
| |
Naast deze zoo levendige communie tusschen aandoening van den dichter en woelen der aarde, communie die men ondergaat in het eene als in het andere werk, vindt men dit andere gevoel: de liefde voor den grond, voor het huis, voor de kudde, in de beide gedichten breed uitgedrukt. Reeds de eerste ‘Herderskout’ levert er een haast synthetisch voorbeeld van op: ‘Nos dulcis linquimus arva...’ (Buc. Ecl. 1.3)Ga naar voetnoot(1)
‘Ille meas errare boves, ut cernis...’ (Ibid. 1.9)Ga naar voetnoot(2)
‘......gemellos,
Spem gregis, ah! silice in nuda connixa reliquit’ (Ibid. 14-15)Ga naar voetnoot(3)
‘Ergo tua rura manebunt et tibi magna satis’ (Ibid. 46-7)Ga naar voetnoot(4)
‘Non insueta gravis temptabunt pabula fetas,
Nec mala vicini pecoris contagia laedent’ (Ib. 47-50)Ga naar voetnoot(5)
‘En unquam patrios longo post tempore finis,
Pauperis et tuguri congestum caespite culmen,
Post aliquot, mea regna videns, mirabor aristas?
Impius haec tam culta, novalia miles habebit!
Barbarus has segetes!’ (Ibid. 67-71)Ga naar voetnoot(6)
En verder in de negende: ‘...advena nostri
Quod nunquam veriti sumus, ut possessor agelli,
Diceret ‘Haec mea sunt’, veteres migrate coloni.
Nunc victi, tristes... (IX, 3-6)Ga naar voetnoot(7)
Zulke woorden blijven niet zonder weerklank in de Georgica; wat hier slechts aanwijzing is krijgt daar, integendeel, eene verruiming die wijst op een rijperen geest, op een hart nog gevoeliger geworden. | |
[pagina 160]
| |
Aldus, zonder te spreken van de duizend kleine trekjes, door heel het gedicht verspreid, moge ik hier wijzen op den ‘Lof van Italië’, (II, 173 sq.) van zijn klimaat, zijne kudden, den hoogmoed van Clitumnus; van zijne talrijke, zoo stevig aan de rots gevestigde steden, van zijne meren, breed als zeeën en in hunne woede verschrikkelijk als zij; van zijne kloeke bevolking, zijne groote mannen die aan Rome de heerschappij over de wereld bezorgden; en, in hetzelfde tweede boek, als tegenstelling met dit grootsche tafereel, de zoo frissche, zoo echt-idyllische schildering van het buitenleven (P. Thomas, op. cit. p. 133). Moet ik herinneren aan de ‘intimiteiten’ (cf. I 292-97; 299-301), aan de ‘binnenhuisjes’, aan de buitenpartijtjes op rusten feestdagen (cf. II 529-531), en, ten bewijze van Vergilius' groote liefde voor de dieren, een ander stuk aanhalen dan de beschrijving der pest in de Norische Alpen? Met welke liefde, met welk een overvloed van bijzonderheden, met welke blijkbaar welgevallen, beschrijft hij het paard niet en de vaars; met welke zorg drukt hij op de zorg die geit en kleinvee eischen. En zal ik spreken van de bijen en hare werkzaamheid, die de stof uitmaken van gansch het vierde boek? Deze algemeene sympathie is meer dan eene uitbarsting van geestdrift bij het zien van landelijk schoon; zij gaat dieper en vervangt vaak een beschrijvend lyrisme door een gevoel van edel meedoogen voor dezen die het onheil trof. Doch waar, in de Bucolica, dit medelijden eerder aanleiding tot melancholische klachten, tot sentimenteele uitstortingen is, krijgt het in de Georgica een mannelijker karakter; het stelt zich een doel; het wil voor hen die lijden liefde en steun. Voor elk rechtgeaard Romein vertegenwoordigt de landbouwer oude overleveringen en een roemvol verleden (wie bij het lezen van Vergilius dacht niet aan Cincinnatus, die de aangesneden voor verlaat om het vaderland te redden?); de dichter wil dan ook op hem het oog der geestelijke elite vestigen, en zelfs dat misschien van wie voeren het bestuur. Het is dan ook maar heel natuurlijk dat, waar deze bij uitstek sympathiek stand zich met Melibaeus gedwongen ziet te zeggen: ‘At nos hinc alii sitientes ibimus Afros’ (Ib. I, 64)Ga naar voetnoot(1)
een dichter als Vergilius zijne zaak bepleiten gaat, niet omdat het zoo | |
[pagina *33]
| |
P. VAN HUMBEEK
KAARSKENSPROCESSIE: De Oudjes. | |
[pagina 161]
| |
'n prachtige stof voor dichterlijke uitwijdingen is over ondergang en ballingschap, maar ook omdat hij-zelf als balling heeft geleden, en hij tevens, zuiver en stevig, een Romein is. Dit Romeinsche karakter der Georgica vindt men in al de Bucolica verspreid, en draagt juist bij tot het tweeslachtige van dit eerste werk. Het decor is Mantuaansch; de gebruiken verschillen in niets van deze der geringe lieden van Cisalpijnsch Italië. De dichter leidt ons van de kleine hoeve naar het veld waar, onder de blakerende zon, de maaiers werken voor dewelke Thestylis de sterk-geurende ‘Moretum’ heeft gekneed. Hij opent den slagboom die ons naar den boomgaard voert, waar de beladen takken buigen tot op den grond; in de weiden loopt het gezelschap om van zijne personnages: het kleine boerken Melibaeus, Menalcus vol vrees voor een strengen vader en een vinnige stiefmoeder, Damoetas, Moeris eindelijk, de vertrouwensman, vergrijsd in het gezin van zijn meester. Allen bezitten de Romeinsche waardigheid; jongeren bewijzen den grijsaards verschuldigden eerbied; steeds blijft bij hen het gesprek vriendelijk en zonder drift. Men zou misschien hierbij van hunnentwege wat meer eenvoud verlangen; maar hoe beminnelijk deze gedempte hoofschheid, deze kiesch-gehouden ‘urbanitas’! Blijft in de Bucolica dit Romeinsch karakter hoofdzakelijk anecdotisch, telkens dringt het in de Georgica door, niet meer alleen in decor en personnages, maar in het godsdienstige gevoel, in het staatkundig besef, in de artistieke uitvoering. Vergilius - en op deze diepe godsdienstigheid van den dichter kan niet genoeg gewezen, hij die leefde op een tijdstip dat de behoefte aan het bovenzinnelijke de hulp reeds inriep van menigen vreemden cultus, - Vergilius blijft het geloof der vaderen trouw en houdt het met een aantal geesten: ‘Dique Deaeque omnes studium quibus arva tueri’
waarvan de eenige bezigheid is, veld en gewas te beschermen; zulk geloof kan men reeds bij Hesiodos vinden; maar staat in deze Vergilius heel dicht bij het volk, toch voelt hij het wezen van eene hoogere godheid, die hij benadert, niet door de oogen ten hemel te richten, maar door zich in zich-zelf terug te trekken, en hare hulp te vragen in het gebed. Zulk gevoel kan alleen dezen heilig zijn die, behoorend tot het ras dat zijn hoofd bedekt om de altaren te naderen, in den godsdienst niet acht het visioen, maar zelfschouw en overdenking. | |
[pagina 162]
| |
En waar de dichter zich tot zedelijk ideaal geeft afwezigheid van driften en afstand der wereldsche have, naast stipte naleving der plichten tegenover gezin en staat, dan dient men slechts de vergelijking te maken met de Atheensche beschaving en zelfs de ‘Politeia’ van Platoon, om in te zien hoezeer dit ideaal Italiaansch is. * * * Niet alleen blijkt Vergilius algemeen-Italiaansch te zijn, maar hij is tevens, en het straalt door al zijn werken heen, doordrongen van zijne hoedanigheid als ‘Romeinsch’ burger. Van dezen bezit hij de fierheid, het vertrouwen in zich-zelf, het vertrouwen in het lot van Rome; den eerbied voor de macht, de gehechtheid aan wien de macht in zich vereenigt: symbool van macht, symbool van gerechtigheid, van het land meester en tevens god. Waarmede ik bedoel dat Vergilius, evengoed in Bucolica als in Georgica (en het ware kinderachtig bij de AEneis te verwijlen), zich vertoont als een ‘Caesarist’, een overtuigd Caesarist. Daar had hij trouwens redenen voor. Het ware van zijnentwege weinig fraai geweest, een meester den rug toe te keeren, die hem uit een zeer moeilijken toestand gered had; zelfs zonder de minste persoonlijke verplichting, diende zijne zaak hem welgevallig te zijn: Vergilius was ontsproten uit een sterk ras vol gezond verstand dat, veraf wonend van het politieke middenpunt van den staat, onaangetast de traditie, met hare ruwe doch sterke provinciedeugden, behouden had, gehecht aan een grond en aan een godsdienst, - gehechtheid die maar al te spoedig smolt in de groote stad en hare compromissies, hare laagheden, haar zelfzucht. Hij kon dan ook anders niet, hij die pas Romeinsch burger geworden was, dan in Caesar-Octaviaan den noodigen centralisateur zien, die het evenwicht in het land herstellen zou, en dus de redding bewerken. De eerste Ecloga reeds is vol van 's dichters erkentelijkheid: ‘Deus nobis haec otia fecit’ (I, 6)Ga naar voetnoot(1)
‘.........neque servitio met exire licebat,
Nec tam praesentum alibi cognoscere divos
Bis senos cui nostra dies altaria fumant’ (I, 40-43)Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 163]
| |
‘Ante leves ergo pascentur in aethere cervi
............................................................
Quam nostro illius labatur pertore vultus’ (I, 59-63)Ga naar voetnoot(1)
waarmede hij zijn weldoener tot God verheft. In de Georgica, na Caesar-Octaviaan onder allegorischen vorm bezongen te hebben, acht Vergilius het niet meer noodig, zijne eigenlijke gevoelens te verduiken. Hij neemt in de opdracht van het werk de gedachte weer op die hij in de Bucolica heeft uitgedrukt, en voorspelt Caesar-Octaviaan's onsterfelijkheid; verder roept hij te zijnen oorbare heel het Latijnsche Pantheon op: dit, wel is waar, niet geheel onbaatzuchtig; men bedenke echter dat het hier gaat om een algemeen belang: ‘Dii patrii, Indigetes et Romule Vestaque Mater
Quae Tuscum Tiberim et Romana palatia servas
Hunc saltem everso juvenem succurere saeclo
Ne prohibete!’ (G. I, 498-501)Ga naar voetnoot(2)
En eindelijk beschrijft hij, als eene laatste hulde, den tempel dien hij aan Caesar-Octaviaan oprichten wil in de geboortestreek, aan de grazige oevers van den Mincio: ‘Et vividi in campo templum de marmore ponam
Propter aquam, tardis ingens ubi flexibus errat,
Mincius...’ (G. III, 13-15)Ga naar voetnoot(3).
En in het midden van dien tempel zal het beeld staan van den Meester, van zijn Caesar: ‘In medio mihi Caesar erit templumque tenebit’ (G. III, 16). En hierbij viert Vergilius zijn verbeelding vrijen teugel: de opdracht van den tempel zal niet zonder eene gansche rij luisterlijke feesten | |
[pagina 164]
| |
gaan, hij-zelf, binnen een overdaad van weelde, de glorie vieren van den god dien hij zich geschapen heeft.
* * *
Deze talrijke bewijzen (en ik acht ze probaat) toonen, meen ik, aan, dat de Georgica, wat de uitgedrukte gevoelens betreft, in de lijn liggen van de Bucolica. De uitdrukkingswijze is eveneens dezelfde: de middelen zijn alleen rijker geworden, het vers vaster in zijn vorm zonder dat het de lenigheid zou hebben ingeboet; en bij den dichter is dat niet dan normaal. De dichter der Bucolica was aangewezen om dien der Georgica te worden, zonder meer. Bucolica hielden heel Georgica in: alleen latere ontluiking was noodig. Vergilius was de geschikte man. Ik wil natuurlijk niet zeggen dat hij, bij het dichten van bucolische gedichten, reeds bezeten was van de gedachte aan de Georgica. Het belet niet dat heel de Georgica terug te vinden zijn in de Bucolica, als men maar de regelen der ‘genres’ in het oog houdt. De toon van sommige tooneelen der Georgica is die van de Bucolica, maar minder conventioneel, echter dus, en zwaarder. In het eerste geval: dichterlijk spel, tot het uiterste ingewilligd, affectatie dus; aan de andere zijnde: diep en oprecht-uitgedrukt gevoel. Maar in den grond hetzelfde hart, denzelfden geest. |
|