Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Gezelliana.
| |
[pagina 136]
| |
in de drie boeken dingen neergeschreven, die 't zij het leven, 't zij de gedichten van Gezelle in menig opzicht verkeerd deden verstaan, en dat mocht niet onaangemerkt blijven. Waartoe anders dient critiek, in historisch opzicht, dan om de historie toe te lichten of historische dwalingen recht te zetten? Over stijl en taal heb ik geen woord gezegd, en over het goede dat die uitgaven bevatten, heb ik altijd mijn waardeering uitgesproken, en zoo doe ik nog. Ik zal daar nu niet op weerkomen. Wie wil, kan mijne aanmerkingen nazienGa naar voetnoot(1) en oordeelen of ze niet verdiend waren. Beproeven wij het nu nog eens met het laatst-verschenen: Uit 't Land en 't Leven van Guido Gezelle, Amsterdam. Van Munster 1928, zijnde een verzameling van verscheiden opstellen waarvan eenige, zeker, in Maasbode en elders reeds verschenen. Met het meeste genoegen leest men er, in Caesar Gezelle's levenden verhaaltrant beelden en schetsen uit het innig en huiselijk roeren en spreken van den grooten Oom. Ziet vooral in: ‘Naar het leven’ (I en II), ‘Sint Pieter en de Walen’ (en 't volgende), ‘'k Geloove dat ik goed op mijn pootjes gevallen ben’, ‘Nonkel Guido op conferentie’, ‘Geridderd’. Het is buiten kijf, dat niemand die dingen beter kon weten, en dat weinigen het mooier vertellen konden, dan de neef die hier aan 't woord is. Tot nader kennismaking met den levenden Guido en zijn omgeving zijn die stukken van groote weerde. Algelijk, mocht ik, zelfs dààr, een stofje afblazen, 'k zou den schrijver willen zeggen: niet alles wat wij weten van Vader en Moeder of Oom, al zijn ze ook beroemd, moet men in boeken zetten. Guido Gezelle zou, geloof ik, over sommige mededeelingen niet te spreken zijn geweest. Vooral moeten wij opletten, den man niets aan te wrijven, dat zeker niet bestaat. Een enkel voorbeeld. Bl. 41: Berten Rodenbach, de vurige Vlaming, zou zeker teleurgesteld en verwonderd hebben opgekeken had hij den Meester hooren zeggen, gelijk ik, zekeren dag bij 't Groeningeveld: Ze maken veel lawaai om dien Guldensporenslag, en ik zou kunnen bewijzen dat de 11 Juli 1302 een van de ongelukkigste dagen is geweest voor Vlaanderen. - Dat belette hun niet er menig geestdriftig gedicht over te maken.’ | |
[pagina 137]
| |
Ofwel zwijgt men zoo'n spreuk, ofwel moet men ze verklaren, juist om den geestdrift dien Gezelle, in dicht en proza over 1302 heeft uitgedrukt. Het kan niet zijn dat hij zonder beperking noch onderscheid, den Guldensporenslag beschouwde als een ongeluksdag voor Vlaanderen, en hem toch met geestdrift bedichtte. Waar zou dan de waarheid blijven van: ‘Zoo spreke en
zoo denke en
zoo dichte en
zoo doe 'k’?
Het onderscheid ligt toch voor de hand: De slag van Kortrijk heeft, inderdaad, vele rampen over Vlaanderen getrokken vanwege Frankrijk, zijn geheime handlangers en anderen; maar hij heeft toch gemaakt dat Vlaanderen niet meer aan de Fransche kroon is gehecht, en hij blijft toch, wat Gezelle heerlijk zong, en zei, een heerlijk bewijs van Vlaamsch willen en doen. Laat me nu, zoo goelijk als 't kan, mijn aanmerkingen maken over sommige punten en puntjes. Op bl. 65 lees ik: ‘Gezelle is tweemaal onder de voeten getrappeld. Eene eerste maal vroegertijds, en een tweede maal nu ten dage, als zich zoo menigeen een voetstuk van hem maakt om hooger dan zijn maat's te stijgen. Wie hem volgen wilde wandelde vroeger in de duisternis, thans wandelen zijn bewonderaars in het volle licht dat van hem uitstraalt... nachtvlinders doen 't ook alzoo en schitteren des te feller.’ Wel te verstaan, dat neem ik niet voor mij, en ik weet zeker dat zelfs Caesar Gezelle hier niet op mij doelt. Hij weet beter, uit vroeger dagen. Hier verdedig ik niet mezelf, maar andere menschen, die nu vooral voor 1930, Gezelle in 't breede willen vereeren. Zeker heeft Caesar gelijk op bl. 66, waar hij zegt, ‘In zijn donkerste dagen, waren zij (de Westvlamingen en vooral de priesters) zijn trouwste vrienden’ en, aan 't einde van 't boek: Gezelle was Priester bovenal ‘ware hij geen heilig priester geweest, zoo zou hij niet hebben kunnen dichten, met zoo'n meeslepende overtuigende godsvrucht en liefde.’ Ongetwijfeld! Maar dit alles belet niet, dat menschen buiten West-Vlaanderen, en zelfs buiten ons geloof, Gezelle bewonderen, ja liefhebben, zonder eigenbelang of eerzucht. En wij, Vlamingen en Roomschen, hebben daarmee af te rekenen. Prof. Brom zei nog onlangs te Leuven: Gij weet niet wat onberekenbaar goed een Gezelle nu, dagelijks, in | |
[pagina 138]
| |
Noord-Nederland doet aan de zielen, vooral aan niet-katholieken. - Het ware onchristelijk ja, onmenschelijk, uit Gezelle's vereering weg te jagen en buiten te sluiten wie er ook tot hem komt met bewondering en genegenheid, al ware 't maar om zijn menschelijk wezen alleen, om zijn kunst alleen. Oordeelen wij, dat zij onvolledig blijven in hun opvatting en begrijpen van die kunst, vermits zij de ziel ervan niet bereiken, tot dààr; ook hij die slechts onvolledig bemint, bemint toch. Indien het kon, dan moest het eeuwfeest dat nu op handen is, de heele wereld omvatten. Een groot Dichter, al blijft hij tot zijn land en stam en Kerk meer bijzonder toebehooren, is toch voor alleman. Wij christenen bewonderen wel Homeros, Virgilius, Sophocles, en dat zijn heidenen. Wezen wij dan blij, dat buitenstanders een Priester-Dichter vereeren. Dat is katholiek, zou ik meenen! Ten andere, het hangt maar van ons af, dat Gezelle in 1930 als mystieker, als Priester, door zijn geloofsgenooten luisterrijk herdacht worde. Een dag, in dien zin aan hem gewijd, kan de schitterendste worden van al de feesten. Maar wij moeten erbij zijn, anders gebeurt het buiten ons, en dat zou me eeuwig spijten. Woorden als die van schrijver, over die ‘nachtvlinders’ en zoo meer, waren best ongesproken. Veroordeel niemand, vooral niet zijn inzichten, vooraleer het kwaad bewezen zij. Bijvoorbeeld, op bl. 69: ‘De eenen’ zegt Eerw. schrijver, ‘......vinden mij te zeer Gezelle en de andere te weinig. Zeggen de eersten: Ge moest u schamen alzoo uwen oom na te apen... Roepen de tweeden: zwijg stil over Gezelle, gij weet er niets van, ik weet er alles van: g'hebt wel honderdvijftigmaal gemist in uw boek over hem. Gij moest zijn neef niet zijn, maar ik!’ Om zeer bijzondere redenen, neem ik die tweeden, als bovenal mij bedoelend. Welnu, en ik hoop dat het ditmaal aan schrijver 's oor, zal komen, zoo iets te schrijven gaat toch over zijn hout! Nooit nooit, nooit, heb ik aan Caesar Gezelle gezeid, noch openbaar noch in 't bijzonder: ‘zwijg stil over Gezelle,
gij weet er niets van;
ik weet er alles van;
Gij moest zijn neef niet zijn, maar ik.’
Nooit gezeid, nooit, nooit aan gedacht, om zoo'n domheid te zeggen. Dat moet ik hier schrijven en uitschreeuwen. Eer men iemand iets | |
[pagina 139]
| |
men eerst bewijzen dat hij 't gedaan heeft. En dat
Integendeel, ik heb eens persoonlijk aan Caesar geschreven: ‘Wat jammer, dat wij samen geen Leven van Gezelle konden maken; wij zouden wonderen gedaan hebben.’ En, is dat niet waar? Hij mocht de pen houden, ik zou niets anders gedaan hebben dan zijn en mijn oorkonden benuttigen en schiften. Als antwoord kreeg ik... ‘laat mij gerust; ik wil den verbroken draad niet meer aaneenknoopen.’ Over zijn boek schreef ik hem: ‘Gij hebt menig keer gemist, er zijn meer dan 60 grove misslagen tegen tijdsorde, gebeurtenissen, geschiedenis.’ Meer dan 60, dat is wààr. ‘Wel honderdvijftig’ dat schreef ik niet; misschien, met de kleine feilen, is 't wel zoo, 'k heb het niet geteld, maar 'k schreef: meer dan 60. Het bewijs heb ik nog bij mij, uit Caesar's eigen pen. Gelukkig staat er op dezelfde blz.: ‘Ik wil mijne schuldigheid bewijzen aan die tweeden, met zooveel Gezelle-materiaal mogelijk te hun vuisten te duwen.’ Dat is fijn! Doe dat, doe het spoedig, en geheel. Geef materiaal, ja, zooals dat, wat beloofd wordt op bl. 110, in 't hoofdstuk: Gezelle als leeraar, waar gesproken was van de opstellen der leerlingen, met op de keerzijde dier jongenswerken de eerste worp van Gezelle's gedichten. Schrijver zegt: ‘Op een andere plaats geef ik ze alle aan met den naam van den steller.’ Zulke dingen zullen zeker welgekomen zijn. Bij een dier opstellen staat in het boek als volgt: ‘Gustaf Saffenreuter was een van Guido's dierbaarste leerlingen; hij was een Duitscher... alvorens voorgoed naar Duitschland terug te keeren, maakt hij een stuk: Abschied. Staat het volgende nu met dit afscheid in verband? althans bevindt het zich op hetzelfde blad, in Guido's handschrift., en 't is afgewerkt: Die mijn hert bemint, o konde ik!
menige vreugde, Heere, vonde ik!
U mijn hert, mijn toeverlaet,
wist ik waer hij henengaet!
ver van mij, dat ben ik zeker
is de liefde en troost in spreker;
want mijn herte zwemt o wee
is den zoeten God van mij
| |
[pagina 140]
| |
in een wijde tranenzee
noch hij is mijn kind nabij;
is hij in de bloeme? neen hij,
in goud, rijkdom of gesteen hij?
Als hij in mijn hert niet is,
neen hij, neen hij, neen gewis!’
Het valt toch in 't oog, dat dit stuk volstrekt niet afgewerkt is. Men ziet er o.a. twee verzen, die in de plaats van de onderste, eerst geschrevene, gezet zijn. Eerst stond er: is den zoeten God van mij,
noch is hij mijn kind (?) nabij.
dit werd bestemd om vervangen te worden door de cursief gedrukte: Want mijn herte zwemt o wee; en: in een wijde tranenzee. Ook hebben de 4 eerste verzen, zoo ze daar staan, nog geen duidelijk zinsverband. Er is twijfel mogelijk of Gezelle geschreven heeft: mijn kind, of mij, kind of een ander woord voor kind. Het heeft erg weinig zin. Wilde Caesar Gezelle eens in Laatste Verzen kijken, in de afdeeling: Ongedagteekende gedichten, daar zou hij vinden: Die mijn hert bemint, o konde ik
hem gevinden! Heere, vonde ik,
U, mijn hert, mijn toeverlaat,
wiste ik waar hij henengaat...
en de twee volgende vierregels, met de twee vervangende, hooger gecursieveerde versjes. Hadde Caesar Gezelle de nederige diensten van zijn ouden vriend willen aanveerden, dan zou deze hem gewezen hebben naar Biekorf 1909, bldz. 46, waar ik, al zóó lang, van Gezelle's handschrift, het volledige, hoewel misschien nog niet afgewerkte gedicht liet overdrukken: Voor de H. Communie. Het telt 13 strophen, waarvan 7 elk op een bloem duiden, als zinnebeeld van 7 deugden, tegen de 7 hoofdzonden, die de dichter uit zijn hert wil bannen vóór de Communie. Ik liet het zelfs in Leven van Guido Gezelle. I 223 geheel opnemen. Het gedicht is dus niet waarschijnlijk in verband met Saffenreuter, maar alleen op de witte zijde van 't blad begonnen, zooals Gezelle al menig keer, papier benutte voor zijn invallen. Wij weten echter nu toch iets meer; het gedichtje zal omtrent den tijd van dat Abschied, of korts nadien toch, aangelegd zijn, | |
[pagina 141]
| |
en dat was na 't schooljaar 1859-60.Ga naar voetnoot(1) De weemoed die uit de 2-3 eerste strofen spreekt, en verder nog doorschemert, komt met het oogenblik van Gezelle's leven wel overeen. Dit weze een voorbeeld van 't nut, dat de kennis van die bladen ons zullen opleveren, en ook van 't nut, dat onderlinge hulp hadde geleverd aan den schrijver. Alle kleine aanwijzingen moesten, in plaats van spot, erkentenis wekken. Waarom is het noodig, b.v. wat wij op bldz. 15 lezen, na 't verhaal van de ramp die aan vader Romaan Gezelle eens overkwam, bij 't springen der grondvesten van de Katheline-poort te Brugge: ‘Guido moet in dien tijd op het Seminarie geweest zijn, zoo niet, die 't beter weten zullen 't wel zeggen.’ Zoo'n volzin, vanwege Romaan Gezelle's zoon, is bijlange niet lief. Is het hem dan zóó onverschillig, wanneer zijn vader eens bijna om 't leven kwam? Dat hij zijn eigen boek over Guido leze, op bldz. 139; daar neemt hij zelf een brief over van den oom, die van vaders ongeluk spreekt, en zeker uit het Engelsch Seminarie; dus was Guido niet, zonder meer, ‘op 't Seminarie’ (of Seminarist). Ten andere, elk boek over Brugge zal u zeggen dat de Katheline-poorte afgebroken werd in 1862. Caesar Gezelle moest dat beter weten dan ik. Wil hij nog wat meer daarover, hij leze Nieuwe Tijd IV. 51, van Hugo Verriest. Een andere spokerij van dien aard loopt nog slechter af. (bldz. 41): ‘Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen... zijn te Kortrijk gewonnen en geboren. Om niet besprongen te worden door eenen of anderen, zal ik er maar gauw bijvoegen dat Laatste Verzen op 't einde enkele stukken bevat die te Brugge gedicht werden.’ Ziet gij dat? ‘Maar gauw bijvoegen’ inderdaad! Beter wat minder gauw, vriend! Gij doet lijk 'ne jongen die vreest in 't water gesmeten te zijn, en er maar gauw zelf inspringt, want: Op 't einde van Laatste Verzen staat er geen een stuk, te Brugge gedicht; 't laatste is geteekend: Kortrijk, 15-1-'99. Ook in de afdeeling: Ongedagteekende gedichten, geen een!Ga naar voetnoot(2) Wij mogen toch wel eens lachen, zeker? Beter hadt ge eerst gekeken, en dan...... Ten andere, ‘Laatste Verzen’ blijft Kortrijksch, wees gerust. | |
[pagina 142]
| |
Een veelbelovend opschrift is dat zesde: ‘Wat las Guido Geselle?’ Ja, wisten wij dat met bepaaldheid, wij zouden veel licht krijgen dat wij nu missen. In Loquela b.v. kan men heel wat boeken aangehaald vinden; ik heb die lijst gemaakt, en zij leert ons al heel wat. Met begrijpelijke nieuwsgierigheid begon ik dus dit hoofdstukje. Helaas, er staat vooral in wat Gezelle niet las, of wat er door Caesar Gezelle beweerd wordt, dat Guido niet las. Zoo b.v.: ‘Men heeft beweerd dat hij veel, ja heele dagen Newman zou gelezen hebben...... maar 't is een feit dat er in G's boekenverzameling zeer weinig of niets van Newman te vinden was...’ En verder: ‘Wat er nu is van G.'s betrekking met de drie Doctors uit de Oxford Movement, en van zijn gedurig lezen uit Newman?... Newman is de eenige van wie geen brieven bestaan en van wie ik geen enkel boek in Nooms boekerij gevonden heb. Geen enkel, ware te veel zeggen; hij bezat van Newman een reeks van een 12-tal kleine brochuurtjes, tracts over 't geloof. Maar 't bewijs dat hij ze niet dagelijks las is, dat ze meerendeel niet opengesneden zijn.’ Spijtig van al dat verloren Vlaamsch, en de Walen hên 't zoo noodig, enneë! 1) Noch ik, noch iemand en heeft ooit beweerd, dat Gezelle ‘heele dagen, gedurig, dagelijks’ Newman las. In Gedichtengroei schrijf ik over, uit een brief van Hendrik Van Doorne (1910): ‘Gezelle las geern Wiseman, nog liever Newman en Faber, van wier namen hij sprak als symboliek van hunnen aard: de Wijze man, de Nieuwe man, en de Werkman.’ Van Doorne spreekt natuurlijk van den tijd, toen hij met Gezelle te Brugge in 't Engelsch Seminarie woonde, d.i. 1861-1865. Hij heeft dus recht van spreken, en wist beter dan wij, nu. Wel, hij zegt dat Gezelle geern Wiseman, nog liever Newman en Faber las. Faber las hij al lang, dat zien wij in zijn gedichten van 1858 tot 1862, en in zijn proza, nog later. Newman nog liever dan Wiseman, maar niemand zegt: geheele dagen, gedurig, dagelijks, en vooral niet: geheel zijn leven lang.. Zie wel! Guido Gezelle is voor Caesar zijn Oom, zooals hij hem gekend heeft, en eenigszins kon volgen in doen en we k, da hij zegt het zelf, van zijn Eerste Communie (± 1887) tot Guido's dood, 1899, een 12-tal jaren, en nog maar als knape eerst, binst de vacantie. Maar Guido Gezelle had toen reeds een werk- en leesleven | |
[pagina 143]
| |
achter den rug, waar wij geen denkbeeld van hebben. Het is goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat Gezelle te Kortrijk, Newman volstrekt niet meer las. Wat dan? 2) Nonkel Guido had Newman's boeken in zijn boekenkast niet, ergo... hij heeft Newman niet gelezen, niet geren gelezen. Met zulk een bewijsvoering zou ik in mijn lezingen al niet veel gedaan hebben. Er staat in mijn boekenkast niet het 100-ste deel van wat ik gelezen heb. Volgens wat wij, in dit boek hier, vernemen, vond men bij Gezelle, van Faber, alleen een verzenbundel. Welnu, ik kan bewijzen als 2 × 2 = 4 dat Gezelle Faber's All for Jesus zeer veel gelezen heeft, ook zijn Creator and Creature en H. Sacrament. En de Tales of the Angels dan? Maar van Newman gesproken. Gezelle was boezemvriend van Algar, een Oxfordman die te Brugge katholiek werd, en zijn leven te Rousselare is komen doorbrengen. Hij was een geleerde en een ijverachtig bekeerling. Zeker wist hij van Newman te spreken en had zijn geschriften. Ik durf er op wedden, dat Gezelle ze gelezen had, nog vóór hij, met Algar, in 1860 te Brugge die Engelsche School ging beproeven. Het is onmogelijk dat b.v. Newmans gedicht: ‘Lead, kindly light, hem onbekend was. In 1864 werd Newman aangevallen, in een tijdschrift, door C. Kingsley. Hij schreef toen de Apologia pro vita sua, een meesterstuk van de Engelsche letteren, dat heel de wereld deed trillen van bewondering. Peist gij dat Gezelle, toen Vice-Rector en leeraar der Philosophie aan een Engelsch Seminarie, levend in een Engelsch-katholieke omgeving, dat boek niet gelezen heeft zoodra het daar werd aangebracht, en zou het anders kunnen of 't kwam dààr? Luistert naar wat hij zelf schrijft, twee jaren nadien, 't eerste jaar van zijn onderpastorschap op Ste Walburge, al vertellend van de olie die uit het graf dier Heilige vloeit: ‘Vloeit die olie nog, en is ze waarlijk heilzaam om gebruiken? Jawel, en dat zegge ik u, gelijk het voorgaande, in de woorden van dien grooten en vermaarden schrijver, doctor Newman, die, daarover aangevallen door geheel het protestantendom, verbeeld door M. Kingsley, een predikant, na gedaan onderzoek, dierf antwoorden en schriftelijk houden staan, dat die olie vloeit, dat ze heilzaam is...’ (R.d.H. 1866. 172). Inderdaad stond in een Appendix der 1e en 2e uitgave van de | |
[pagina 144]
| |
Apologia een nota over ecclesiastical miracles...... Gezelle heeft in elk geval, zijn woorden toonen het klaar, het prachtig verweerschrift gelezen. Dan, in Januari 1865, wijl hij nog in 't Engelsch Seminarie wrocht, verscheen van Newman dat wonder gedicht: The Dream of Gerontius. Wederom, het lijdt geen twijfel of dat kwam in 't gesticht, en dus las Gezelle het; deze ‘dus’, voor wie den man kent, is toegelaten. Ook zou ik u menig vers kunnen aanhalen, dat lijk op sommige plaatsen van den Dream weergalm geeft, zoo b.v. in Drank, uit 1866 (in R.d.H. van dat jaar, en in Liederen, eerd. et rel.), en hier en daar in Eeuwkrans... Iedereen moet dat niet aannemen, ik vraag dat niet, maar dat Gezelle Newman heeft gelezen, is heel zeker, ook nog meer dan de opengesneden brochuurtjes die, wie weet wanneer, in zijn huis te Kortrijk waren gekomen. Gezelle heeft, van in zijne jongensjaren, Shakespeare gelezen en met Dante was hij te Rousselare reeds vertrouwd. Daarvoor had hij die boeken in eigendom niet noodig, hij kon ze gemakkelijk vinden. Wat Vondel betreft, heeft een ontrouw ontleener hem een deel van zijn uitgave achtergehouden, 't is mogelijk, maar ik vind dat hij hem minstens 8 maal in Loquela aanhaalt als bewijs voor sommige woorden. Om dat te doen moet hij, gewoonlijk toch, het gelezene onthouden hebben of op een van zijn briefkens doen opschrijven. En niet alleen uit welbekende gedichten put hij, ook uit zeer weinig beroemde verzen. Dat geeft genoeg te denken. Las hij Vondel misschien niet uit dichterlijk bewonderen, dan toch als taalgetuige. En toch, ook anders wel. Lees eens Eeuwkrans: Sa, neemt uw vlucht... ...Hij is alwaar gij zijt
of niet en zijt, alwaar
gij nimmer komen kunt
noch komen zult, ook daar.
Hij is in u, in al
dat is of was, begrepen,
en door geen wezen dat
Hij zelf en is, omnepen...
of 't volgende: O ongeworden, eeuwig Wezen
al 't uitgelezenste uitgelezen
dat Gij niet zijt, is onbekwaam
van nóg zoo verre, U aan te raken
| |
[pagina 145]
| |
naamkondig Uw bestaan te maken
of uit te spreken Uwen Naam!......
....................................
Wat is Hij, dat niet een bekwame is
te weten hoe en wie zijn name is
en hoe Hij heet, Hij - 't Wezen zelf?...
Waaraan doet ons dit denken? - En in Gezelle's beeld en woord is soms, ook meer verscholen dan hier, stille maar ware weergalm van Vondels taal; 't kan niet anders ook. Gezelle voelde Vondel als stamgenoot, als Zuid-Nederlander, als Vlaming. In 1867 schrijft hij in ‘Rond den Heerd’, in den dagwijzer: ‘Op dezen dag (17 November) werd Joos Van den Vondel geboren, van Antwerpsche ouders, te Keulen 't jaar O.H. 1587......’ En na eenige levensbijzonderheden spreekt hij van Vondels bekeering. Hij werd ‘zoo goed katholiek’ zegt hij, ‘dat hij den protestantschen Hooft, den vertaler van Tacitus, dorst schrijven als volgt: “Ik wensch C. Tacitus een gezond en zalig Nieuwjaar, en, dewijl hij mij zijne geuzetafel verbiedt, om een onnoozel Ave Maria, zoo zal ik somtijds nog een Ave Maria voor hem lezen, opdat hij sterve zoo devoot katholijk als hij zich toont devoot politijk.” Dit voorgaande staat vaster als al de kluchtjes, somtijds nog al aanstootelijke, die op Vondels mauwe geves worden bij het volk. Hij stierf te Amsterdam op 5 Februari 1679. Men komt Vondel te Amsterdam een beeld te zetten. Vondel dichtte geheel zijn leven Vlaamsch, of liever Brabandsch, geen zoogezeid Hollandsch; zelfs in de regelen die hierboven staan zegt hij: een Ave Maria voor hem lezen, dat wij Vlamingen nog alle dagen zeggen, in den zin van bidden.’ Die zoo spreekt, had Vondel gelezen en hield van zijn tale, zoo niet van zijn dichtmanier. Bijna ieder jaar, op 5 Februari, vermeldt Gezelle in den Dagwijzer van zijn blad: Sterfdag van Joos van den Vondel. Om al deze redenen geloof ik niet wat Hugo Verriest na Gezelle's dood schreef: ‘Gezelle, zoo verwant met Vondel, en had Vondel niet, noch en had hem gelezen.’ en maak ik ook alle voorbehoud bij 't gene hier in Caesar Gezelle's boek staat. De Dichter Gezelle van het Kortrijksche tijdvak, heeft heel andere geestesgewoonten dan de leeraar van Rousselare en Brugge, of de onderpastor in Ste Walburge van de eerste jaren. | |
[pagina 146]
| |
Thans nog een woord over het hoofdstuk: ‘Gezelle's laatste levensdagen.’ Onze schrijver spreekt: ‘In mijne levensschets... heb ik, bij gebrek aan tijd en gemis aan de noodige documenten, de echtheid der dingen slechts kunnen benaderen, en de critiek, de scherpste, bleef me niet gespaard. Thans wil ik, in zoover mijn geheugen mij getrouw gebleven is, de gebeurtenissen klaarder toelichten en ze scherp voor den lezer stellen... er is, in boeken en periodieken, zooveel geschreven en gefantaseerd over dat leven en die dood!’ Kijken! Eerst en vooral, zoeken wij de tijdsorde in het verbaal dat nu volgt, en dat gedurig van later naar vroeger springt. Bldz. 194: ‘Eerst had hij (Gezelle) pijn gekregen in zijn linke hand aan de kleine vinger; deze zwol eerst op maar genas; de kwaal verhuisde naar den elleboog en genas daar na zekeren tijd ook om zich te gaan vermaken tot een groot gezwel... bachten het linke oor.’ Bldz. 192: ‘Ik was den Donderdag, vernemend dat oom's toestand verslechtte, uit Leuven naar Brugge gekomen. Korte dagen voordien had mijne moeder mij doen verwittigen... dat de zieke vroeg naar Dokter Verriest... De professor antwoordde mij: Jammer, uw Heeroom is al een lastige klant; ik kan hier mijn leerlingen en lessen niet laten staan om naar Brugge te trekken. Gaat bij dokter Verhoef en zegt hem, in mijnen naam, dat hij bij uwen oom moet komen...’ Bldz. 193: ‘Later, onder den oorlog... kwam Verriest te lezen wat daarover stond in mijn levensschets van G.G. De oude man rees op, verontwaardigd... Wat!... enz. ‘Ik zou 't niet geschreven hebben was 't geen waarheid: binst de dagen van Gezelle's doodstrijd was Verriest er niet; de operatie ging door zonder hem. Hij kwam eerst toen de dichter overleden was.’ Bldz. 191: ‘In den tijd van Nonkel's ziek zijn en in de dagen van zijn doodgaan waren wij, buiten de zusters en de meid, slechts twee menschen in Guido's huis: E.H. Eug. Ysebaert... en ik... Bldz. 192: ...en dat is zoo gebleven van den Donderdag tot den Maandag noen.’ Eer we aan die vier laatste dagen nu beginnen, een ander klokske over het eerste tijdvak der ziekte. Professor Verriest, wij vernamen het, teekende verzet aan tegen het voorgaande verhaal, en dat is nogal natuurlijk. Immers, E.H. Caesar schreef 16 jaar na Gezelle's | |
[pagina 147]
| |
dood, ‘zonder documenten’, en Prof. Verriest had, nog geen twee jaar na die dood, in September 1901, op het Geneeskundig Congres van Brugge nauwkeurig verslag van de ziekte gegeven, met Dr. Verhoef's hulp. Dit verslag luidt o.a.: ‘Den 9 November 1899 ging ik toevallig Gezelle bezoeken... Hij klaagde over pijn in den rechterarm. Ik vond een abces van de slijmbeurs des elleboogs, en schreef dadelijk aan Dr. Verhoef om het te komen snijden... maar in den loop van den nacht was het abces uitgebroken. Een doelmatig verband werd aangelegd en alles kwam ten besten verloop. Acht dagen later (± 17 November) ontstond eene uitgebreide ontsteking met diep abces aan de linke schedelhelft. Dr. Verhoef legde eene dubbele opening aan, zuiverde en draineerde de wond zorgvuldig. De koorts viel... maar de zieke werd om reden van de groote wonde te bed gehouden. “Ik bezocht hem 2 dagen na de operatie, den 21 November. Hij sprak lustig en opgeruimd, was zonder bezwaar van hert of longen - zijn water, op suiker en eiwit onderzocht, werd volstrekt vrij bevonden. Drie dagen later” (dus Donderdag 23 of Vrijdag 24 November) “veranderde plots de algemeene toestand. De koorts klom tot boven 40° Celsius; den Zondag 26 ging alle hoop op genezing verloren, Maandag 's morgens verloor de zieke het bewustzijn en stierf rond den middag.” Er is, buiten een paar kleine trekken, geen tegenspraak tusschen dit verhaal en dat van den Eerw. schrijver, om de goede reden dat de twee bezoeken van Verriest vóór den Donderdag - dit was den 23 November - reeds hadden plaats gehad. De kwaal was ten andere reeds ouder dan 't eerste bezoek van den Professor. In September was Guido in Engeland, en de kloosterzusters, bij wie hij vertoefde hebben opgeschreven: “He was already suffering very much from the disease which was to carry him off soon after, and complained of the great pain in his arm.” 't Was namelijk in den rechterarm. Men verstaat echter de verontweerdiging van Gustaf Verriest nu beter: hij was bewust, den zieke wel te hebben bezocht, maar de juiste dagen kon hij niet herinneren.Ga naar voetnoot(1) De eerste operatie aan het hoofdgezwel had dus plaats 2 dagen vóór 21, dat is 19 November. Wat de Eerw. Neef, volgens zijn nieuw verhaal, heeft bijgewoond, was dus een uitzuiveren en herverbinden van de wonde. | |
[pagina 148]
| |
Dit had plaats “den Vrijdag, dunkt het me” (?) De dokter vertrok, en is niet meer verschenen, tot den Zondag, wanneer een andere geneesheer ontboden werd. Ware 't zoo lang niet om uitschrijven, ik zou nu eens dat verhaal voor de oogen van den lezer willen brengen, om te laten oordeelen hoe scherp de feiten nu wel geteekend zijn. B.v. “'t werd valavond, en de lijder was meesttijds van zijne zinnen... we besloten, hem onmiddellijk de laatste Heilige gerechten toe te dienen.” Tevergeefs zou men, uit wat voorgaat of volgt, met zekerheid den dag van dien valavond kunnen opmaken, was 't Donderdag, Vrijdag, Zaterdag of Zondag? Nu! Gezelle lag dan stil, met een oud boek “geen brevier”, en hield het verkeerd, maar las erin dat zijne lippen beefden, niet van koorts, maar van krankzinnig gebaarde vurigheid.’ ‘Geen brevier’, en ‘niet van koorts,’ omdat ik geschreven had: ‘met zijn brevier averechts in zijn handen, las hij met koortsigen mond... De laatste dagen van de week doolde hij dikwijls in koorts en geestverflauwing.’ Laten wij dus maar gelooven dat het geen brevier was. Maar ‘krankzinnig gebaarde vurigheid’ kan ook wel van koorts voortkomen, en de dokter of de verpleegster, stipten 40° Celsius koorts aan, drie dagen na 21, op Donderdag of Vrijdag. Hoe kon het ook anders, met die wonde? Verdere bijzonderheden van dit nieuw verhaal zijn dan: de lijder sprak in zijn ijlen soms ruwe woorden: ‘You stupified body’, en ‘We gaan met O.L. Heer den zot niet houden!’ ‘Een deeltje van de H. Hostie slechts werd hem toegediend. Zoo gauw berecht roerde hij niet meer. Nu en dan kwam zijn geest hem bij flitsen terug en sprak hij 'n vlaamsch woord, als dat zoete: “'k hoorde zoo geern de vogelkes schuifelen.” Zoo is hij gestorven. Al 't ander zijn praatjes.’ Ja maar, van waar kwam al dat andere, en dus, die praatjes? Onmiddellijk na het gebeurde, heeft Kan. Rommel, die een zorgvuldig man was, vermeld, dat Gezelle de H. Communie ontving den Donderdag. Praatje. ‘Hij ontving het H. Oliesel Zondag laatst’, zegt dezelfde berichtgever. Praatje. Na Ons Heere ontvangen te hebben ‘drukte hij mijne hand’ schrijft Caesar Gezelle in zijn eerste Levensschets, ‘en fluisterde in mijn oor: Ik heb geleefd in simplicitate cordis et veritate.’ Praatje. ‘Ik heb nog zooveel te peizen!’ zuchtte hij (zelfde bron). Praatje! | |
[pagina 149]
| |
Daags vóór zijne dood bracht Monseigneur Waffelaert hem een bezoek... etc... (Caesar Gezelle 251). Praatje! ‘Een oogenblik toen we getween alleen waren, zong het zilverklokje van het klooster door de zonnige stilte van den Zondag morgen, en op den gevelpunt vóór zijne venster, zat een kwiksteert en lispelde zijn liedjen af. Al die bijzonderheden, door Caesar Gezelle in het Leven medegedeeld: Praatjes! Et reliqua. Moet men documenten hebben om te ontdekken dat men eerst zelf “gefantaseerd” heeft, of is dat eerste verhaal, met bijzonderheden die men toch niet uitvindt, als het Bisschoppelijk bezoek, een trouwer en scherper beeld dan het laatste, in dit boek? Ik hoop voor den Eerw. schrijver, van ja. In mijn eigen Gezelleleven heb ik hem op den voet gevolgd, en er slechts een paar trekken, uit de Annalen van het Engelsch klooster of uit Rommel's aanteekeningen bijgedaan. Al wat uit mijn fantasie komt, is, dat het oud boek een brevier moest zijn. Dat Gezelle op 't einde nog gezeid had: “Beati immaculati in via...” werd onmiddellijk na zijn dood aan vrienden gezeid en stond op het doodsanctje, te Brugge in den lijkdienst rondgegeven. Is het een praatje, 't kan maar van een der twee menschen komen, die bij den stervende waren van Donderdag tot Maandag noen. Och, het is miserie, dat men dat al moet zeggen en schrijven, maar, doet men het niet, wat moeten de lezers van Gezelle's biographen dan voor wààr aannemen, over die laatste levensdagen? Zoolang dus Caesar Gezelle niet uitdrukkelijk rondmaart dat al wat hij zelf in de Levensschets van Guido over de ziekte van den dichter geschreven heeft, praatjes zijn, zullen wij hem liever in dien eersten vorm gelooven, met de twee, drie, thans bijgevoegde nieuwigheden er nog bij. Aldus zullen wij, denk ik, nader bij de waarheid blijven. Wel te verstaan, menschen van Vlaanderen, Holland en Europa, ik heb mij leelijk bedrogen met dien brevier daar. 't Was een oud boek! Het voornaamste is nu over het nieuwe werk gezeid. Wel valt er nog wel bedenking te maken bij bldz. 214, over die twee perioden: romantische en classieke, in Gezelle's dichterleven. Want 1) Wat is eigenlijk romantisch? Tot capita, tot sensus. 2) Menig gedicht, en van de beste en meest priesterlijke, in de eerste bundels, verschilt geen haar van sommige uit de laatste, door inhoud en trant. Niemand zal 't Riet, Blijdschap, Gij badt op eenen berg, O 'k sta me zoo geern meer romantisch noemen dan b.v. Mimosa of Wierook uit Rijmsnoer. | |
[pagina 150]
| |
Alleen is de taal hier steviger en meesterlijker. Eindelijk wil ik aan Caesar nog een genoegen doen, en hem iets ophelderen, dat hij zegt niet te weten, op bldz. 102: “Waarom hij altijd Sinte Pieter uitgaf als Franschkundig en Franschgezind, dat weet ik niet, maar 't is een feit. Nochtans was het aan den grooten apostel zijn bespraaktheid dat G.G. den naam van zijn Loquela ontleende en het motto: Loquela tua manifestum te facit.” Vooreerst, dit laatste is, goed bekeken, een onnauwkeurigheid. Het motto is ontleend aan de woorden van Joden en Jodinnen, die met St. Pieter rond 't wachtvier zaten in Caïphas' hof, en die aan Petrus zeiden, toen hij loochende tot Jesus' leerlingen te behooren: “Zeker zijt gij een hunner, want uwe uitspraak verraadt u.” (als Gallileër, wilden zij zeggen). Zoo staat het in St. Mattheus' Evangelie. Loquela is ook niet St. Pieters bespraaktheid, maar zijn gewestspraak, en aldus verstond het Gezelle: de Vlaming verraadt in zijn eigen volkstaal zijn verleden, zijn gedachten, gevoelens en veerdigheden. Doch, wat het eerste vraagstuk betreft, het antwoord daarop verneemt men uit Guido Gezelle's woorden zelf, in Rond den Heerd, of in Ring van 't Kerkelijk Jaar (si fas est nominare) bldz. 198: “In al de oude Sint Pieter-en-Ons-Heere vertelderkes”, zegt hij, “is Sint Pieter de verchristening van Thor of Laai, op wandel met Woen, in oudere heidensche sagen.” Sint Pieter, in al die wondere vertellingen, vaart of doet altijd slechtst, hij is dwaas, boos, onbehendig, verbrodt alles, terwijl ons Heere den besten kant houdt... Daarbij komt het dat in zekere spreuken, Sente Pietere geldt voor het kwade, het slechtste, het minderachtige, en Ons Heere voor het goede, het verkiezelijke: Sinte Pieter boven Ons Heere leggen is heel Vlaanderen door bekend voor: eerst het beste en daarna het slechtste nemen...’ 't Is ongetwijfeld ook daarom dat Guido Gezelle al vertellen van St. Pieter en Walen, den Apostel uitgaf voor Franschkundig of Franschgezind, want in zijn leutigheid gold dat dan als minderweerdig, minderachtig genoeg. Dat belette hem geenszins, buiten die vertelselkes, een grooten eerbied voor den Heilige te hebben en, op honderd plaatsen van zijn gedichten en geschriften, te belijden. En nu zwijg ik. Ik bid nu mijn ouden vriend Ceasar, nog ne keer, geenszins te gelooven dat ik hem wil doen zwijgen over Oom Guido, noch in zijn plaats wil Guido's neve zijn, etc... Maar hij mag niet eischen dat ik of de Vlamingen alles onvoorwaardelijk aan- | |
[pagina 151]
| |
veerden, wat hij over Gezelle schrijft, omdat hij dezes neef is. Dat kan ook niet zijn. Laat ieder zoeken en zeggen, en als 't mis blijkt, wel dan moet het rechtgezet worden. Meer dan dat heb ik nooit in mijn critiek gezocht noch gewild; maar men moet ook al eens tegen een lacherke kunnen, he? |
|